| |
| |
| |
XXI
Het mankeert Maria aan deelneming niet; er is groot leedwezen, onder de moeders vooral, die zoodra het avond wordt den plak om den kop slaan om in al haar schamelheid van werkmansvrouwen maar weer eens naar Maria van Dorus Bonte te loopen. Wat de eene aan troost en goeden raad niet weet, weet de andere, maar allen weten zij en de meesten uit eigen bittere ervaring: het kind is een mooie engel in den hemel meer, maar voor de de moeder is het het ergste. Het mysterie van den dood verzamelt hen ongeacht haar kleine oneenigheden en luidruchtige ruzies soms en doet hen talmen aan den weg. Het maanlicht staat te blinken in de plassen, de beek ruischt en een uil zit in een knotwilg te blazen. Madame Colaris blijft er bij, dat de dood het kind reeds in den moederschoot heeft beroerd en anderen spreken over een kind van tranen, van een vrucht in haar wasdom geschokt. En onderwijl komt een man den weg af naar Waterval. Vreemd aan andermans leed en altijd van goed humeur neuriet hij, loopende op den stok, voor zich heen:
Daar zat eenen uil die spon, rinron
Al op een zilver wieleke;
Peter Tobben komt uit zijn dienst, de man die altijd wat anders weet, die tijd heeft om gekheid uit te prakkezeeren! Als hij de vrouwen voorbijstapt maakt hij een grapje:
kakelt de lange Peter en daarna tikt de punt van zijn stok door de stilte verder. De vrouwen gaan naar haar huizen, vrouw Colaris voorop; men hoort haar de klompen afkloppen op de dorpels en wanneer zij de deuren achter zich dicht hebben is alles rust in Waterval; windgeritsel en maneschijn.
Morgen in alle vroegte komt de timmerman om het witgelakte zerkje boven klein Anneke te sluiten en nog altijd laat oom Lambert op zich wachten. Den eersten avond al hebben Karel en Peter de gansche Deugeniet tot diep in het Siekendael naar hem afgezocht, waarin vermoed werd dat hij was verdwenen. Alleen het verfrommeld parapluutje en de trompet hadden ze
| |
| |
er in het water zien liggen en daarna hadden zij het zoeken maar opgegeven. God wist waar hij zich verstoken hield of als een dwaallicht over de vlakte zwierf! Maria van Dorus had het lang zoo erg niet bedoeld als het blijkbaar was aangekomen, toen ze hem opeens had zien binnenvallen; ze was alleen maar haar groote droefheid niet meester geweest. Lambert echter, die het goed gemeend had en de kinderen had willen verrassen, had het opgevat als een schrikkelijk verwijt en Maria heeft er spijt van en weet niet hoe ze het goed zal maken. Lambert is een rare, denkt Lieske en slechts tegenover Peter durft zij, als ze samen door den avond naar huis gaan, er van te gewagen, dat ze Lambert wel eens voor goed gezien konden hebben. Dat zou nog mooier zijn, zegt Peter die er hem zeker toe in staat acht, maar toch hoopt dat Lambert ditmaal zoo gek niet zal zijn. Lieske meent maar, dat je er nooit precies staat op kunt maken wat hij in zijn hoofd heeft en dat hij nog lang zoo'n onnoozele hals niet is als hij soms lijkt. Op sommige punten is hij zelfs eergieriger dan een ander en als een echte Bonte heeft hij natuurlijk als alle anderen zijn kop. Zooveel is evenwel zeker, dat Nico zijn kwade geest is, waarvoor hij zich wachten moet en dat hij een overdreven hart voor Maria en de kinderen heeft; dat hij zich een afgod van hen maakt. Met Lambert heeft Lieske honderdmaal liever te doen dan met Nico. Die jongen is wel ver uit den aard geslagen, doch is dan ook meer dan allen samen de dupe van zijn vader; zonder diens wilskracht evenwel! Natuurlijk! een mensch heeft zichzelf niet gemaakt, doch Nico doet dan ook hoegenaamd niets om een ordentelijk leven te leiden. De cinema is zijn kerk, en van dezulken valt niet veel goeds te verhopen. Onze Lieve Heer laat niet met zich spotten! Welk een verschil met Jacob, die met Paschen de toog aankrijgt. Nico heeft zich niet eens de moeite gegeven om te komen condoleeren, maar de brief, dien Jacob aan Maria van Dorus geschreven
heeft, maakt dat dubbel goed. Waar haalt hij de troostwoorden vandaan, die zelfs een jongen als Karel de oogen doen overloopen! Het is jammer van Karel, dat hij het met Julie niet getroffen heeft. Hij houdt zich groot maar aan alles is het te merken, dat hij zijn slinger niet heeft; zijn hart is goed en hij had beter verdiend dan een kale madame die alleen maar leven wil en nog eens leven en liefst maar den godganschen dag met een cigaret tusschen
| |
| |
de lippen op den divan ligt. Ieder medegevoel is haar vreemd en van een mensch te troosten heeft zij evenveel verstand als het achtereind van een varken. Wie geen kinderen heeft kan er ook geen verliezen, was alles wat zij te zeggen had. Maria van Dorus is veel te goed om zich zoo iets onder den neus te laten wrijven. Daar had ze bij Lieske niet mee aan moeten komen, dan had ze den wind van voren gekregen! Lieske had haar in haar vellenjas de deur wel uit kunnen kijken. Maar op een ander bewaar je zoo lang mogelijk je fatsoen en den lieven vrede, al was het alleen maar om Karel. Indien het om hem niet was en je niet bang hoefde te zijn dat er misschien stukken van kwamen, kwam Julie er bij Lieske niet meer in met haar complimenten. Iets goeds van haar leeren, kon je niet, ze zou je alleen maar ontevreden en ongelukkig kunnen maken, als ze er de kans toe kreeg. Niemand maakt Lieske dan ook wijs, dat Karel met zoo'n schepsel gelukkig is! Dat zie je alleen al aan zijn omgang met de kinderen van Maria; het plezier dat hij er aan heeft, zegt meer dan genoeg.
Na dit alles drukt Lieske den arm van Peter vaster en als deze, die aldoor maar stil door den avond heeft loopen luisteren, op haar neerziet en haar een kus op het haar drukt, gaat Lieske verder: Ik loop daar dikwijls in mijn eigen over te denken, Peter, wat dat vroeger bij jullie thuis een leven geweest moet zijn met zooveel jongens onder elkander. Peter zegt haar, dat ze zich daar maar niet moe over moet maken, dat ze daar toch geen hoogte van krijgen kan, een verwarder boel valt eigenlijk niet te bedenken! Ook zou Lieske wel eens willen weten aan welke deur zijn vader aan zou kloppen als hij terugkomt op zijn ouden dag. Aan geen enkele deur, zegt Peter, want hij is er zeker van, dat zijn vader niet terug zal komen. En Louis dan? vraagt Lieske. Die ook niet! antwoordt Peter. En Lambert....? Dat zullen wij af moeten wachten; indien hij morgen niet komt opduiken voor de begrafenis van het kind, heeft niemand meer op hem te rekenen!
Wat een koppen toch, die van Bonte!
De morgen der begrafenis breekt aan zonder dat oom Lambert taal of teeken heeft doen hooren en in alle vroegte staan de schoolkinderen van Waterval, netjes door madame Colaris op een rijtje gezet, voor het sterfhuis te kleumen, de meisjes met
| |
| |
witte strikken in het haar voorop en de jongens met de petjes in de hand er achter en allen op zijn zondags. Enkele grootere meisjes, waaronder een paar met een krans met fladderende linten, zijn bedeesd naar binnen gegaan. Een troepje menschen staat bij den weg te wachten; ze dragen regenschermen, want de wind is tegen den morgen plotseling omgeslagen en het is druilerig weer.
Tot op het laatste nippertje heeft de timmerman met het sluiten van het zerkje gewacht, maar nu oom Lambert niet op komt dagen, kussen Maria en Kathrinke het kindje vaarwel tot in den hemel en schroeft Jansen met blikken rozen den deksel over het engeltje dicht. Daarmee klaar zijnde plaatst hij het kistje op de baar en legt Tonia Vullers den krans, dien de kinderen van hun spaarcenten bekostigd hebben. De draagsters kijken elkander aarzelend aan en als de omstanders geknikt hebben, dat zij vertrekken kunnen, beuren zij den vreemdlichten last voorzichtig op en dragen ze hem de deur uit. Achter het lijkje gaat de moeder, die er op gestaan heeft Anneke ten laatste toe te vergezellen en dan komen Karel en Peter Bonte. De kinderen die vooraf gaan beginnen luidop te bidden, de ouderen sluiten zich bij de familie aan en langzaam trekt de begrafenis den Daoleweg op naar de Engelenmis.
En als de kleine stoet reeds uit het gezicht gaat verdwijnen, verschijnt boven op de Kamp opeens in doorweekte kleeren en met een misdadigersbaard om de kin een man, die met hongerige oogen de begrafenis volgt en haar nog juist voorbij het Jodenkerkhof de Daalstraat in ziet trekken. Met een onbeschrijfelijk raadselachtigen glimlach staart hij eenige oogenblikken naar het huis aan den voet van de Kamp en weet dan minder dan ooit wat hij in godsnaam ter wereld aan moet vangen. Het is alsof een hand hem bij de keel grijpt waarvan hij zich slechts brullend kan bevrijden en met groote passen stort hij zich terug de struiken van de Deugeniet in.
Je weet nooit precies wat je aan Lambert hebt, heeft Lieske tot Peter gezegd. Ook heeft zij van hem gezegd, dat Lambert een kóp heeft, maar dat hij een groot en dwaas hart heeft, dat hem parten speelt, heeft niemand den ingebeelden booswicht ooit nagegeven.
Tegen den middag komt hij verfomfaaid en wel de garage van
| |
| |
Nico binnen en zegt: We moesten nog maar eens gaan rijden, naar Aken of naar Luik, dat kan me niet schelen. Als Lambert de kilometers maar betaalt, vindt Nico het natuurlijk goed. Dat zal ik, zegt Lambert. Nico vindt, dat zijn broer er nogal verfoddeld uitziet en vraagt hem of hij weer in den geitenstal heeft moeten logeeren. Dat is het woord niet, antwoordt Lambert droog. Je had je in ieder geval toch wel kunnen wasschen en scheren, merkt Nico op. Dat had ik gekund, geeft Lambert gelaten toe. En zijn vreemde glimlach verschijnt weer op zijn wezen, terwijl hij zijn broer toevoegt, dat de menschen zijn geld tóch wel zullen beuren. Nico rijdt den wagen uit de garage en Lambert moet nu maar spreken waarheen. Lambert heeft reeds gezegd dat het hem niets kan schelen, hoe verder weg, hoe beter! Over Hasselt naar Leuven misschien en dan nog naar, Brussel, naar Manneke Pis? Laat maar loopen, zegt Lambert, op de kilometers komt het niet aan, op de centen ook niet. Maar dan bedenkt hij zich plotseling en vraagt hij of het ook naar Antwerpen kan, naar Sint Anneke; daar heeft hij veel van hooren vertellen. Ja, hij zou de Schelde wel eens willen zien en de groote zeebooten, die er in- en uitvaren. Als kleine jongen had hij daar een plaat van gezien, die hij nooit vergeten had en hij had er steeds van gedroomd nog eens zeeman te worden of matroos. Altijd evenwel had hij het leven maar genomen zooals het gekomen was; van den eenen dag in den anderen had hij geleefd en gek was het eigenlijk geweest, dat hij zijn geluk nooit beproefd had op het water dat hem altijd geboeid had. Nico heeft de auto den Nieuweweg op gedraaid en terwijl de wagen pijlsnel naar het Noorden schiet informeert Lambert waar de zon ondergaat. Wanneer Nico hem naar links wijst meent Lambert van naar rechts, maar het kan hem eigenlijk ook niet schelen daar de zon wel weten zal wat ze doet. In Maaseyck al wil Nico aanleggen op de markt waar een kennis van hem woont. Maar niks hoor! Geen
drank verordineert Lambert. Nico moet niet denken, dat hij opnieuw zijn eigen ruiten zal ingooien. Hij ontkent niet, dat ze veel lol gehad hebben in Luik, maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat die lol hem zuur is opgebroken. Meer zegt hij er niet van. In de Boschstraat vraagt hij Nico tegenover de kerk van de Kruisheeren te stoppen. Wat zullen we nu hebben, verwondert zich Nico, ga je biechten?
| |
| |
Dat zou zoo gek niet eens zijn, grijnst Lambert, maar stapt een bakkerswinkel binnen. Hij koopt een brood en een pond kaas en in een anderen winkel een pakje semois. Ik rammel van den honger, zegt hij met een gezicht als een boetgezant, die een week lang alleen op verdriet heeft geleefd, en doet zich verder zwijgend te goed. Daarna zit hij nog wat aan zijn pijp te lurken en valt tenslotte in den wagen in slaap.
Wanneer Nico hem wakker maakt en zegt, dat ze in Antwerpen zijn, aanvaardt Lambert het feit als zoo vanzelfsprekend, dat Nico er zich over ergert. Lambert wil recht naar de Schelde, hij wil water zien. Ik zou onderhand wel eens in een glas bier willen kijken, zegt Nico die de heele beweging maar een stomme plechtigheid vindt en reeds lang aan zijn nooddruft tegemoet zou zijn gekomen, als hij maar Belgisch geld op zak had gehad. Voor een glas bier geeft hij de gansche Schelde cadeau! Lambert echter, die nu eens voor zijn eigen plezier en niet voor dat van Nico uit is, niet! Bier is er bovendien overal te hebben, daarvoor behoef je zoo ver niet uit de buurt te gaan. Water ook, gromt Nico en na nog eenig geharrewar heen en weer bereiken de broers het Scheldekwartier. Wanneer Lambert is uitgestapt zegt hij, dat zoo'n stad gelijkt op een orgel waar de wind op speelt. Hij ziet de Schelde en de schepen en raakt er heelemaal niet door in den zevenden hemel; hij vindt de Schelde een Maas van een water, daar blijft het bij; en het stinkt er naar rotte visch. Het is allemaal anders dan op een plaat, anders dan hij zich gedroomd heeft, maar alla! Dan meent Lambert zelf dat de tijd gekomen is om een herberg op te zoeken, die zij trouwens weinig moeite hebben te vinden. In de Zeemeermin zitten ze stom als visschen tegenover elkander in hun glazen te kijken. Dan haalt Lambert zijn knipbeurs uit den zak en zegt: We zouden hier ook samen af kunnen rekenen, hoeveel is het? Nico telt het aantal kilometers heen en terug en zegt den prijs. Lambert telt het geld tot den laatsten cent op de tafel uit en zegt: de kleine honderd gulden waarvoor je me vroeger hebt opgelicht moet je maar beschouwen als fooi. Ik hoop, dat je dat net gemaakt met je vindt. Eigenlijk verdien je dat heelemaal niet! Ik had je dikwijs eer een pak ransel kunnen geven dan wat anders, maar je zal nog wel ondervinden wat swaernood is! Nico strijkt de contanten op en vraagt zijn broer of hij ruzie zoekt. Ruzie is het
woord niet, zegt Lambert,
| |
| |
men hoeft de ruzie niet te zoeken in het leven, ze ligt overal als een hond voor de deur. Nico merkt op, dat hij zich heel wat anders van het uitstapje had voorgesteld en veronderstelt, dat Lambert weer een of anderen wrok heeft uit te kuren. Lambert lacht bitter voor zich heen; wat hebben anderen met zijn verdriet te maken. Hij weet dat hij niet meer waard is Maria en de kinderen onder de oogen te komen. Dat is zijn hel waar niemand hem meer uit verlossen kan. Maria en de kinderen, en klein Anneke op het kerkhof: hoe ver ligt dat allemaal achter hem! Ik zou wel eens de Schelde over naar Sint Anneke willen varen, zegt oom Lambert. Nico die niets op Sint Anneke verloren heeft, gaat dan een paar uurtjes op zijn gemak de stad in en zal zorgen om zes uur weer in de herberg te zijn. Daarop scheiden hunne wegen en loopt Lambert de kade af naar den steiger waar de veerboot naar Sint Anneke meert.
Op den afgesproken tijd is Nico terug in de Zeemeermin en het wordt laat in den avond als Nico Bonte, het wachten moe en ten einde raad, met den waard naar de havenpolitie stapt om navraag te doen naar den man, die op goed geluk naar Sint Anneke voer.
Dat zijn er nu al zeggen en schrijven drie van ons die op een goeden dag zoo iets als den kolder in hun kop krijgen en naar zich fluiten laten, zegt Karel Bonte tegen Peter nadat zij samen naar het kosthuis van Nico gegaan zijn om hem te vragen waar Lambert gebleven is. Eerst onwillig en schrikkelijk uit zijn humeur heeft de jongste, die door zijn baas op staanden voet de straat is opgejaagd, hen te woord gestaan en gezegd, dat ze den vermaledijden zot in Antwerpen konden gaan zoeken, indien zij er zin in hadden; hij niet! Karel en Peter hebben den onverschilligen bengel ieder op zijn beurt onder handen genomen over zijn losbandigheid. Heilige boontjes waren ze geen van allen, dat behoefde ook niet; maar het leven dat Nico leidde liep de spuigaten uit. Daar was geen woord te veel mee gezegd! Peter heeft hem op zijn hart gedrukt, dat hij maar spoedig aan werk moest zien te komen, doch dat hij er aan denken moest, dat er op de Mijn geregeld nog werklui ontslagen werden, en Karel heeft hem duidelijk gemaakt, dat hij evenmin op hem als op Peter te rekenen had en maar eens duur leergeld betalen
| |
| |
moest voor de stukken die hij uithaalde. Daar hebben de broers het voorloopig bij gelaten, ook al omdat zij Nico niet alleen hadden in het kosthuis en zij in presentie van vreemden niet rechtuit konden spreken.
De jongste heeft er natuurlijk zijn botten aan afgeveegd en zijn broers te verstaan gegeven, dat hij liever als een hond langs den weg crepeerde dan dat hij op een gunst van hen stond te passen. Niet hij maar Lambert was van alles de schuld, heeft hij hun voor de voeten geworpen; en indien ze dien idioten slungel de hand boven het hoofd meenden te moeten houden ook nog, zouden ze hun gang maar gaan. Méér heeft hij hun niet te vertellen gehad; daarmee, meende hij, konden zijn broers het doen!
Zwijgend gaan Karel en Peter Bonte den Nieuweweg op naar Maria van Dorus; want de vraag waar daarginder in Waterval alles om draait is: Waar blijft oom Lambert? Dat een mensch dat leed nu ook nog moet hebben, klaagt Maria, die zich in het verlies van klein Anneke reeds tamelijk begint te schikken, omdat ze omwille van de andere kinderen de veeren niet te zeer mag laten hangen. Die geschiedenis met oom Lambert is weer een zorg en verdriet apart; en de menschen zien er haar op aan, op den koop toe nog! Peter Tobben heeft overal rondgestrooid, dat er hommeles geweest is en dat Lambert in Antwerpen op een schip gegaan is en zoo goed als zeker naar de Congo is afgevaren. Mina Tobben wordt er druk over beziggehouden in de huizen waar ze naait en het schijnt, dat zij zich het geval sterker aantrekt dan noodig is, aangezien toch algemeen geweten wordt, dat Lambert Bonte het zoo erg niet op haar staan had; althans veel minder op haar dan op zijn schoonzuster, van wie vermoed wordt, dat ze hem den bons heeft gegeven.
Het is intusschen zeker, dat oom Lambert voor de noodige verrassingen zorgt en misschien niet eens zoo gek is als men wel eens van hem denkt. Het ergste van alles echter is, dat men geen huis op hem kan bouwen; niet eens een bakhuis, heeft pastoor Lumens van hem gezegd en hem een mensch genoemd met veel te veel gemoed en veel te weinig woorden. Karel Bonte, die het lang zoo hoog niet meer in zijn hoofd heeft als vroeger en sedert den dood van klein Anneke geregeld bij zijn schoonzuster komt binnenloopen, houdt het er voor, dat ze Lambert voorgoed gezien hebben, maar Peter is van zienswijze veranderd en
| |
| |
meent, dat het zoo'n vaart niet zal loopen. Daarvoor was hij te gek met de kinderen, houdt Lieske vol, méér dan een vader! Peter is alleen maar benauwd dat Lambert op de koel ontslagen zal worden en weer met leege handen zal komen te staan. En Peter rekent uit hoeveel dagen zijn broer nu al niet op contrôle geweest is; de koel steekt er immers den draak niet mee! Karel, die Lambert beter dan iemand anders meent te kennen, blijft evenwel bij zijn oordeel, dat Lambert de deur achter zich heeft dichtgedaan. Je kunt alles van hem verwachten, zegt Karel, maar dat hij zoete koekjes zal bakken niet! Maria van Dorus herhaalt dat zoo iets heelemaal niet noodig is; wat oom Lambert overkomen was, kon iedereen overkomen; de omstandigheden alleen hadden het een moment verergerd. De toestand, waarin zij zich bevond had haar een klacht naar de lippen geperst, die hem door lijf en ziel gegaan moest zijn, en de schrik die de kinderen had aangegrepen had hem als een misdadiger de deur uitgejaagd.
Afwachten is de boodschap! besluit Peter, die zich meer zorg over Nico maakt dan over den ander, die hij in zijn verbeelding reeds met hangende pootjes den Daoleweg af ziet komen. Dat de jongste tot nog toe niet in de gevangenis terecht is gekomen, mag volgens Peter een mirakel heeten en allen zijn er zoo goed als zeker van, dat zij het laatste nog niet met Nico hebben beleefd. Daarmee eindigt de familieraad en stappen de broeders op. Lieske duwt den kinderwagen en Maria doet haar uitgeleide tot aan den weg. En weer eens is een dag zoona voorbij, de derde na de begrafenis van klein Anneke en de zesde reeds na de verdwijning van oom Lambert. Heel het Westen schijnt op dezen voorjaarsavond in brand en bloed te staan als van een voorwereldschen strijd en even nog dralen de bezoekers, in gedachten, de oogen geboeid door de wolken, die als brandende schepen langzaam de ondergaande zon langs varen. Dan nemen zij afscheid: Tot morgen, als het God belieft! Alleen Karel kan nog geen vaste afspraak maken, daar hij rekening moet houden met Julie. En ondertusschen komt door de zompen van de Nachtegaal een reiziger met een ruwen stok in de hand op Waterval aan, een man met een lange voetreis achter den rug en die, nu hij zijn einddoel nadert, bij iederen voetstap van zijn zekerheid verliest. De sombere vroolijkheid die hem, ondanks zijn gezwollen voeten
| |
| |
en het bloed, dat hem in de schoenen staat, zeer lang begeleid heeft, laat hem geheel en al in den steek en maakt plaats voor een bitter kijken nu hij van zoo nabij reeds de honden hoort bassen van zijn gehucht. Wie met de kin op de borst in zijn eigen loopt te praten of wie met den kop staat te schudden naar den grond en nu en dan een sterk woord noodig heeft om zich aan te moedigen, maakt den indruk van iemand die te veel drank heeft gebruikt! Oom Lambert is op water en brood komen loopen nadat het heimwee hem bij de kladden had gepakt en hij in een onweerstaanbare behoefte naar ruimte zijn brandenden kop door het pannendak van zijn logement had gestoken en den wind had geroken boven de stad. De stad, het water en de schepen, ja heel de wereld had hem gestolen kunnen worden en ook de waard uit de Zeemeermin, die hem werk beloofd had aan de dokken als hij niet monsteren wou voor de groote vaart. Hij heeft er niet eens aan gedacht om den ijzeren weg te nemen; zijn knipbeurs zou het hem trouwens niet meer veroorloofd hebben nadat hij den waard had uitbetaald en na de kleine souvenirs, die hij op Sint Anneke had ingekocht: een Lieve Vrouwetoren, een schip, het Steen en alles op schelpen en perlemoer. Vele mijlen heeft hij geloopen, naar vele vrachtwagens de hand opgestoken en met amper een paar uren rust in een strooberm langs den weg, zijn tocht zoona volbracht. Maar nu hij de plaats waar zijn hart ligt nadert, wordt het hem benauwder dan in de beklemmenis van zijn heimwee, voelt hij zich eenzaam als een man, die het geloof in zichzelf heeft verloren en daarmee het geloof in alles. Hij vertraagt, staat herhaaldelijk stil en luistert. Hij laat den avond dalen en de wolken vergloeien aan den hemel. Het weer is zoel en het is zoo stil, dat men de meikevers kan hooren grazen in de loovers. Het bloed bonst hem in de slapen; er is nu en dan een stekende pijn en zijn nek kraakt als hij doodmoe het hoofd beurt en opziet naar de eerste sterren. Kan hij Maria
van Dorus nog onder de oogen komen? Van verre leek het van wel; van dichtbij lijkt het van niet! Alles wordt nu weer ineens zoo erg. De schrikoogen der kinderen worden dubbel zoo groot. Wat moet hij, die na de anderen met de vuisten gedreigd te hebben, zijn eigen ruiten heeft ingegooid? In het hout begint een nachtegaal te slaan en op nog geen tien passen afstand staat Lambert te slapen op den weg. Een hand pakt hem
| |
| |
bij den schouder. Peter Tobben heeft het dwaallicht voor zijn huis zien staan knikkebollen en is er op afgestapt. Hola! roept de brievengaarder, die meent met een drankwagen te doen te hebben. Ja, roept Lambert Bonte terug, en de beide mannen kijken elkander als versteend aan. De vogel is dieper het hout in gevlogen en begint opnieuw. Door de open deur hoort men het sissen van het spek, dat madame Tobben in de pan snijdt. Ik zou maar maken, dat ik thuiskwam! adviseert de lange Peter. Dat zal ik, besluit Lambert met een geeuw, want de geur der uiensaus, die Mina met een slordig gebaar over de patatten giet, bevangt hem weldadig, zijn lippen loopen er van over. Ik geloof, spreekt Lambert Bonte opeens als bij ingeving, dat ik beter getrouwd kon zijn dan zóó; hij steekt Peter Tobben een zware hand toe en gelooft het oprecht.
A la bonheur! zegt de brievengaarder en hun handen liggen een oogenblik in elkaar. Maar weet oom Lambert nog wel precies wat hij doet nu hij zich door den langen Peter aan den arm laat voeren? Hij is op een dood spoor geloopen en schijnt heelemaal geen heugenis meer te hebben aan zijn plechtige verzekering, dat de kinderen van Maria geen mijnwerkers zullen worden zooals hun vader! Hij staat op den drempel van Peter Tobben zijn huis met de oogen te knipperen tegen de lamp, die boven de dampende aardappelen hangt en hij geeuwt alweer; hij geeuwt zich het hart uit zijn lijf.
Daar ben ik! zegt Lambert Bonte, zit neer op den eersten den besten stoel en probeert te glimlachen.
Dat zie ik, zegt madame Tobben kort en Mina staat alweer achter haar voorschoot te snikken. De brievengaarder zegeviert, hij had het altijd wel gedacht, dat Lambert zich nog wel eens bedenken zou en maant zijn dochter aan zich niet als een snottebel te gedragen. Lambert moet den stoel maar bij de tafel schuiven en doen alsof hij thuis is en Mina moet hem maar eens bedienen. De naaister wischt zich de tranen weg en laat zich gezeggen. Madame zelf houdt zich op een afstand en schijnt den onberekenbaren gast totaal te willen negeeren. Ziezóó! zegt de lange Peter nadat zij met zijn vieren achter een bord aardappelen met veldsla en een lap spek er over gezeten zijn en hij geeft het sein tot den aanval. Een tijd lang wordt er gegeten en gezwegen. Alleen Mina zit te treuzelen, schuift tenslotte
| |
| |
haar bord van zich af en gaat aan het aanrecht staan simpen. En hoe was het in Antwerpen? informeert Peter Tobben om de stemming, die geen cent waard is te verbeteren.
Nou ja, beduidt Lambert, allemaal huizen en menschen zooals overal!
En de Schelde?
Een water als ieder ander, maar breeder dan de Maas en vol groote en kleine schepen, die rooken en walmen.
Er werd al verteld, dat je naar de Congo was, komt Mina opeens met brandende oogen uit den hoek en begint dan weer zoo hartbrekend te snikken, dat Lambert er totaal van de wijs door raakt. En met een schelp, die hij uit zijn zakken voor haar heeft opgediept in de handen, spreekt Lambert Bonte een beetje meewarig maar met een wijzen en goeden glimlach het beteekenisvolle woord: Zullen we trouwen, Mina?
Doch vóór nog de aarde door die vraag voor Mina Tobben van aanschijn gaat veranderen, staat daar madame Tobben als moeder recht, en plaatst de handen in de heupen.
Op voorwaarden! verklaart madame Tobben van bovenaf. Lambert Bonte vraagt welke die voorwaarden zullen zijn en dan komt de lange Peter zelf uit den hoek om het woord te doen. Hij geeft zijn eenige dochter niet aan den eersten den besten, daar heeft hij haar niet voor groot gebracht. Dit stelt hij voorop en ook dat een mijnwerker zoo goed een mensch is als een ander. Daar hoef je niet op neer te zien, ook niet als je zelf een nettere taak in de maatschappij vervult. Het gaat er slechts om welk een mensch je bent, dat is de gansche chose, zegt de brievengaarder; en na Mina, die hem in de rede wil vallen, verwittigd te hebben, dat zij te spreken heeft als haar iets gevraagd wordt, stelt hij de eischen. Drie dingen vraagt Peter Tobben waaraan Lambert Bonte onvoorwaardelijk te beantwoorden zal hebben: vast werk, een regelmatig leven en nooit of te nimmer meer een voet over den drempel bij zijn schoonzuster!
Neen, de brievengaarder Tobben is warempel niet zoo gek als hij er uit ziet! Doch Lambert Bonte is dat evenmin. Hij verklaart Peter Tobben dat die voor zijn part met zijn kaskenaden naar den donder kan loopen en zich tot Mina wendend zegt hij vastberaden: We trouwen niet! De brievengaarder noemt hem een raren snuiter en op de vraag van de moeder, wat hij eigenlijk
| |
| |
voor een kerel is, lacht hij bedenkelijk. Doch dat Lambert Bonte zich niet kisten laat, daar kunnen ze van op aan! De dochter heeft haar toevlucht alweer tot het aanrecht genomen en met het hoofd in den handdoek laat ze haar tranen den vrijen loop. Haar vader gebiedt haar zich te matigen en verzekert haar dat zij, vandaag of morgen, den man wel zal krijgen waarvoor ze gemaakt is. Deze verzekering is echter niet in staat om de wanhopige naaister te kalmeeren. Te lang reeds heeft zij er aan getwijfeld of zij wel voor een man geschapen is en geruggesteund door haar moeder keert zij haar furie tegen haar vader en valt zij met vuisten op tafel en verwijten tegen hem uit, die geen hond zou vreten. Veel spektakel heeft Lambert Bonte meegemaakt in zijn leven, doch zoo iets meent hij nog nimmer beleefd te hebben. Op zijn stok geleund staat hij toe te zien hoe Mina Tobben haar vader een vuist onder de kin drukt en hem oog in oog uittart haar dan maar liever kapot te slaan; hoe madame Tobben het van haar dochter overneemt om den brievengaarder, die geen boe of ba meer te missen heeft, te snutten; hoe de dochter tenslotte in de armen harer moeder in zwijm valt en den Peter plots op handen en voeten de deur uitschiet de Nachtegaal in. En weer eens blaffen van alle kanten de honden in Waterval en kraaien de hanen! Ze bedaren pas wanneer Lambert Bonte tegen middernacht, naast Peter Tobben op een boomstronk gezeten, half slapend en half wakend zit te luisteren naar den brievengaarder, die den huwelijken staat een ding van niks vindt in de wereld en een der jammerlijkste gevolgen van de erfzonde. Dat alle vrouwen niet hetzelfde zijn, geeft hij Lambert toe, maar dat ze negen en negentig op de honderd niet deugen als het er op aankomt, daar staat de brievengaarder borg voor met zijn eigen persoon. Katten zijn katten, zegt Peter Tobben en daar blijft hij bij. Wanneer zijn vrouw de olielamp heeft uitgeblazen en alle geluiden ver en na verstomd zijn, staat hij recht om te
gaan slapen en sleept hij zich naar huis. Lambert tuurt naar de sterren, die al heller in de plassen beginnen te blinken. Het zou me niet verwonderen indien er nachtvorst kwam, peinst de reiziger; dan zullen de bloesems het moeten ontgelden! Met die gedachte moet hij in slaap gevallen zijn, want als hij opziet staat in den nachtschemer iemand bij hem, die met zijn wit vest aan en met den zilveren stok dien hij draagt iets van een aartsengel heeft
| |
| |
en die hem met den stok aan den schouder kloppend beduid dat alles niets is. Een naam is niets, een titel is niets, geld en aanzien zijn niets; markies of metselaar, dat is allemaal hetzelfde. Geluk alleen is alles, zegt de nachtelijke ontmoeting. Geluk!
Ja, ja, zegt Lambert, maar ik zou wel eens willen weten wat ik met dat alles te maken heb. En de nachtwandelaar, die moeite heeft zijn evenwicht te bewaren, plaatst zich naast hem op den boomstam en zwijgt. Weer moet Lambert een poosje geslapen hebben in weerwil van het geplons der kikkers in de plassen. George, hoort hij zich aan zijn oor fluisteren, George.....
Wat moet dat met dien George? vraagt Lambert.
George, ademt de nachtelijke ontmoeting, en Lambert Bonte krijgt een verward verhaal te hooren over een oude markiezin, een charmante jongedame en een verachtelijken handelsreiziger met vingers vol verblindende ringen. De bedaagde dame zou haar gansche vermogen hebben omgezet in lichamelijk gewicht; iedere droppel water had zich om zoo te zeggen in vet omgezet en toen zij uiteindelijk door acht van de sterkste mannen met moeite grafwaarts gedragen was, had zij een straatarme doch aanvallige dochter achtergelaten die de eigenlijke oorzaak schijnt te zijn van de weemoedige klanken waarin de nachtwandelaar om beurten zijn smart om het verlorene en zijn verbittering tegen den handelsreiziger of tegen de verlokkende ringen in dezen voorjaarsnacht lucht geeft. De sterren beginnen hoe langer hoe feller in het water te branden en om iets te zeggen zegt Lambert, dat het vriest en dat de bloesem het zal moeten ontgelden. En een oogenblik later weet hij al niet meer wat het is, of het een vlies is dat over het water trekt of een schemer die over zijn oogen daalt. Kom, zegt de man met den zilveren stok, wij gaan! En de slaapwandelaars gaan, arm aan arm stappen zij zwijgend voort door den nacht. Tot aan den voet van de Kamp waar oom Lambert zich van den aartsengel losmaakt en zegt: Ziezoo, daar zijn we weer!
Waar zijn we weer? vraagt de ander beleefd, en Lambert antwoordt: thuis! Enkele oogenblikken staat hij als verzonken in gedachten, terwijl de markies de Louvencourt zijn weg door den nacht vervolgt. Dan nadert hij het huis en zet hij zich met een diepen zucht op het bankje onder den appelboom, die in de vinnige nachtklaarte zijn schaduw spreidt.
| |
| |
Wanneer Maria van Dorus den volgenden morgen de deur uitkomt om water te gaan putten, vindt zij den verloren zoon onder den appelboom zitten slapen; alleen ziet hij er wat schuw en verbomzakt uit en zijn hem, van de doorstane ontberingen natuurlijk, de ooren nog wat verder van den kop af komen te staan. Als zijn schoonzuster hem bij zijn naam roept, ziet hij eerst een beetje verbijsterd de wereld in, klopt dan de bloesem waarmee hij bestrooid is van zijn schouders en zegt dat het jammer is van de appelen dat ze bevroren zijn. Dan gaat hij achter het huis om naar het veldje om naar de aardappelen te kijken, die ook al geschroeid door den vorst als kattenooren boven den grond uitsteken en komt daarna in de keuken om een nieuw verband om zijn duim, want die lummel is er waarachtig van aan het zweren gegaan!
Aan zijn verstand valt niet te twijfelen, denkt Maria van Dorus, maar zij herinnert zich wat Karel van hem gezegd heeft, dat het af en toe is alsof oom Lambert op sommige punten geen geheugen heeft.
|
|