| |
| |
| |
XXIII
Maria van Dorus Bonte heeft de broeiende stilte verbroken, die er nu al een paar dagen tusschen haar en oom Lambert hangt; ze is den schichtigen verstekeling opzettelijk in den weg getreden toen hij met den pungel uit het schuurtje kwam. Waarom zouden wij elkaar niet eens eerlijk in de oogen kijken en ons niet eens duidelijk uitspreken? heeft ze hem gevraagd. Wat hebben wij er aan om met elkaar verstoppertje te blijven spelen en om elkander naar gedachten te laten raden, die misschien alleen maar een beetje moeilijk onder woorden te brengen zijn voor menschen, die met hun hart niet te koop loopen? Waarom zouden wij elkander het leven een uur langer verzuren dan noodig is? Het leven is toch al zoo kort, een kersentijd lang! De kinderen, hoe klein ook, zien er ons vragend op aan. Ik ben niet iemand, die lang na kan dragen en ik heb Lieske van Peter reeds lang het misbruik vergeven dat zij, met de beste bedoelingen natuurlijk maar veel te overdreven, van een vertrouwelijk woord van mij gemaakt heeft. Ik heb niet meer gesproken dan ik verantwoorden kan en nu ook voor jou verantwoorden wil. Ga eens zitten Lambert; de Mijn doet nog geen haast; we zijn immers geen kinderen meer; alleen maar door een misverstand een beetje van elkaar vervreemd. Laat ons zorgen dat alles tusschen ons weer in orde komt en gewoon wordt zooals het behoort. Doe je het voor mij niet, doe het dan omwille van onze kinderen. Ik zeg onze kinderen, Lambert, en dat moet zoo blijven, mag nooit of nimmer veranderen; ik ben er je dankbaar voor, dankbaarder dan ik je ooit zal kunnen zeggen! Ik ga eerlijk voor je opbiechten wat ik tegenover Lieske heb losgelaten en nog meer dan ik haar heb toevertrouwd. Ik heb niets te verheimelijken en me over niets te schamen. Ik heb Lieske gezegd, dat ik er in toe zou stemmen je vrouw te worden, indien ik je er gelukkig door kon maken; dat ik dat voor jou over had, indien ik er je dat houvast door kon geven zonder welk Karel, Peter en ook Jacob vreezen dat je den
een of anderen dag misschien totaal over den kop zoudt gaan. Alleen in dat geval zou ik datgene, waartoe ik enkel om jouw welzijn in staat zou zijn, tegenover de nagedachtenis van Dorus kunnen verantwoorden; maar als het niet noodig is, des te beter! Zoo ben ik en zoo denk ik,
| |
| |
Lambert, en niet anders. Niets van datgene, dat ik met heel mijn wezen eens van Dorus verwacht heb, verlang ik meer van een man. Ik heb op deze wereld niets anders meer te zoeken dan in eer en deugd de kinderen groot te brengen, die Dorus mij geschonken heeft en me dunkt, dat ik daarmee volstaan kan dat ik daar de handen vol aan heb. Aan één man heb ik genoeg gehad en dat heb ik nog. Want ik weet dat hij leeft en geloof vast in dat leven dat ons eenmaal voor eeuwig vereenigen zal. Hoe sterker de liefde, hoe steviger de band! Zoo is het hier, zoo zal het later zijn! Dit is nog meer dan ik aan Lieske gezegd heb; dit is alles, Lambert!.....
En jij, wat zeg jij nu? Spreek!
Dat Lieske een babbel is en dat Karel en Peter lummels zijn! Ze meenden het allemaal zoo kwaad niet!
Maak me mijn boterhammen maar, dat ik naar de koel kom!
Maar je hebt nog niets gezegd; je moest me eens zeggen waar je me eigenlijk voor aanziet.
Waar ik je altijd voor heb aangekeken!
En dat is?
Voor een echte vrouw!
Natuurlijk!
Voor een vrouw, die de nagedachtenis van Dorus zaliger in eere zal houden.
Dan heb je je in mij niet vergist!
Dat hoor ik graag!
Is dan nu alles weer goed?
Alles is best!
Kunnen we elkander daar de hand op geven?
Dat kunnen we!
Kijk me dan aan?
Maria, zuster!
Oom Lambert!
Ik moet op sjicht.
Je hebt nog even den tijd.
Karel en Peter zijn verdomde lummels!
Maar daar hebben wij het nu niet over, we hebben het over heel iets anders; we moeten elkaar nu voor eens en altijd leeren verstaan. Luister nog eens even, indien je weer iets dwars zit, kom je er mee voor den dag, beloof je dat?
| |
| |
Ik zal het probeeren.
Ik zal het doen, moet je zeggen.
Ik zal het probeeren!
Goed, probeer het tenminste! Mannen zijn soms zoo'n groote kinderen; maar dat is op zichzelf zoo erg niet, als ze maar iemand naast zich hebben waardoor ze zich laten gezeggen; pas als ze getrouwd zijn worden ze een beetje verstandig en dan nog niet eens altijd.
Maar ik laat me niet ringelooren, Maria!
Dat zei Dorus zaliger ook.....
Maar ik ben Dorus niet!
Die was ook zoo'n lobbes van een kind nu en dan en het was ons groot geluk, dat ik met hem klaar kwam; een hart van goud maar altijd veel te scheutig met de vuist wanneer hem iets dwars zat en de eene potver-hier-en-daar over den ander; niet bang, voor een leeuw nog niet, maar geen mug kwaad kunnen doen, men moest hem kennen! Ja men moet de jongens van Bonte kennen; in den grond zijn ze allemaal hetzelfde, eigenzinnige menschen, die aan een zachte maar vaste hand moeten wennen zonder welke ze op sommige oogenblikken door alle getuig gaan en de grootste stukken maken. De ergste stukken die er gemaakt worden onder de menschen hadden altijd met een beetje verstandigheid en goeden wil voorkomen kunnen worden! We moeten geen stukken meer maken, oom Lambert, het leven is daar te goed en te kostbaar voor! Wanneer je, zooals Maria van Dorus, den dood al een paar maal bij je in en uit hebt zien gaan, denk je er zoo over en niet anders.....
Je zult nooit meer over mij te klagen hebben, dat heb ik dien avond ook al tegen Karel en Peter gezegd.
Doch waarom loopje dan nog dagen lang rond alsof je geen tien kunt tellen en alsof je schoonzuster en de kinderen niet meer bestaan?
Je moest dat nu maar laten me de biecht af te nemen, dunkt me! Heb ik je tot nog toe niet in alles met rust gelaten?
Dat heb je!
En wat zou beter geweest zijn, denk je?
Dat weet ik niet!
Houd, wanneer er weer iets is, de tanden niet meer zoo vast op elkaar, Lambert!
| |
| |
Ik heb nooit veel te missen gehad.
Doch voor onze kinderen heb je toch alles over.
Alles, nondepie! en ook voor jou als het er op aan komt!
Dat wist ik!
Oom Lambert loopt niet meer met de kin op de borst en zijn beteuterd gezicht heeft een glans gekregen. Met den pungel op den rug loopt hij naar de Mijn, een mijnwerker slechts onder duizenden, maar met een hart vol schatten, met een gevoel alsof het leven opnieuw begint. Heel den Daoleweg door moet hij bij elke tien passen omzien naar de kinderen, die niet ophouden hem vaarwel te wuiven: Glück auf! Achter de daken der nieuwe wijk torent de Mijn en rookt uit al haar pijpen den morgen in. Het koren is alweer in de aren geschoten en zijn stuifmeel geurt in den wind. Boven en onder den grond gedijt tegelijk het brood en wit en zwart is het meel waaruit het wordt gewonnen. Lambert Bonte trekt er op af met den pungel op den rug, met een deun op de lippen. Hij weet waarvoor hij leeft. Tegen den muur van het Jodenkerkhof hangt de vendutie aangeplakt van het kasteel; alle roerende en onroerende goederen, heel de nalatenschap van baron Isidoor op een vervallen muur, het eene verval op het andere! Kijkdagen, Zaterdag en Zondag, leest Lambert. Zaterdag en Zondag zal de wereld dus ongehinderd het heiligdom van den gestorven dorpsgod binnenstroomen en zal de grijze en wijze stilte waar hij zoo zuinig op was ontwijd worden door het rumoer der bezoekers. Dan zal er gedrang zijn in gangen en zalen en zullen de dingen getaxeerd en bewonderd worden die Dientje Defresne niet begeerd heeft: de gebeeldhouwde bedden waarin niet meer geslapen, de eikenhouten zetels waarin niet meer gezeten en de trotsche spiegels waarin niet meer gekeken werd. De stallen liggen leeg, het laatste rijtuig staat vol vogelendrek en omweven door spinnewebben in de remise; in de hokken liggen geen honden en zitten geen apen meer; op de binnenplaats wast het onkruid tot op de drempels. Helmus Dieteren zal hier of daar op zijn stok geleund staan te knikkebollen en de oude Bidlot zal ten behoeve der bezoekers een grof woord van leedvermaak doen opklinken waar alle gestrengheid heeft plaats gemaakt voor
de stomme gelatenheid waarin, van zolder tot kelder, alles bloot staat aan den kijklust der nieuwsgierigen en zijn onherroepelijk oordeel onder den hamer wacht.
| |
| |
Lambert Bonte zal niet gaan kijken, hij heeft met het kasteel niets meer vandoen; hij kan zijn tijd wel beter gebruiken. Want ineens heeft hij het hoofd vol plannen en de handen vol werk; van alle kanten komen de bezigheden op hem af. Zijn leven raakt boordevol van een rijke haast. Behalve nog van een heeleboel verplichtingen waarvan hij zich te kwijten heeft en die hem nog wel niet allemaal even duidelijk voor den geest staan, had hij Jacob reeds lang eens dienen te bezoeken; en zooals Nico daar maar op dat ziekenhuis lag te kijken, was ook geen ding! Neen, die jongen kon het allemaal ook niet gebeteren, dat hij overal tegen de lamp liep en moest die dan, behalve door Peter, door iedereen verwaarloosd worden? Zaterdag of uiterlijk Zondag zal Lambert hem gaan bezoeken en den jongste toonen, dat hij niet dood voor hem is! Dan is daar ook de groote bronk alweer ophanden en die brengt in Waterval zoogoed als overal elders de menschen in de weer: de heggen moeten gesnoeid, de zoden gestoken worden, de huizen opgeknapt. Het huis onder den appelboom roept om den witkwast, deur en vensters schreeuwen om verf. Verleden jaar is dat allemaal er bij ingeschoten, Lambert zal zijn scha inhalen! Gelukkig valt het zoo uit, dat hij dagsjicht krijgt en dan na de koel nog een berg van werk kan verzetten. Naar het kasteel gaat hij niet kijken, hij heeft er niets verloren; en op den verkoop zelf zullen ze hem ook niet zien. Hij zal Karel en Peter toonen, dat hij zich als een ordentelijk man weet te gedragen en niet alleen om den oogenschijn. De menschen mogen hem even lekker als vroeger gestolen worden maar Maria en de kinderen zullen geen klagen meer hebben! Dat is besloten, daar geeft oom Lambert zijn woord op. En geen druppel drank meer over de lippen! houdt hij zich ernstig voor. Drank maakt gek in den kop! Hij bidt zijn vijf Onze Vaders; maar vanwege de haast die hem door zijn kop spookt komt daar nog minder van terecht dan anders; keer op keer raakt hij op zijn groote
vingers den tel zelfs kwijt en hij geeft het op. Onze Lieve Heer moet het maar uitzoeken, denkt oom Lambert, hem maar beuren zooals hij is. En daar valt hem te binnen, dat hij gemakkelijk een fiets aan kon schaffen, nondepie! Tot nog toe had hij er nooit ernstig over geprakkezeerd zich per wiel te verplaatsen, daar zijn beenen hem nog altijd gebracht hebben waar hij had willen zijn, ja nog verder dan zijn
| |
| |
bedoelingen nu en dan gereikt hadden. Daardoor ook had Lambert Bonte zich van het overgroote deel zijner soortgenooten onderscheiden dat hij, terwijl Nico wel niet als een ster van verblindende grootte op den weg lag, maar zich toch alle inspanning getroostte om in een minimum van tijd een zoo groot mogelijken afstand achter zich te laten liggen, niet de minste of geringste behoefte gevoeld had op dat punt een achterstand in te halen, die hem wel eens als achterlijkheid naar het hoofd was geslingerd. En zie nu hoe Lambert Bonte, niet alleen van het aangename, maar ook van het noodzakelijke er van overtuigd, het vaste besluit maakt van een rijwiel gebruik te gaan maken zoogoed als welhaast iedereen, die zijn tijd wil bijhouden. Een en ander komt practisch hierop neer, dat Lambert zoo spoedig mogelijk naar den rijwielhandelaar Tulkens zal stappen om een keuze te doen.
Oom Lambert ziet gaandweg zooveel splinternieuwe karretjes en zooveel verchroomde wielen voor zich draaien, dat hij zoo maar door de contrôle loopt en door Reinout Eussen bij zijn kraag gepakt moet worden voor zijn penning.
Ga je trouwen, Bonte?
Waarom vraag je dat, Eussen?
Wel, omdat dit alleen maar jonge mannen, die op trouwen staan en den een of anderen schaarschen enkeling, die een erfenis te verwachten heeft, hier passeert.
Neen, van geen van beiden hangt er, voor zoover Lambert tenminste kijken kan, iets in de lucht.
Vooruit dan maar weer en: Glück auf.
Glück auf!
Wanneer oom Lambert na sjicht weer boven komt en, na behoorlijk gewasschen te zijn, den kostelijken dag weer ruikt, steekt hij een pijp op en zit dezelfde zalige haast hem nog in de kuiten. Doch het is hem zoo duidelijk niet meer welke van de vele bezigheden die hem wachten hij het eerst bij den kop zal pakken; of hij recht naar Waterval zal gaan of langs den rijwielhandelaar Tulkens. De zon staat nog aan den hemel en de accasia's in het beambtenkwartier geuren zoel. Onbewust is ook Lambert de opvatting van zoo goed als alle mijnwerkers gaan deelen, dat het leven voor hen pas begint als ze de koel achter den rug hebben en den open hemel boven het hoofd. De tijd in
| |
| |
de Mijn doorgebracht telt niet mee, behalve op de Vrijdagen en de groote loondagen, wanneer ze hem in hun loonzakjes verrekend vinden. In de Nieuwstraat maakt Lambert zich los uit de drukte, die bij het afloopen der sjichten en het aantreden van nieuwe ploegen de straten beheerscht en blijft daar voor een rijwielzaak zijn oogen den kost staan geven. Maar de zaak zelf, die door een Duitscher gedreven wordt, noch het merk, dat door allerhande reclamemiddelen wordt aangeprezen, bevallen oom Lambert; door Nico weet hij voldoende van standaardmerken af om zich niet aan een mindere klasse rijwiel te verkoopen; daarenboven gunt hij de verdienste liever aan Tulkens, die een jongen is waarmee hij nog op school heeft gezeten, dan aan een ander met wien hij niets aan de pet heeft. Tulkens zal hem derhalve een Simpex of een Gazelle te demonstreeren hebben en een van beiden zal het brillante rijwiel worden waarop oom Lambert voortaan overal tegelijk zal zijn.
Door de kleine revolutie, die er op dat oogenblik op het Raadhuisplein heerscht, krijgt hij al gauw in de gaten, dat er op het gemeentehuis iets bizonders aan de hand moet zijn, een raadsvergadering vermoedelijk waarop weer veeren stuiven als toen zijn vader er nog de lakens dacht uit te deelen nu en dan. Hij had toen wel eens met Dorus en Peter op de publieke tribune gezeten, alleen maar uit nieuwsgierigheid hoe hun vader het er afbracht. Voor politiek had hij zich nooit geïnteresseerd en dat doet hij nog niet; hij had er nooit iets anders in gezien dan een soort sport van menschen om den grootsten mond en het was hem nooit heelemaal duidelijk geworden of de politiek zijn vader den nek had gebroken of dat zijn vader zich op de politiek had geworpen toen hij zijn nek reeds gebroken had. In ieder geval had hij er thuis zooveel tabak van leeren krijgen, dat hij er opeens zijn neus weer vol van heeft nu hij zich met zijn pungel op den rug een doortocht door de menigte zoekt te banen, welke zich daar natuurlijk weer druk staat te maken over de een of andere bekvechterij die geen snars om het lijf heeft.
Een paar kompels die met oogen die niet veel goeds beloven naar de raadzaal staan op te kijken en hem met hun fietsen den weg versperren, vragen hem wat hij van die beweging daarboven denkt en of daar die mooie dure raadhuizen voor gebouwd zijn om een paar kaffers, die een stel nog grootere kaffers
| |
| |
achter zich hebben, in de gelegenheid te stellen fatsoenlijke menschen te koejeneeren?
Lambert Bonte antwoordt dat hij niet aan politiek doet.
Of hij de krant dan niet gelezen heeft?
Nee, een mensch kan zijn tijd wel beter gebruiken, zegt Lambert die natuurlijk ook langs de groote protestvergadering is heengeloopen, welke de onverbiddelijke kapelaan van den Brande verleden Zondag - men meent te weten niet heelemaal tegen, maar ook zeker niet heelemaal naar den zin van zijn pastoor - in de harmoniezaal belegd heeft, omdat het Sint Paulushuis om de een of andere reden niet beschikbaar was.
Dat de rooien voor een dikkere boterham vechten is hun recht, zeggen de kompels, maar ze moeten ons niet wijs willen maken, dat ze niet tegen den godsdienst zijn als ze geen enkele gelegenheid voorbij kunnen laten gaan om ons naar het hart te trappen. Dat hebben ze te laten, zegt Lambert Bonte.
En het heeft met politiek niets te maken, gaan de kompels verder, wanneer de Limburgers hun handen vroeg of laat zoodanig voelen jeuken, dat zij ze niet meer in bedwang kunnen houden. Een man, die met een leeren voorschoot voor en met opgestroopte hemdsmouwen achter zijn werkbank is weggeloopen, vindt het hemeltergend dat de burgemeester versterking van de politietroepen heeft moeten inroepen om een paar bandieten te beschermen en vindt een land maar slap geregeerd waar een dief, die per ongeluk zijn vingers - zeg maar aan een brandkast - brandt, voor maanden de petoet ingaat en waar anderen, die hun heiligschennende vingers uitsteken om menschen van het dierbaarste wat ze bezitten te berooven, de bescherming van de politie nog genieten op den koop toe. Een ander, een met een valen gleufhoed op en met het uitzicht van een kleinen, zuinigen rentenier voegt er aan toe, dat het politieapparaat bovendien schatten verslindt waar de gewone man voor uitgemergeld moet worden en dat alleen maar, omdat vandaag hier en morgen daar de eerste de beste gek die een dwangidee in zijn hoofd krijgt de gelegenheid moet hebben den vrede en de eendracht onder de menschen door woord of geschrift te verstoren. Een derde man, de kapper uit Mignon die frisch naar de eau de cologneflesch ruikt, noemt, terwijl hij met een kam publiek zijn haren dresseert, de vrijheid om zijn eigen meening
| |
| |
te mogen hebben en er ongehinderd voor uit te mogen komen, een der zegeningen der democratie, mits de overtuiging welke men aanhangt, dan ook werkelijk de moeite waard en niet alleen maar een smoesje is. Wat u, mijnheer? zegt hij tegen den banketbakker Cals, een goedmoedigen dikzak, die alles goed vindt als die bewuste zegeningen maar niet al te uitsluitend terecht komen in de zakken van enkelen. Daarna brengt Cals de discussie van politiek naar sociaal terrein en merkt de dorre mijnwerker Heymans op, dat de bakker anders nog heelemaal geen crisis schijnt te hebben. Even komt er een deining onder het volk dat daarna weer stil wordt en met ingespannen kijken kapelaan van den Brande volgt, die nu niet eens met zijn donker maar met een letterlijk zwart gezicht de trappen van het raadhuis opgaat waar op dat oogenblik zoogoed als de gansche inheemsche bevolking gejudast wordt door een dweper, die aan een ontzettend gemis aan zin voor verhoudingen een even verbijsterend gebrek aan goede manieren en redeneerkunst paart.
Menschen als Reinout Eussen, Van der Schoor en de juwelier Eyck van den Nieuweweg, die anders den vrede in pacht schijnen te hebben, staan op hun snor te bijten en de veearts Liebaert heeft zijn motor tegen den grond gesmeten en begint met den duivel in te betogen dat de bevolking, waar de wetgever geen enkel middel aan de hand doet om de stelselmatige verguizing van haar oudste en heiligste rechten en de bezoedeling van den volksaard te weren, haar goddelooze verdraagzaamheid eindelijk maar eens moet laten varen en zichzelf maar recht moet verschaffen; niet door protestvergaderingen en volksoploopen, die hij aan zijn laars lapt, doch radikaal! De wachtmeester Gussenhoven, die zijn kaarten in den steek heeft gelaten en met de handen op den rug een straatje is omgeloopen, staat doodgemoedereerd naar de opruiende taal van dokter Liebaert te luisteren en geeft alleen al door zijn houding te kennen, dat hij de bezems en de zwepen, waarom de veearts staat te roepen, lang geen straffe maatregelen genoeg vindt, noch ter handhaving van recht en orde, noch tegen de misbruiken van het z.g. vrije woord. Van Peter Tobben verneemt Lambert eerst wat er eigenlijk aan de hand is; die man heeft zijn dienstpet in den nek geschoven en staat er, met den doornenstok aan den schouder, een troepje lieden van te overtuigen, dat het de korsten zijn, die de vreemden
| |
| |
in Limburg steken en anders niets. Met nog geen hemd aan hun gat komen de meesten hier, grijnst de brievengaarder, moeten door geestelijken en goede menschen uit den drek geholpen worden en als ze maar even een veer van de lippen kunnen blazen meenen ze al, de goeden natuurlijk niet te na gesproken, dat ze niet leven kunnen als ze zich niet met alles bemoeien. Het hervormen zit hun zoo diep in het bloed, dat ze geen toren in Limburg recht kunnen zien staan of hij staat scheef en geen toren scheef of hij staat recht. Waar ze de onbenulligheid vandaan halen om te meenen dat zij de wijsheid in pacht hebben en wij nog te dom zijn om voor den duvel te dansen, is een raadsel dat ze met al hun slimmigheid zelf niet kunnen oplossen, want als ze het op konden lossen waren ze waarschijnlijk al lang zoo'n groote dommeriken niet meer en wisten ze beter waar ze gingen staan dan altijd bij anderen op de teenen. In Limburg deugt er letterlijk niets volgens die menschen, zoodat men zich, als men ze praten hoort, er over verwondert dat ze hier nog ademen kunnen. Ik heb dat soort menschen dikwijls genoeg te verstaan gegeven dat wij het ook niet kunnen gebeteren, dat de lucht hier geen karnemelk is en dat ze in godsnaam dan maar naar Holland terug moeten gaan voorgoed, of er tenminste nu en dan eens een luchtje gaan scheppen ons in het leven te blijven. Want dat we hun dankbaar moeten zijn, dat weten wij al lang. De zegeningen, die ze ons gebracht hebben en nog brengen zijn met geen pen te beschrijven. Ze hebben menschen van ons gemaakt of geprobeerd het te doen, en ze doen het nog; niet een ijver een minder hopelooze zaak waardig spannen ze zich dagelijks in er ons van te overtuigen, dat we eigenlijk maar Hottentotten zijn die eigenlijk nog in hutten moesten wonen, op boomstammen de Maas af moesten drijven en zoo meer en die nu al bijna twintig eeuwen gedompeld liggen in de duisternissen van een godsdienst waarbij het oude heidendom nog maar kinderspel was. Je moet
niet lachen, Willem Bidlot en jij ook niet, meesterbrouwer! Wanneer mijn zwager zaliger, Coenraad Stijnen, nog leefde, zou die jullie nog iets anders vertellen. Die heeft eens tien dagen moeten brommen, omdat hij een Hollander, die grimassen stond te maken toen de processie met het Allerheiligste passeerde, den pothoed van zijn kop had geflikkerd. Nu weten wij allemaal, en ook jij, Lambert Bonte, dat mijn zwager zaliger
| |
| |
een halve gek was - wanneer wij samen waren, Coenraad en ik, maakte dat een heelen heele - en dat hij met zijn handen van dat heiligdom van dien Hollander af had moeten blijven; maar wat doe je als je niet weet wat je doet; als het vuur je soms zoo na aan de schenen gelegd wordt dat je in brand vliegt en in lichter laaie dingen doet die crimineel zijn? Mijn zwager zaliger werd crimineel, toen hij aan den pothoed raakte, maar een Hollander wordt nooit crimineel, zelfs niet als hij aan onze ziel raakt.
De groote fout die Peter Tobben maakt is dat hij veralgemeent en dat in het vuur zijner boutade mede die Hollander het moet ontgelden, die niet zelden zijn trouwhartige buurman is. Om crimineel te worden moet men zijn handen misbruiken; vaart Peter voort, daarom gebruikt de Hollander hier zijn handen niet, maar zijn mond. En toch zullen wij vandaag of morgen tegen dien mond onze handen moeten verheffen, mannen, want het loopt de spuigaten onderhand uit met hen! Aangenomen dat we nog bekeerd moeten worden en dat alles om onzen bestwil begonnen is, zal er toch nog heel wat water door de Maas moeten spoelen voor ze ons hebben wijs gemaakt dat de torens van Limburg niet recht staan maar scheef.....
En voor ze het kruis uit de raadzaal zullen bannen! roept een stem in het rumoer. Hangt dat hun daar in den weg? vraagt Lambert Bonte met een somber gezicht; en een vrouw, die met een korf in den arm uit Thuis-Best is gekomen om inkopen te doen vertelt - maar daar lachen de mannen mee - dat ze er het portret van Luther of Hitler voor in de plaats willen hangen, doch dat ze het over wien van de twee niet eens kunnen worden onder elkaar. Een jongen met een bakfiets van De Gruyter zegt, dat ze er dan evengoed een portret van Judas of den Antichrist neer kunnen hangen, maar Lambert Bonte is van die grappen niet gediend. Dat ze het hart eens in hun lijf hebben! dreigt Lambert en alsof hij van plan is om op staanden voet zijn geweldige crimineele argumenten in het geweer te brengen, vraagt hij Peter Tobben waar die raddraaiers zich ophouden. Peter antwoordt, dat de helden, door twee gendarmen begeleid, met hun verwaande tronies het raadhuis zijn opgegaan en dat de vergadering in vollen gang is. Maar ze zullen den wind van voren krijgen, zegt Peter, en nog een royale ovatie in ontvangst te nemen hebben ook wanneer ze weer beneden
| |
| |
komen. Zoo! zegt Lambert Bonte, maar daar caveer ik ze voor, Peter Tobben, dat, als ze een woord te veel over onzen Heer God zeggen, de poppen hier aan het dansen zullen gaan!
Indien het kruisbeeld hen ergert of als ze er bang voor zijn, moeten ze er maar aan wennen en van hun schrik zien te bekomen, brengt de slager Heuvelmans in het midden; wij hebben zooveel moeten slikken sedert dat soort van kerels zijn tenten onder ons heeft opgeslagen! Maar dát slikken we niet! dreigt Lambert Bonte met een vinger naar de vensters waarachter de comedie zich afspeelt.
Dat klinkt anders dan je vader indertijd gesproken zou hebben! lacht de lange Peter.
Laat mijn vader met rust, Peter Tobben! vermaant Lambert Bonte. En ook de omstanders vinden de uitlating van den brievengaarder niet op haar plaats.
Doch wat gebeurt er daarboven in de vergadering?
Er gebeurt zeer weinig want er wordt slechts gepraat en misschien niet eens geluisterd. Een kleine fractie in den raad, een onbenullig kleine minderheid, heeft een voorstel ingediend om een numerieke en ook moreele meerderheid in haar diepste gevoelens te kwetsen en dit wordt nu van twee kanten en op een slechte manier verdedigd. De vroede vaderen hebben eigenlijk absoluut geen partij aan de vrijheidsmaniakken, die zeer onhandig een lans staan te breken voor de vrijheid des gewetens, welke ze bij anderen niet respecteeren. Heel de affaire zou eigenlijk de poehaai die er over gemaakt wordt niet waard zijn, indien het slechts een feit op zichzelf was en niet een schakel in een keten van aldoor grievender aanvallen op het hart van een volk, dat het spel moe is en de tanden laat zien.
De voorzitter zit met het hoofd in de handen; achter hem hangt boven zijn hoofd het gewraakte kruis en het hangt er rustig; de secretaris schrijft en de overige raadsleden, overtuigd als ze zijn, dat zin voor humor nog immer het sterkste wapen is tegen domheid en arrogantie, zitten onbewogen rond de groene tafel; vanaf de publieke tribune komt de commentaar; twee handhavers der orde staan met de armen gekruist bij de deur. Een der raadsleden wordt ongeduldig, de bedrijfsleider Grondijs interrompeert onophoudelijk, vraagt den voorzitter en het geacht college of het geduld onuitputtelijk is, of er geen ernstiger zaken te be- | |
| |
handelen zijn, of men ooit met meer ijver en slechtere argumenten een beroerder zaak heeft hooren bepleiten, en hij eischt dat men tot stemmen zal overgaan! Neen, er stuiven geen veeren zooals op het plein en in de straten verwacht wordt. Nu en dan, wanneer de publieke tribune het wat bont maakt en er wat minder parlementaire uitdrukkingen vernomen worden, klopt de voorzitter met den hamer, loeren de agenten barsch naar boven en varen de sprekers weer verder. Onverwacht komt er aan de saaie comedie dan nog een schielijk einde als de laatste pleiter voor gewetensvrijheid het plotseling midden in zijn speech tegen de indolente vaderen opgeeft en ouderling Grondijs krijgt, wat hij verlangd heeft: de stemming. Het voorstel keldert bij zitten en opstaan en gaat zonder dat het college ook maar het minste leedvermaak doet blijken, regelrecht den doofpot in. Vanaf het schellinkje alleen klinkt een welgemeend proficiat aan het adres der sprekers en een indrukwekkend applaus. Kapelaan van den Brande verklaart tegen Karel Bonte, dat hij nog nooit zoo'n afdoende protestvergadering heeft meegemaakt en met een bizondere overtuiging ditmaal sluit de voorzitter, als naar gewoonte, de raadszitting met gebed.
En als de raadsleden met den burgemeester aan het hoofd het gemeentehuis eindelijk verlaten - de zon is langzaam weggezakt achter de huizen - begint een plein vol menschen opeens het Limburgsche volkslied te zingen en zingen de vroede vaderen het van het bordes van het raadhuis uit volle borst mee. Zeven strofen lang houdt het volk het vol en staan de heeren, die niet weten waar ze die plechtige ovatie eigenlijk aan verdiend hebben, met den hoed in de hand. Dan springen overal op het plein en in de straten de electrische lampen aan en vallen tegelijk met de eigen klokken van alle torens van Limburg de avondklokken in.
En lang nog is het druk in de herbergen van de Raadhuisstraat en den Nieuweweg en in een van deze zitten een timmerman met een schootsvel voor, een rentenier met een gleufhoed op, een kapper met een kam in den zak, een bakker en een meesterbrouwer met een blozend gezicht, een markies met een zilveren stok, een brievengaarder met het hooge woord en een mijnwerker met den pungel op den rug, broederlijk rond een ronde tafel te klinken op de zegepraal van het kruis. En zeer laat,
| |
| |
als niemand op de wereld meer haast heeft, behalve de auto's die den Nieuweweg langs jagen en de Junisterren, die als gloeiende druppels in de Nachtegaal vallen, gaan Peter Tobben en Lambert Bonte arm in arm door den nacht en dalen ze zingend den weg af naar Waterval.
|
|