| |
| |
| |
XXII
Wat men van Nico gevreesd heeft, is gebeurd, en nog eerder dan men verwacht had. Dat hij aan het smokkelen geslagen was, had men vernomen en zijn hart reeds vastgehouden voor de gevolgen. Maar nu is hij een paar nachten geleden toen hij tusschen Wehr en Sittard door een staaldraad wou rijden, waar de commiezen den weg mee afgespannen hadden, met de smokkel-auto over den kop geslagen en, in afwachting nog van de straf die hij later uit zal moeten zitten, met een paar gebroken ribben, een gebroken arm en een kapotten kop in het ziekenhuis terecht gekomen.
Karel Bonte heeft het niet over zich kunnen verkrijgen, maar Peter heeft hem daar bezocht en gezien, dat hij er erg aan toe is, hun broer. Nog niet erg genoeg, meent Karel, die maar blij is dat de jongste ergens is opgeborgen waar hij, tenminste voorloopig, geen nog grovere stukken zal uithalen en nu rustig over zijn verleden nadenken kan. Lambert die de schoentjes van Kathrinke zit te lappen, een kunst die hij met meer toewijding dan talent beoefent wanneer hij van sjicht komt, neemt Nico in bescherming en merkt op dat die er ook niet alles aan doen kan dat hij zoo is. Hij wil alleen maar zeggen, dat ze allemaal, zooveel als ze zijn, uit hun eigenlijke doen zijn geraakt, de jongste vooral en dat die het wel het minst van allen gebeteren kan. Op den grond hadden ze moeten blijven waar ze voor geschapen waren; op de boerderij waren ze tot hun recht gekomen en nergens anders! Een mensch, die om een of andere reden zijn aard niet volgen kan, blijft een hinkepoot op de wereld en krijgt nergens meer vasten voet, besluit Lambert met een zekerheid, die de anderen verbaast. Karel houdt vol dat het op de boerderij per slot van rekening ook misgeloopen zou zijn, dat hen overal ter wereld precies hetzelfde gepasseerd zou zijn met een vader die, nu ja...! Ze waren daar ook geen snotjongens gebleven, de schubben zouden hun daar ook van de oogen gevallen zijn! Dat hadden ze wel aan Louis gezien en evenmin als de oudste zouden de anderen het op den duur volgehouden hebben naast een vader met wien toch, op zijn zachtst gezegd, geen voor recht te ploegen viel. Peter voert aan, dat het niet noodig is bij alle gelegenheden de schuld op hun vader te leggen, daar is nu
| |
| |
onderhand genoeg over te doen geweest, meent hij; ieder moest nu maar eerst naar zijn eigen kijken en nu de zaken toch eenmaal niet anders stonden, vooruit trachten te komen in de maatschappij. Niemand weet wat het beste is voor den mensch, wat voor hen allen het beste geweest is, zoo of anders. Men moest maar tevreden zijn en zijn tevredenheid zien te bewaren; de dingen loopen toch niet anders dan ze loopen moeten, daar word je iederen dag aan herinnerd! Karel, die geleerder is dan Peter, laat zich niet wijs maken, dat de mensch in de meeste gevallen niet zelf de schuld zijn zou van zijn rampspoed. Een mensch heeft zijn lot wel degelijk mee te bepalen en met de gemakkelijke tevredenheid van Peter, kom je er volgens Karel niet; kom je in ieder geval niet waar je wezen moet. Wat er van aan is kan Lambert niet schelen; hij voelt er niets voor om zich in kwesties te verdiepen, die boven zijn pet gaan, maar hij blijft bij hetgeen hij van Nico beweerd heeft, dat die jongen een echte hinkepoot is en het niet hem alleen geweten moet worden als hij strapatsen maakt. Lambert zegt dit met zoo'n opmerkelijk gebrek aan geheugen voor eigen zwakheden, dat Maria en Lieske, die naarstig zitten te naaien, elkander een oog luiken. Doch de menschkundige beweringen van oom Lambert gaan nog verder wanneer hij den hamer even op het zooltje laat rusten en doodeenvoudig verklaart, dat in de gegeven omstandigheden de eenige oplossing voor Nico misschien geen andere zou zijn dan een goede vrouw.
Nu breekt Lieske de klomp! Heeft zij datzelfde niet van oom Lambert zelf beweerd toen zij, den dag nadat de verloren zoon was thuisgekomen en met het onschuldigste gezicht van de wereld zijn gewone leven weer hervat had, met Maria van Doris uit den jaardienst van hun schoonmoeder was gekomen? En wat had Maria geantwoord? Dat ze dat meer dan eens gedacht had, maar dat het zoo moeilijk voor haar was oom Lambert daarin te raden. Peter of Karel konden dat beter, of kapelaan van den Brande misschien, die hem voorgesproken had op de Mijn.
Uit de wijze waarop Maria daarna op een eventueel huwelijk van Lambert met Mina Tobben gereageerd had, had het slimme Lieske het hare opgemaakt. Ze had haar schoonzuster voorzichtig, maar van alle kanten, gepolst en nadat zij samen eerst het graf
| |
| |
van Marie-Cathrien Bonte en daarna nog dat van Dorus en van klein Anneke bezocht hadden, was zij zooveel als te weten gekomen, dat Maria zelf zoo afkeerig nog niet ten opzichte van een huwelijk met oom Lambert stond. Zonder veel moeite had zij Peter voor een plan weten te winnen dat van den kant van Lambert misschien - en misschien ook niet! - nogal wat voeten in de aarde zou hebben. Daarom had Peter op zich genomen om Lambert langzaam in dat vaarwater te voeren en had hij, omdat twee menschen nu eenmaal wijzer en machtiger zijn dan één, Karel in den arm genomen die eerlijk gesproken niet veel kans van slagen gezien had, maar het plan toch ook niet heelemaal had weggeworpen. Indien, zooals Lieske beweerd had, van den kant van Maria van Dorus de baan schoon was, moest Lambert dan maar eens onder handen genomen worden, had Karel gesproken en het was nu juist met dat doel, dat ze met zijn drieën naar Waterval zijn komen stappen.
En daar geeft oom Lambert hun als het ware de pap in den mond en terwijl de vrouwen stil over haar naaiwerk zitten te glimlachen zien Karel en Peter de gelegenheid opeens schoon om hun broer met zijn eigen wapenen te verslaan. Maria evenwel zit hen hinderlijk in den weg en dat heeft Lieske ook alweer door. Maria, zegt het bijdehandje alsof ze van den prins geen kwaad weet, je moest eens even met me de Kamp oploopennaar Hennekens om eieren, ik wou nog wat eieren verven!
Nu nog, tegen Pinksteren? vraagt Maria van Dorus verbaasd. Ter eere van welken heilige, weet ik niet, lacht Lieske, maar ik doe het omdat ik het aardig vind!
Zoodra de mannen het rijk alleen hebben - oom Lambert zal intusschen wel opletten als er iets met de kinderen is, want Bertje heeft nog al eens kwade droomen en moet dan met de voetjes even in een teil koud water gezet worden - gaat Peter recht op zijn doel af. Wat je zooeven van Nico beweerd hebt, begint Peter, kon je zelf ook ter harte nemen, je moest zelf onderhand ook maar eens serieus aan een vrouw gaan denken, dan weet je tenminste waarvoor je leeft. Of ik dat nu ook niet weet! verdedigt zich Lambert met verontwaardigd kijken; waarom pint hij dan vanavond met zooveel ijver de zooltjes van Kathrinke, morgen die van Bertje en overmorgen die van hun moeder? Met Mina Tobben kan er daarenboven toch niets van komen,
| |
| |
dat is uitgemaakt. Die van Tobben zijn de zijnen niet, die hebben veel te veel vlooien op hun staart. Karel merkt op, dat er nog meer meisjes dan Mina Tobben zijn en Lambert geeft dat toe, heel wat meer en ook heel wat andere meisjes, doch als het hem als Louis verging, zou dat ook niet alles zijn. Die zocht het te hoog bij Van der Schoor en kwam van een koude kermis thuis, dat zal Lambert niet passeeren; Dorus zaliger zocht het lager, te laag was hem wel eens verweten geworden, maar vond wat hij hebben moest en Karel moest maar geen al te grooten mond opzetten, dat mocht wel eens gezegd worden nu ze toch onder elkander waren. Karel had ook heel wat beter uit zijn oogen kunnen kijken; ze behoeven elkaar immers niets wijs te maken. De een treft het en de ander treft het niet, dat blijkt maar al te duidelijk. Een goede vrouw is een lot uit de loterij, één op de duizend; en de rest zijn nieten of nog erger. Indien ze allen als Maria van Dorus waren, dan à la bonheur! zou Peter Tobben zeggen; maar waarom zou je de vingers riskeeren te branden als je er de minste of geringste behoefte niet aan hebt; je moest toch krankjorum zijn. Wat hij Nico toewenscht dat wenscht hij zichzelf ook, zeker! Doch met wenschen ben je er niet, nog lang niet, daar komt heel wat meer kijken. Maar wat hebben zijn broers met zijn zaken te maken? Indien ze hem het hoofd op hol willen brengen, hadden ze vroeger op moeten staan! Dat zegt Lambert en nu moeten ze maar eens over verstandiger dingen praten en zich maar eens afvragen wat ze voor Nico in het ziekenhuis kunnen doen en wie de verplegingskosten en de nota's van die ribbensnijders van dokters betaalt. Peter tracht hem gerust te stellen en verzekert hem, dat ze met hem spreken als broers en voor zijn eigen bestwil. Maar wat willen jullie dan eigenlijk van me? vraagt Lambert half geërgerd, half schuw. Peter antwoordt, dat er van willen geen sprake is; van goeden raad geven wel. Ze willen alleen maar
eens eerlijk met hem spreken en daarom moet Lambert hen niet wijs probeeren te maken, dat hij zelf geen hinkepoot is; ze komen niet om hem zijn doopceel te lichten, waarachtig niet; doch zou hij zelf durven beweren, dat hij zich nu en dan niet lummelachtig gedraagt? Bij het minste en geringste zakt hij als een doedelzak in elkaar; de weerstand welke een man, die niet voor een Mietje wil doorgaan, geregeld moet opbrengen is ver bij hem te zoeken en wat was dat voor een foef, die hij zoo pas nog heeft uitgehaald?
| |
| |
Zonder blikken of blozen en alleen maar om zijn kop uit te kuren - een beter woord vindt Peter er niet voor - gaat mijnheer voor een week op stap, laat werk werk en koel koel zijn en laat anderen die het goed met hem meenen, zooals Maria van Dorus en zijn broers, naar zich fluiten en geeft, wanneer hij grauw als de nacht van miserie en met hangende pootjes terugkomt, zelfs niet de minste verklaring van zijn avonturen, waarvan dan waarschijnlijk ook geen andere verklaring bestaat dan alleen maar een gekke kop! Hij mag nog van geluk spreken dat hij, per gratie Gods en met vele goede woorden, zijn post op de koel heeft mogen behouden, anders zou het er aardig met hem uitgezien hebben. Wat had mijnheer in Antwerpen te maken? Méér wil Peter er hem niet over vragen, maar Lambert moet nu zelf maar eens zeggen of hij zich lummelachtig gedragen had of niet en er zijn conclusies eindelijk eens uit trekken. Iemand met een eigen gezin zou zich voor zulke grappen wel wachten en, deed hij het niet, zijn vrouw zou wel bij hem opblijven en hem die kuren afleeren. Dat is wat Peter te zeggen heeft, niet omdat hij zijn neus in de zaken van een ander wil steken maar om iemand den weg te wijzen, die anders van den wal in de sloot geraakt, zoo waar als er een God in den hemel is! Wat we met Nico beleven is al erg genoeg. Men kan er zich niets van aantrekken en zeggen; dat het je allemaal niet donderen kan, maar je bent toch broers en dat blijf je. Je maakt zoo maar van je gemoed geen steen!
We hebben den menschen al praat genoeg in den mond gegeven, vult Karel aan, een heele roman onderhand; en we moesten ons zelf maar eens wat meer gaan respecteeren, de anderen doen het niet. Van de onteigening en den brand af, zijn wij geregeld over de tong gegaan en evenmin als vader hebben we veel moeite gedaan de eer aan ons zelf te houden. We hebben de parochie genoeg sensatie bezorgd en kunnen het thans rustig aan anderen overlaten den evenmensch te amuseeren. Waarom zouden die van Bonte niet evengoed als anderen een ordentelijk leven kunnen leiden? We zijn geen kinderen meer en het kinderachtige en kwajongensachtige moet er dus maar van af. Jacob heeft het bewijs geleverd, dat een jongen van Bonte per se geen nietsnut behoeft te zijn; een jongen van Nicolaas Bonte die priester wordt maakt veel goed en het zou toch zonde en schande zijn, indien
| |
| |
dat door de anderen werd bedorven! Rijk worden heeft niemand in zijn hand en dat is misschien maar goed ook; doch netjes en eerlijk door de wereld komen, kan iedereen die zich helpen wil. En daar komt het op aan; de rest is bijzaak!
Lambert vraagt of men niet netjes en eerlijk door de wereld kan komen zonder te trouwen.
Dat wel, antwoordt Peter, maar ideaal is het niet, dat moet je toch toegeven!
Lambert geeft toe, dat het allesbehalve ideaal is opgescheept te zitten met een vrouw, die je toujours den drengel speelt. Peter schaamt zich niet te verklaren, dat het voor de meeste mannen een zegen is wanneer de vrouw thuis de broek aan heeft en, om niet verder van huis te gaan dan noodig is, vraagt hij zich alleen maar af wat Dorus zaliger geworden zou zijn zonder Maria!
Accoord, zegt Lambert, maar vrouwen als Maria van Dorus zijn dun gezaaid!
En als je dan eens een vrouw als Maria van Dorus kon krijgen, wat zou je doen? dringt Peter aan.
Je doet precies alsof je er mee in je zak loopt, lacht Lambert en het kinderschoentje rustig om en om inspecteerend, vraagt hij zijn broers: Jullie zouden dus willen dat ik trouwde? Daar komt eigenlijk alles op neer! Maar trouwen zal ik nooit!
Je hebt anders niets zoozeer noodig dan een houvast in het leven. Dat heb ik voor heel mijn leven, getuigt Lambert met heiligen ernst. En een belofte! laat hij er na eenig aarzelen op volgen.
Een belofte?
Ja, een belofte; en hoe zouden de broers nu willen, dat hij die gestand deed, indien hij trouwde en eigen kinderen kreeg misschien? Lambert loopt niet met zijn plannen te koop maar nu puntje bij paaltje komt mogen de broers er wel wat meer van weten. Neen, voor kloosterbroeder voelt hij niets, al zien vreemde menschen, die hem alleen maar van buiten kennen, hem er soms voor aan; maar hij heeft beloofd voor de kinderen van Maria op te komen; hij heeft er zijn eerewoord op gegeven, dat ze geen mijnwerkers zullen worden. Kathrinke vanzelf niet, maar ook Bertje en Juulke niet! Hun vader zaliger was meer dan genoeg. En nu zouden de broers nog maar eens zeggen wat zij dachten dat hij doen moest of niet?
Trouwen! beslist Peter met een zekerheid waar Lambert van
| |
| |
opziet. Hij schudt met den kop en Peter moet hem dan maar eens duidelijk maken hoe trouwen te rijmen valt met zijn belofte. Heel eenvoudig! valt Karel hem in de rede. Maar Lambert ziet geen uitweg. Je zoudt voor de kinderen toch een tweede vader kunnen worden! verduidelijkt Peter. En nóg beseft Lambert niet waar ze naartoe willen. In zijn opgestangdheid is hij nu en dan de taak, die hij op zich genomen heeft vergeten, hij heeft er spijt van en hij zal zich beteren. Maria en de kinderen zullen nooit meer over hem te klagen hebben, ze zullen tevreden over hem zijn!
Goed! maar de broers zijn het nog niets eens met dat voornemen alleen; Lambert moet nog een paar passen verder gaan!
Wat meenen de broers dan dat hij nog meer moet doen?
Met Maria trouwen! flapt Peter er uit om er opeens een komaf aan te maken.
En dan kijkt Lambert zijn broers aan of ze gek geworden zijn. Ik zou me de oogen uit den kop schamen om aan zoo iets te prakkezeeren, zegt Lambert, wanneer hij merkt dat het hun ernst is. En hij schaamt zich. Het kinderschoentje glijdt hem uit de handen. Indien ze gekomen zijn om hem voor den gek te houden, hadden ze beter thuis kunnen blijven. De nagedachtenis van Dorus moest hun weinig aan het hart liggen, die zóó durfden spreken. En wat denken ze wel van Maria? Dat die ook slechts een van die malle fiolen is voor wie alles eender is als ze maar een kerel hebben? Neen, zegt Lambert en hij schudt bedroefd zijn hoofd, zoo iets had ik van jullie niet verwacht. Hij raapt het schoentje op en zit het te streelen. De broers zwijgen. In de Deugeniet zingen de nachtegalen. Een vrouw die voor den tweeden keer trouwt is geen vrouw, redeneert oom Lambert voor zijn eigen verder, is nooit een echte vrouw geweest! Maria van Dorus is een echte vrouw! Van Julie Charlier zou je zoo iets kunnen verwachten en van Lieske misschien ook nog, van Maria van Dorus niet! Natuurlijk gewagen de broers niet van hetgeen Maria tegen Lieske heeft losgelaten; ze hoeden zich het heiligen huisje omver te werpen, dat Lambert zich van zijn schoonzuster gemaakt heeft. Ze verontschuldigen zich alleen maar een beetje door Lambert onder het oog te houden, dat het den eersten keer niet zijn zou dat een alleenstaande vrouw.....
Is Maria een alleenstaande vrouw? valt Lambert hem heftig in
| |
| |
de rede; daarenboven heeft zij een goeden man gehad, ze heeft kinderen en te eten; wat moet zij nog meer! En wat hem aangaat: indien zijn broers meenen, dat hij niet op eigen beenen staan kan of in twee slooten tegelijk zal loopen, dan kunnen ze daar gerust op zijn; hij zal toonen wat hij waard is zoo goed als wie ook, daar geeft hij hun een briefje van. Maar dat ze hem dan ook voortaan met hun goeden raad van zijn lijf afblijven en in godsnaam Maria buiten de kwestie laten, indien ze hem niet voorgoed de wijde wereld in willen jagen! Ze weten hoe gauw hij er op sommige punten genoeg van heeft en hoe weinig hij noodig heeft voor een duisteren sprong! Trouwen zal Lambert nooit, nondepie! hij heeft houvast genoeg en zijn leven heeft zijn doel. Lambert heeft zijn belofte, dat de menschen hem dus met vrede laten. De broers geven het op den onverbeterlijke van zijn wanen te genezen en hem voor een plan te winnen dat, althans voorloopig, geen kans van slagen biedt. Ze laten hem voor hetgeen hij is en brengen het gesprek op den openbaren verkoop van het kasteel, een opzienbarende gebeurtenis, die op handen is en die reeds het noodige stof in de parochie doet opgaan. Sommigen meenen, dat de Mijn het kasteel in zijn geheel zal aankoopen en er een tehuis voor invalide mijnwerkers of een gezellenhuis van zal maken, doch anderen beweren, dat men het testament van baron Isidoor wel degelijk heeft te eerbiedigen, waarin een bepaling voorkomt, die de Mijn uitdrukkelijk uitsluit. Er zijn er die verwachten, dat Tijdig er wel weer de hand op zal leggen en dat zijn voornamelijk de boeren, die een tand tegen die maatschappij hebben niet alleen vanwege het appeltje, dat enkelen vanouds nog met haar te schillen hebben maar ook vanwege den onbeperkten aankoop van gronden en goederen waaraan ze zich schuldig maakt. Men zou anders niemand kunnen bedenken, die in dezen tijd, waarin een groot deel van den adel uitgestorven of tot den bedelstaf vervallen is, op het denkbeeld zou
kunnen komen een kasteel te willen koopen en bewonen, als is het dan ook niet van de grootste. Of het zouden zusters of paters moeten zijn, die dikwijls zulke oude rattenkasten betrekken en ze voor totaal verval bewaren. Karel Bonte meent te weten, dat het ding zelf, zooals het er ligt, niet veel peren meer waard is en schat dat de eventueele kooper het nog te duur heeft aan de afbraak; doch Lambert, die er immers onder Dientje Defresne
| |
| |
een tijd lang als bewaker gediend heeft en het van binnen en van buiten kent, oordeelt dat het er wel vervallen uitziet, maar dat er met een beetje onkosten nog heel wat van te maken zou zijn. Alhoewel het ding hem geen steek aangaat zou hij het jammer vinden, indien het onder sloopershanden terecht zou moeten komen; want buiten de Nachtegaal, de Deugeniet en het Siekendael bleven er toch al zoo weinig rustige plekken meer over waar de roeken vrij konden nestelen en de merels naar hartelust fluiten. En oom Lambert haalt herinneringen op aan den avond, dat hij het ontvoerde Dianabeeld in het bosket had teruggebracht en aan de vele nachten die hij, toen de oude Bidlot en zijn handlangers er waren uitgespookt, moederziel alleen op het kasteel had doorgebracht. Nooit van zijn leven had hij wilder noch ook vreemder droomen gedroomd dan daar! Eens had hij een droom gehad..... maar hoe zat dat ook weer? Hij had gedroomd dat zijn vader het kasteel had gekocht en dat zij jongens, zooveel als ze waren, bezig waren ex in te trekken; behalve Louis dan die vader verweten had, dat hij het niet een gekken kop gedaan had en die vond dat we op een kasteel niet thuis hoorden! Vader en ocharm ook moeder vonden beiden van wel, en ofschoon wij Louis in ons hart gelijk gaven en we ons zelf een beetje schaamden voor de menschen, die ons waarschuwden, dat er met Nicolaas Bonte wel heelemaal niet op te schieten zou zijn nu hij een kasteel bewoonde, weet ik nog dat wij het prettig vonden dat wij er waren. Doch het was slechts een droom, gaat Lambert, met weer dat plotseling verdrietig kijken, dat hij soms over zich kan krijgen, verder; we zijn er nooit geweest en we zullen er nooit komen ook! Niet dat ik dat nu zoo erg vind, dat niet; erger vind ik, dat je zoo iets droomen moet en dat je menschen weer in levenden lijve voor je ziet waar je reeds lang van weet, dat ze niet meer zijn.
Karel meent dat droomen niet heelemaal bedriegen, dat ze niet zelden voor een groot deel de werkelijkheid weerspiegelen en vindt dat de droom van Lambert een bewijs te meer is voor wat hij zoo straks nog beweerd heeft, dat het bun overal ter wereld op dezelfde manier vergaan zou zijn als in de Raadhuisstraat. En ten overvloede haalt Karel een woord aan, dat een bijbelschen klank heeft: Alle rijk dat in zichzelf verdeeld is zal te gronde gaan. Uiteindelijk zou ook de boerderij daar niets aan verholpen
| |
| |
hebben! Het is Lambert duidelijk aan te zien, dat hij de redeneering van Karel niet volgen en den sprong van het gedroomde kasteel over de Raadhuisstraat naar de hoeve niet maken kan. Peter doet Karel nogmaals verstaan, dat hij het verleden maar met rust moet laten en zich in het tegenwoordige heeft te schikken. Laat de dooden hun dooden begraven, wil Peter zeggen en blijft bij zijn meening dat alles goed is zooals het is en dat men het goed moet laten. Het eenige wat van beteekenis is ligt vóór ons en daar heb je je handen voor gekregen, de beste erfenis die je ouders je na hebben kunnen laten, mét het verstand om ze goed te gebruiken. Peter heeft al lang geen heimwee meer naar het verloren geld van zijn vader en kan er niet langer over krijten dat dit aan den slijpsteen is blijven hangen. Hij vraagt zich soms alleen maar af: Wat zou ik geworden zijn mèt ons geld en wat ben ik er zonder? Peter is tevreden en indien hij het nog niet was, zou Lieske het hem wel leeren!
Lieske heeft haar inkoop aan eieren gedaan en op de flauwe vraag van Peter, of vrouw Hennekens de eieren nog had moeten leggen, verontschuldigt Maria van Dorus zich, dat ze zich langer dan noodig is hebben opgehouden. Vrouwen praten eens graag wanneer ze onder elkander zijn; maar niet altijd over mannen, zooals die wel eens meenen, lacht Lieske. Maria vraagt oom Lambert of ze geen last gehad hebben met de kinderen, maar deze zit opeens met een lang gezicht en blijft het antwoord schuldig. Karel redt de situatie door te zeggen, dat ze geen kik hebben gegeven, dat ze geslapen hebben als rozen. En ondertusschen hebben zij, Lambert, Peter en hij er over gesproken wat ze doen zullen, of ze het kasteel met hun drieën zullen koopen of niet, gaat Karel verder. Ze zijn tot de slotsom gekomen, dat er zeer veel tegen is en maar zeer weinig voor. Het ergste wat er tegen is, zijn natuurlijk de duiten om het te koopen en de belasting om het te bewonen, en omdat de schatrijke oom uit Canada waarschijnlijk wel tot Sint Juttemis op zich zal laten wachten, hebben ze maar besloten van den aankoop af te zien en de tering naar de nering te blijven stellen zooals hun allen zalig is. Oom Lambert, die de grap van Karel lang niet zoo aardig blijkt te vinden als de anderen, is ondertusschen opgestaan en de deur uitgestapt; opeens heeft hij iets van het complot ontdekt en is het hem te benauwd geworden onder menschen waar- | |
| |
van hij aanvoelt, dat ze hun eigenlijke bedoelingen achter kwinkslagen zoeken te verheimelijken. Bezorgd informeert Maria wat er met oom Lambert aan de hand is en de mannen trekken de schouders op; heel den avond hebben ze met hem over koetjes en kalfjes gesproken, zegt Peter en hij kan onmogelijk begrijpen waarom hem de kwint nu alweer gesprongen kan zijn. Doch Karel, die ten opzichte van Maria van Dorus minder terughoudend is, verklaart dat Lambert van een huwelijk niets moet weten, dat hij een vrouwenhater is waar niet mee te schipperen
valt.
En dan krijgt die babbel van een Lieske het op haar beurt een beetje te benauwd en zegt Maria met leedwezen: Ik weet het al. En Lieske van Peter nogal strak in de oogen ziende, voegt zij haar bitter toe: Dat was niet noodig geweest, Lies, dat had ik niet van je verwacht!
En Lieske vindt geen andere verontschuldiging dan haar tranen.
|
|