| |
| |
| |
XX
Ja, wat gebeurt er in Waterval? De canadassen klepperen er vanmorgen in den wind en de sleedoorns staan er alweer in bloei. Van de Mijn uit oostwaarts trekken er eindelooze rookpluimen door de waterklare lucht overheen en enkele menschen gaan er op hun klompen af en aan. Dat is alles, indien men de losloopende honden en de kraaiende hanen uitsluit. En de geiten hier en daar met den bek vol gras. Onder den appelboom zit Lambert Bonte fluitjes te kloppen uit wilgenhout en de kinderen loopen er op te blazen. Waar de fanfare speelt zijn ook menschen! zegt mijnheer Lumens, die Lambert in zijn bezigheid verrast. Deze lacht met de uitdrukking, die hij koddig vindt, en staat den pastoor met de pet in de hand te woord. Men kan van Lambert Bonte beweren wat men wil - en er zijn er die daar het recht toe nemen - maar men zal van hem niet zeggen, dat hij zich tegenover zijn meerderen niet weet te gedragen. Op de koel zoowel als elders gunt hij iederen heilige zijn licht en reeds lang er is geen enkele kompel meer die hem een Zebedeus noemt, omdat hij niet op de bazen en de opzichters kankert, zooals bijna alle anderen.
Wat heb je er aan, zegt Lambert, het werk wordt er niet lichter door, het loon niet grooter en het leven niet beter! Ja, de menschen mogen van Lambert Bonte zeggen wat ze willen, maar van sommige dingen moeten ze afblijven.
Van Maria van Dorus moeten ze afblijven, nondepie! dat is hun geraden. Dat ze aan haar eer en aan haar kinderen niet raken, daar caveert hij de lasteraars voor! Nu moet de pastoor maar niet met omwegen te werk gaan, doch maar onmiddellijk op de proppen komen met wat hem op zijn maag ligt, dan zal Lambert hem de proef wel staan. Want reeds lang heeft hij geroken waar het hem eigenlijk om te doen is! Daar is natuurlijk weer gekletst geworden, dat kunnen de menschen nu eenmaal niet laten. Ze kunnen niet goed laten wat goed is; hoe beter iets is, des te meer steekt het hun de oogen uit. Doch wacht maar, dreigt oom Lambert, die zich dat allemaal in een oogwenk heeft gerealiseerd en met de pet in de hand staat te wachten tot de pastoor de besabbelde fluitjes der kinderen heeft bewonderd. Maria is met de pan de Kamp over om melk naar Hennekens;
| |
| |
en dat is maar goed ook nu dat toevallig zoo uitkomt, denkt oom Lambert. Ze heeft zeker van een pastoor niet te vernemen, dat ze door het slijk wordt gesleept; dat hoeft ze niet, dat heeft ze niet verdiend, nondepie! Als er klare wijn geschonken moet worden voor den pastoor, dan zal Lambert dien wel tappen, daar is hij mans genoeg voor alléén. Ik zou maar met de deur in huis vallen, eerwaarde, zegt Lambert op den pastoor toetredend, daar hij meent dat deze wel wat ernstiger dingen te doen staan op het oogenblik dan fluitjes te bewonderen en kinderen te streelen. Hoe eerder ik u uit den droom help hoe beter, gaat Lambert verder, want ik zou er mijn schoonzuster liever buiten laten. Mijnheer Lumens houdt zich een oogenblik van den domme, maar oom Lambert laat hem nauwelijks den tijd zich iets van de praatjes, die hem ter oore gekomen zijn te herinneren. Tot nog toe, zegt Lambert met een woeste flikkering van zijn oogen, zijn mijn knuisten er nog niet aan te pas gekomen; maar als die iemand naar de keel schieten wordt het erger; dan komen er stukken van. En ten bewijze toont Lambert Bonte zijn handen: twee meer dan gewone geweldenaars met kromme vingers en gespleten nagels. Om zijn linkerduim zit een verband, een dot watten met geronnen bloed; het kon erger! Hij heeft een beetje onval gehad en is aan het vieren, twee dagen al; twee dagen nog en dan gaat hij weer aan de kool. Maar goed! Eerst wil hij den pastoor nu maar eens ronduit zeggen, dat er tusschen zijn schoonzuster en hem hoegenaamd niets aan de hand is. Mijnheer Lumens mag dat op Lambert zijn eerewoord aannemen en doet hij dat niet, dan laat hem dat even koud. De pastoor merkt op, dat hij geen reden heeft om aan het woord van een eerlijk man te twijfelen en dat zulk een woord hem vanzelf meer waard is dan alle geruchten samen. Ter beleering echter voegt hij er aan toe, dat het anders den eersten keer niet zijn zou, dat een jonge weduwe een tweede huwelijk aanging; daar was niets op
tegen, zelfs met haar zwager niet, indien deze met haar niet onder één dak lag zoolang ze niet kerkelijk verbonden waren. De naaste gelegenheden dienden vermeden te worden, menschen bleven immers menschen; en dán nog, als alles in eer en deugd zou toegaan, moest er aan de ergernis gedacht en onnoodige opspraak voorkomen worden!
Menschen blijven menschen! grijnst oom Lambert den pastoor
| |
| |
na, die waarheid schijnt hem uit het hart gegrepen te zijn; maar die menschen die tot in hun doodskist toe nog lasteraars en venijnzuigers zullen blijven, kunnen hem gestolen worden. Hij zal er niets meer of minder om doen of laten en dat mag de pastoor zich met zijn ergernis en zijn opspraak ook voor gezegd houden! En wat dat tweede huwelijk aangaat: nee! Maria van Dorus zou hem leelijk tegenvallen, indien ze tot zoo iets in staat was. Maar dat is ze niet, verzekert oom Lambert; eenmaal is goed, maar dan ook méér dan goed. Maria van Dorus is een vrouw, die nóóit vergeten zal dat haar man het brood voor haar en de kinderen duur gekocht heeft, aan den hoogsten prijs. Nee, dát vergeet ze nooit, daar kent Lambert Bonte zijn schoonzuster voor.
En waar ziet men hem voor aan, nondepie? Dat kan hem tenslotte weinig donderen, een mensch is toch die hij is. God en het eigen geweten maken dat uit en niet de menschen. Maar dat hij zich op de plaats van zijn verongelukten broer zou trachten te dringen, was ál te bar! Wat was dat voor janhagel, dat hem tot zoo iets in staat achtte? De eerste gedachte er aan zou hem nog in den kop moeten komen; en indien ze kwam zou Lambert wel weten wat hij deed: de gedachte er uit of den kop er af, zoo! En oom Lambert maakt met het broodmes, waar hij fluitenhout mee heeft gesneden, een radikaal gebaar langs zijn keel. Zoo is Lambert Bonte gemutst en niet anders! Nu weet mijnheer pastoor er een klein beetje van af en nu moet die hem nog maar eens zeggen wat hij hem verder te vertellen heeft. Mijnheer pastoor heeft niets anders meer te zeggen, dan dat hij het betreurt, dat de menschen nog zoo weinig geleerd hebben elkander met rust te laten. Indien het woord Gods niet vergezeld gaat van den stok, beweert de man die eerlijk begonnen is meer werk van zijn hart te maken, blijft het voor velen ijdel. Hij gelooft echter meer in de domheid dan in de slechtheid der menschen; maar hun domheid is dan ook nu en dan niet te beschrijven! En hun aansprakelijkheid voor de wandaden die ze begaan, misschien niet eens zoo groot.
Dat ze met de handen tegen me opkomen, die iets tegen me hebben, zegt Lambert Bonte, die zich van de overwegingen van zijn pastoor niets heeft aangetrokken, dan kan ik ze van antwoord dienen; maar daar kroezen ze zich niet aan, de ser- | |
| |
penten! Hij is zoo'n groote snul niet om niet te weten vanwaar de wind eigenlijk waait. Omdat alle jongens van zijn leeftijd met een meisje liepen, had hij dat ook een tijd lang gedaan, maar voor de grap alleen en zonder erg. Toen hij evenwel in de gaten gekregen had, dat ze hem begonnen te lijmen, had hij er meer dan genoeg van gehad. Dat dat meisje zich daar nu iets uit was gaan maken, had hij ook niet kunnen gebeteren en dat haar ouders haar daar de hand in hadden gehouden, was van die menschen dom genoeg. Het was een stomme trek van hem geweest, dat geeft hij toe; hij had dat niet moeten doen. Achteraf zie je dat in, doch nooit had hij een woord te veel tegen Mina Tobben gezegd, daar had hij zich voor gehoed. Samen hadden ze zich een tijdje geamuseerd; dat was alles en toen hij gemerkt had, dat het van dien anderen kant meenens dreigde te worden, had hij den knoop doorgehakt. Lambert Bonte vindt, dat er niets boven een mensch zijn vrijheid gaat. Je bindt je daar waar je het de moeite waard vindt en niet vaster dan je zelf wil. Dat is zijn princiep! Een princiep evenwel waaraan pastoor Lumens nogal een en ander recht te zetten zou hebben, maar het op dat oogenblik onbegonnen werk vindt. Je hoeft je maar ergens op de wereld goed thuis te voelen, gaat Lambert voort, maar daar moeten ze je dan ook laten, anders breekt de duivel los. Peter Tobben zal voortaan zijn mond te houden hebben en de heele clan er bij. Den eersten keer den besten, dat Lambert nog iets hoort, vliegen er spaanders. Hij zegt hun de wacht aan en de pastoor mag er hen van verwittigen, dat het voor hen geluid heeft! Stukken zijn gauw gemaakt, maar niet zoo spoedig weer heel, zegt mijnheer Lumens en maant Lambert Bonte tot kalmte en verzoening. Voor
den zooveelsten keer echter merkt hij, dat vergelding den menschen beter afgaat dan vergeving en hoe diep de wet van het oog om oog en tand om tand hun nog altijd in het bloed zit. Weerbarstig blijft de natuur; maar waarom is pastoor Lumens nu weer zoo geneigd op zijn fatsoen te trekken, dat de genade na zooveel eeuwen van de menschen nog geen engelen gemaakt heeft?
Maria van Dorus komt met de pan melk onder den voorschoot de Kamp af. De kinderen loopen haar tegemoet en oom Lambert laat den pastoor aan zijn overpeinzingen over en zet zich weer fluitjes te kloppen onder den appelboom. Vlinders fladderen over
| |
| |
de voorjaarsbloemen en de iepen van de Kamp staan te wuiven in de zon. Mijnheer Lumens verontschuldigt zich, dat hij slechts weinig tijd heeft en gaat achter Maria het huis binnen om tenminste even nog te zien hoe de twee kleinsten het maken die slapen. Pastoor Lumens is een kindergek, maar ook weet hij er alles van hoe hij het hart van een moeder moet paaien! Intusschen komt er een auto in een stofwolk den Daalweg afgeslingerd naar Waterval. Even later stopt de wagen voor het huis en springt Nico er uit, die, zonder den motor af te zetten, Lambert over de heg heen vraagt wat hij aan het doen is. Deze steekt zijn gekwetsten duim op en zegt, dat hij aan het vieren is. Of hij niets anders te doen heeft dan fluitjes te maken? lacht Nico. Neen! geeft de flierefluiter kort ten antwoord, niets anders! Lambert kan meerijden naar de stad, als hij wil, waar Nico even heen moet om bloemen!
Alleen maar ons bloemen?
Alleen maar om bloemen voor het beambtencasino dat vanavond wordt ingefuifd. Lambert informeert wat zijn broer denkt van de honderd gulden, die deze hem nog altijd schuldig is en Nico weet niet beter dan dat zijn broer hem die heeft kwijtgescholden; anders zou hij er natuurlijk reeds lang werk van hebben gemaakt. Neen, zegt Lambert. Nico vraagt of zijn broer om het geld verlegen is. Dat ligt er al aan, geeft Lambert ten bescheid. Eigenlijk gezegd kan het geld hem weinig bliksemen al moet hij er hard genoeg om timmeren, maar Nico moet niet meenen, dat Lambert zich nog eens een loer door hem laat draaien. Als je in de pits zit, doe je al zoo wat! zegt Nico die daarbij berouwvol den kop laat zinken; het was ook zijn schuld alleen niet, dat hij vroeg al op zijn eigen beenen was komen staan en hij van geen enkelen van zijn broers ook maar den minsten ruggesteun ondervond. Vol compassie alweer met den jongste legt Lambert het mes en het fluitenhout naast zich neer en staat al recht. Als het alleen maar om bloemen is, heeft hij er niets op tegen om met Nico mee te gaan; om den tijd hoeft hij het niet te laten, dien heeft hij meer dan genoeg. En misschien dat ze samen een omwegje konden maken en langs het klooster van Jacob rijden; die zou onderhand gaan vergeten, dat hij nog broers op de wereld heeft! Ofschoon Nico anders niet veel van kloosters moet hebben, vindt hij er voor dezen keer niet zoo erg
| |
| |
veel op tegen, als Lambert nu maar gauw uitmaakt wat hij van plan is. Wacht dan maar even dat ik me wat fatsoenlijks aantrek, zegt Lambert en zet jij ondertusschen den motor maar af, die daar maar in zijn eigen staat te grommen! Heelemaal rustig is hij evenwel nog niet op wat Nico nu ineens weer na zoo lang van hem noodig heeft en hem onderzoekend in de oogen kijkend vraagt hij hem andermaal, of ze alleen maar om bloemen moeten gaan en om niets anders. Nadat Nico hem dit krachtig en met eenig ongeduld bevestigd heeft, stapt oom Lambert naar binnen om zich in zijn zondagsch costuum te steken. Nico zet den motor af, steekt een cigaret op en loopt een eindje de Nachtegaal in. Bij de beek staande ziet hij mijnheer Lumens het huis van Maria van Dorus verlaten en zegent hij het toeval, dat hij den pastoor niet recht in het vizier is geloopen. Want de laatste keer dat hij nog in de kerk geweest is ligt reeds een heel eind achter hem. Daar heeft hij als chauffeur natuurlijk een goede verontschuldiging voor, chauffeurswerk is dikwijls nachtwerk; op den Zaterdag vooral wanneer hij nu eens met dit en dan weer met dat stel bonjourders naar Aken of Luik moet en gewoonlijk pas tegen den morgen thuis komt. Toch heeft hij een medaille van Sint Christoffel in zijn wagen en dat is zoowat het eenige wat een chauffeur uit een groote garage aan godsdienst doen kan. De tijd, dien je tusschen rijden en slapen overhoudt, kan je wel beter besteden dan in een kerk tegen een pilaar te gaan hangen luisteren naar wat de geestelijken te vertellen hebben. In je wagen hoor en zie je trouwens genoeg om te gaan denken, dat de geestelijken zich maar zoo moe niet moesten maken; en dat dikwijls nog van menschen waar je het zeker niet van verwacht had. De baas van Nico denkt er zelf niet anders over, ofschoon die nog wel een broer heeft die kapelaan is en twee zusters bij de Franciscanessen; die neemt het ook zoo nauw niet, al heeft hij dan ook niet veel meer te doen dan met de handen in
zijn broekzakken en een paarsen neus van den drank aan zijn kop voor het venster te staan. Nico tuurt naar de negenoogen in de beekbedding, grauwe, aalachtige piervisschen die zich met trossen aan de kiezels vastzuigen tegen den stroom. En dan ziet hij Lambert kant en klaar staan wachten aan het hekje. Voor zij instappen gromt Lambert, dat Nico eigenlijk toch maar een groote lummel is; en op de vraag van deze waarom, antwoordt hij gebeten: Omdat je niet eens
| |
| |
een goed woord over hebt voor Maria van Dorus en de kinderen! Nico zegt nog lang niet vergeten te zijn, dat ze hem aan de deur hadden gezet; hij houdt de eer aan zijn eigen. Maar Lambert doet hem verstaan, dat Dorus dat gedaan had en dat die er wel dubbel en dwars zijn reden voor had geweten. En zoo steggelend over en weer schieten zij voort den Daoleweg door de Daalstraat in en den Nieuweweg op naar Maastricht. Tusschen Rothem en Limmel, waar ze af zouden slaan naar het klooster van Jacob, rijdt Nico ondanks het hou-hou geroep van zijn broer met onverminderde snelheid door om iets verderop bij een herberg, waar hij zijn meisje heeft zitten, naar hij vertelt, plotseling te stoppen. Lambert moet maar eens kijken wat hij van dat meisje denkt, maar Lambert, een beetje bokkig, blijft bij de afspraak, die heel anders geluid heeft en zegt, dat dat meisje hem vierkant gestolen kan worden. Nico heeft mooie woorden noodig om hem uit den wagen te krijgen en als Lambert er zich eindelijk met een gezicht als drie dagen donderen uitwerkt, omdat hij van zijn kant de pret niet wil verpesten, waarschuwt hij Nico voor nog verdere kaskenaden. Gelukkig staat niet het meisje in kwestie achter de tapkast maar haar moeder in eigen persoon. Lambert is bizonder tevreden te vernemen dat Plonia naar de fabriek is. Dat zij sedert enkele dagen op de Sphinx werkt om een cent voor haarzelf te verdienen is een bizonderheid, die Lambert al evenmin interesseert als het portret dat Nico uit zijn portefeuille haalt en voor hem op tafel legt. Alleen vraagt hij of die meid even roode haren als haar moeder heeft en geeft hij Nico den raad dan maar goed op zijn tellen te passen. Nu Plonia naar de fabriek is, is de aardigheid voor den chauffeur er heelemaal af; de broers zitten een tijdje achter hun glas te kijken en Nico is de eerste, die haast maakt om weg te komen. Tot bij den bloemist toe doet hij zijn bek haast niet open dan voor nu en dan een vloek als een voorligger niet vlug of ver
genoeg uitwijkt. We komen er toch wel, maant Lambert, die dat gejacht naar den duivel verwenscht. Maar niks hoor! Nico heeft een wagen waar wat in zit en die ligt nu eenmaal het rustigste op den weg als je hem zijn zin geeft. Chauffeeren is niet zoozeer een kwestie van tijd dan van vaart! Best! zegt Lambert, maar daar zijn dan ook nog genoeg menschen, die er een andere opinie op na houden en hun doel ook bereiken. Tot nog toe zijn de broers het zoo goed als
| |
| |
over de geheele lijn oneens met elkaar geweest en de rit begint oom Lambert aardig tegen te vallen. Was hij maar op zijn plek onder den appelboom gebleven of met Kathrinke en Bertje de Kamp op opgegaan inplaats van zich in dien wagen te zitten chagrineeren! Het binnenrijden in een stad echter heeft voor oom Lambert altijd iets feestelijks; de drukte die er heerscht en het vele, dat er rechts en links te bekijken valt, brengen zijn gemoedsstemming op een anderen toon en bij het bloemenmagazijn gekomen stapt hij al in een goede bui uit den wagen. Terwijl de bloemist de auto vol bloemen laadt, prachtig opgewerkte manden met fladderende linten, loopt hij wat op en af langs de winkels. Carnaval is op handen en oom Lambert heeft genietigheid in de zaken waar allerhande tierelantijnen in de bontste kleuren zijn uitgestald en de gekste verscheidenheid van mombakkesen hem tegengrijzen. Als de wagen op vertrekken staat komt hij terug met een Chineesch parapluutje voor Kathrinke, een met ritselende roze papiersnippers versierde trompet voor Bertje en met een doos gebakjes voor Maria van Dorus en de kleintjes. De bloemist en zijn knecht staan te lachen en Nico vraagt hem of hij nog wel goed snik is; maar daar trekt oom Lambert zich niets van aan. Voorzichtig kruipt hij met zijn inkoopen in den wagen en met de schatten op de knieën zit l ij geduldig en gelukkig te wachten. Want nadat de bloemist zelf de verschillende bloemstukken achterin nog eens heeft geinspecteerd, heeft Nico het nog even druk met den knecht, die hem, na de noodige gekheid en stompen in de ribben over en weer, een flinken klap op den schouder ten afscheid geeft. Ziezoo, daar rijden we weer! zegt oom Lambert en Nico heeft genoeg te doen, dat hij de auto veilig door het geroezemoes van menschen en voertuigen stuurt. Het klokkenspel op het stadhuis heeft zooeven twaalf uur gebeierd; de fabrieken en scholen loopen leeg en door de straten op en af stroomen drommen menschen haastig naar hun
eten. Voor Nico goed en wel over de Maasbrug is heeft hij alle duivels uit de hel gesakkerd op die idioten allemaal, die zich van de verkeersregels niets aantrekken en die je eigenlijk maar allemaal tot mosterd moest rijden! Oom Lambert is, met zijn schatten op den schoot, de gelatenheid zelf en zit wijs in zijn eigen te glimlachen naar zijn groote handen die zijn inkoopen beschermen. Alles kan hem verder gestolen worden,
| |
| |
als Nico maar geen capriolen meer maakt en ze nu maar gauw thuis zijn. Opeens evenwel schokt de wagen Lambert uit zijn gemoedsrust en voor hij er erg in heeft staat Nico naast den wagen bij Plonia: een pootige fabrieksmeid met rood haar en groote roestvlekken in het gezicht, die Lambert brutaal in de oogen ziet en Nico vraagt waar hij met al die bloemen naar toe moet. Dat die twee gekken hun handen niet thuis kunnen houden, vindt Lambert gênant genoeg vanwege al die menschen, die er hem maar op aanzien en lachen. Hij wil er een eind aan maken en aan dat gesmoes ook door Nico te zeggen, dat hij zijn fatsoen moet houden, nondepie! Nico vraagt hem of hij wel eens in Luik is geweest. Neen, daar heeft Lambert nooit iets te maken gehad en hij hoopt er nooit iets te maken te krijgen ook niet! Alles gaat zoo vlug in zijn werk dat, zonder dat Lambert er kijken naar heeft, de rosse meid tusschen hem en Nico in den wagen geperst zit en de auto al met den kop op Luik aan ligt. We zijn zóó weer terug, belooft Nico en doet het voorkomen of het hem er alleen maar om te doen is om Lambert eens iets van de wereld te laten zien. Lambert zegt dat hij daar lak aan heeft, maar omwille van die meid die hem danig hindert houdt hij zijn kop om zich niet verder tegenover Nico te vergaloppeeren. Plonia vraagt hem of hij dan niet van een lolletje houdt. Dat ligt er al aan, geeft Lambert, die medelijden met de bloemen krijgt, ten bescheid; alleen weet hij maar niet wat ze in Luik moeten gaan zoeken met al die bloemstukken achterin. Zit nu maar niet te neuswateren over die bloemen, zegt Nico. Hij heeft Lambert en zijn meisje een verzetje willen bezorgen en daar moet het nu maar mee uit zijn! Ze drinken samen een glas bier op de Place Saint Lambert, wat natuurlijk op rekening van Lambert komt, al was het maar ter eere van zijn heiligen patroon; en dan weer ventre à terre naar huis. Jaja zegt Lambert nog met een hand aan de kin; maar gedwongen van den
nood alweer eens een deugd te maken, heeft hij vóór Gronsveld reeds met zijn eigen uitgemaakt, dat hem de heele ratteplan eigenlijk niet schelen kan ook. Het voorjaar dat in het land is en de vaart waarmee ze door de zon voortstuiven doen hem goed; een gevoel van bevrijding te ondergaan is voor oom Lambert nog altijd een zijner aangenaamste bekoringen. Hij zou alleen wat ruimer in den wagen kunnen zitten en die zoogenaamde Plonia lijkt
| |
| |
hem niet veel soeps, als er hem naar gevraagd wordt. Ook mag Nico wat meer op zijn stuurrad passen in plaats van bij zoo'n race nog met die meid te zitten stoeien! Maar alla! ze rijden en het laat Lambert al hoe langer hoe meer koud waarheen. Voorbij het grenskantoor waar ze even voor de douane hebben moeten stoppen houdt Nico niet de richting van Visé, maar jaagt hij over Val-Dieu recht naar Verviers. De boodschap van Nico dat ze al op Belgisch grondgebied zitten, gaat verloren in het feest dat oom Lambert al, tot uitbundige vreugde van Plonia, op de papieren trompet zit te maken. De bloemen volgen geurend en wiegend naar Verviers en daar wil oom Lambert, dat er even wordt aangelegd om den motor wat uit te laten puffen. Plonia en Nico moeten nu maar eens zeggen wat ze gebruiken zullen; hij wil trakteeren op de aangename kennismaking met Nico zijn meisje; en het eerste het beste restaurant binnenvallend spreekt hij Fransch als een Franschman tegen de buffetjuffrouw, die aan een tafel een krant zit te lezen en op klanten te wachten. Op één been kan niemand loopen, verklaart Lambert als de glazen leeg zijn en doet ze nog eens vullen. Nóg zoo'n recept, zegt hij tegen de juffrouw en hij kalmeert Plonia, die op haast aandringt, met de wijsheid dat haar fabriek niet wegloopt. Wanneer ze Luik binnenrijden is de fabriek van Plonia reeds verkeken, doch deze maakt zich daar verder geen zorgen meer over nu Nico zijn broer zoo'n grappige is. Op de Place Saint Lambert waar ze parkeeren moeten en Lambert den motor als een paard op den kop staat te kloppen, begint hij plotseling Duitsch te spreken van brooddronkenheid en scheelt het maar een haar of oom Lambert krijgt nog klappen op den koop toe van een stel taxichauffeurs die zijn Duitsch zoo maar niet nemen. Een paar bloedhonden van politieagenten, die op eenigen afstand onder hun helmen staan te loeren, hebben den curieuzen schutter met zijn papieren trompet ook al in de gaten en zien
pas van verdere maatregelen af wanneer Nico hen, met al het Fransch dat hij in zijn mars heeft, beduidt, dat zijn broer maar een fou is, die er zijn eigenaardigheden op nahoudt. Als je uit bent, ben je uit, redeneert Lambert als ze eindelijk goed en wel in een café zitten; dan moet je op een dubbeltje niet staan te passen! Lambert is zóó van den band, dat hij hem in de kortste keeren duchtig krijgt zitten ter eere van Sint Lambert, zijn patroon en Nico en Plonia de koppen
| |
| |
bij elkander steken om met goed fatsoen weer de stad met hem uit te komen. Oom Lambert heeft er evenwel geen ooren naar en zit als een blok. Tenslotte kan het Nico ook niet meer donderen en moet Plonia de bloemetjes maar eens buiten zetten nu ze er de kans toe heeft. Nico zal er bij zijn baas wel iets op vinden: bandenpech of beter nog een defect aan den motor zijn foefjes die een chauffeur voor de hand liggen; en van den baas zelf is het immers genoeg bekend, dat die zich ook van tijd tot tijd vergaloppeert! Dat de bloemen op tijd aan het casino zijn, daar moet dan alleen nog maar voor gezorgd worden; voor de rest kunnen zij het er rustig van nemen. Ja, zegt oom Lambert ernstig en met een al glaziger kijken van zijn oogen; voor de bloemen, daar moet voor gezorgd worden. En voor de kinderen óók, nondepie! laat hij er met een vuist op tafel onmiddellijk op volgen. Weer vindt hij Nico een groote lummel en díe weet wel waarom! Hij zegt hem dit waar zijn meisje bij zit en hij garandeert hem, dat ze van Maria van Dorus en haar kinderen áf zullen blijven, de serpenten! Ze zullen er hun vuile vingers niet meer naar uitsteken, want zoo plat als een cent zal hij ze één voor één slaan zoodra ze zich nog eens verroeren. Neen, Lambert Bonte is geen ruziezoeker, dat mag Plonia weten, maar hij houdt het haar en ook die dame daar, die met lange zwarte wimpers en roode lippen achter de cassa zit, voor gezegd, dat de lasteraars en de eerrovers een kwade aan hem zullen hebben. Maria van Dorus en de kinderen!
Hoe weinig vermoedt oom Lambert wat er zich op dit oogenblik in het huisje onder den appelboom afspeelt. Hij zou het toeval dat hem heeft meegesleept in dit buitenlandsch avontuur zeker niet zegenen, indien hij ook slechts het geringste besef kon hebben van het leed dat daarginder even plotseling als adembenemend den drempel andermaal heeft overschreden en van de ontsteltenis, die er heerscht rond een kleine wieg. Met voorgevoel heeft oom Lambert niets te maken en nog minder met telepathie. Hij weet van niets. Hij weet niet hoe teer een wiegekind kan zijn en hoe tusschen alweer een flesch en een versche luier een kleine staat kan kantelen in den dood. Dezelfde hand die den vader geraakt heeft, zegt vrouw Colaris, heeft het reeds aangeraakt in den moederschoot en het met noodlot geteekend! Oom Lambert viert, zijn arme zuurverdiende centen moeten
| |
| |
er maar goed voor zijn en heel Luik moet nu maar eens te klein zijn voor zijn wanen. Nico en Plonia laten hem bloeden en hoe feller hij tandenknarst tegen zijn denkbeeldige en werkelijke belagers hoe harder hij bloedt. Met alle moeite krijgen ze hem terug in den wagen en aandoenlijk knipt hij een oog naar de prinselijke bloemen. Met een kushand voor zijn patroon neemt hij afscheid van de stad maar eerst nog rijdt Nico een kruier achter zijn handkar uit en kost het oom Lambert een flinke fooi om het accident in den doofpot gestopt te krijgen. Doch daarna gaat alles verder naar wensch en rijdt de wagen zonder omwegen nu over Visé huistoe, terwijl oom Lambert met bolle wangen op de trompet blaast.
Het is tusschen licht en donker als Nico, die nu alleen nog maar haast en kromme zinnen heeft, den feestelijken ziekevierder aan de Daalstraat afzet en deze, met de trompet aan de mond en het Chineesch parapluutje als een papieren heiligenschijn boven zijn hoofd, de richting van Waterval inslaat. Zoo komt hij bij het huisje onder den appelboom en als hij de klink van de deur gelicht heeft om Maria en de kinderen allemaal geestig te verrassen, kijkt hij in twee betraande moederoogen en beginnen Kathrinke en Bertje opeens tegelijk uit angst en afschuw van hem te krijten.
Ach Lambert toch! kreunt Maria van Dorus hulpeloos; en dan wankelt oom Lambert nuchterder dan ooit het huis uit en loopt hij als een booswicht met krommen rug de Kamp op en de struiken van de Deugeniet in.
|
|