| |
| |
| |
XIX
Dat pastoor Lumens, ondanks den uiterlijken bloei en den innerlijken welstand, waardoor zijn parochie zich van menig andere onderscheidt, niet tevreden is over den gang van zaken, ligt voor een aanzienlijk deel misschien aan zijn jongsten kapelaan, die als een zwartkijker geboekstaafd staat en de mentaliteit en waardebepalingen van zijn pastoor meer beïnvloeden blijft, dan deze zich voor de buitenwereld bewust wil zijn. Een goed gevolg hiervan is in ieder geval, dat mijnheer Lumens zijn ijver op peil houdt en hij zich niet al te blind staart op de inderdaad voorbeeldige orde, waarin alles in zijn parochie op pooten staat, op de regelmaat waarmee de vergaderingen zich in zijn parochiehuis opvolgen en op de vele vaandels, het eene nog kleuriger dan het andere, waaromheen een geestdriftige jeugd geschaard staat om bezit te gaan nemen van een nieuwen tijd en een nieuwe aarde. Zonder het nut en de noodzakelijkheid van dit alles in de gegeven omstandigheden te betwijfelen, houdt kapelaan van den Brande er een ruimen slag bij om den arm en geeft hij waar dit pas geeft, en ook wel eens waar het dit niet doet, als zijn meening te kennen, dat de parochie, zooals trouwens de gansche samenleving, bedenkelijke verschijnselen van overorganisatie begint te vertoonen: een moderne ziekte, die voor het bezielende beginsel, den geest, even désastreus dreigt te worden als de wanorde zelf. Natuurlijk praat mijnheer van den Brande hierin de moderne wonderdokters, die zich beijveren de kwalen en kwaden van den tijd tot op de botten bloot te leggen, slechts na, waar hij dan ook geen geheim van maakt; maar hij moest er zijn evangelie zoo niet van maken en er zoo dikwijls den stok niet mee in het hoenderhok slingeren! Het kan pastoor Lumens soms irriteeren een onevenwichtig iemand, die zijn jongste kapelaan nog is, over evenwicht en zin voor verhouding te hooren pleiten; doch in zijn rechtschapen hart heeft hij geen gering respect, zooal niet immer voor de overtuigingen
zelf, dan toch voor de warmte waarmee Van den Brande ze voorstaat. De hooge dunk, dien hij voor alles wat recht uit het hart komt heeft, verleent hem een voorbeeldige bezadigdheid in zijn oordeel en een bewonderenswaardige geresigneerdheid in de ongemakken welke hij door het drijven van
| |
| |
den kapelaan ondervindt en waardoor deze hem soms driest het vuur aan de schenen legt. Zooals bij de aanvulling van de vacature in het kerkbestuur, die door het overlijden van baron Isidoor was opengekomen. Ofschoon de kapelaan er eigenlijk niets mee te maken had en de pastoor hem dus rustig had kunnen passeeren, had mijnheer Lumens de onvoorzichtigheid begaan hem in goed vertrouwen zijn meening te vragen over de voordracht, die door de overige leden na rijp beraad was opgemaakt geworden en klaar lag om naar het bisdom te worden gezonden. Op het eerste gezicht al had mijnheer van den Brande er een dikke streep door gehaald, niet omdat hij persoonlijk iets tegen de drie voorgedragen heeren had - het waren burgers van het Godsrijk net als alle anderen - maar omdat mijnheer Lumens, als christen democraat bij uitstek, door notaris Vermeeren als nummer een, Severinus van der Schoor als nummer twee en den zetbaas uit de Unie als nummer drie naar voren geschoven te hebben, den zoogenaamden derden stand en daarmee het overgroote deel der parochianen weer schromelijk over het hoofd had gezien. Waarom, had mijnheer van den Brande met de noodige aanmatiging gevraagd, moet men altijd in hetzelfde schuitje der zoogenaamd betere standen blijven varen? En hij had onmogelijk kunnen begrijpen waarom aan de arbeidende klasse niet eens het recht kon gedaan worden dat haar toekwam. En dat nog afgezien van de beschuldiging die kerk en priesters toch al dikwijls genoeg voor de voeten geworpen kregen: dat zij met de rijken onder één deken lagen! En pastoor Lumens, gezwicht voor de argumenten, had de voordracht ingetrokken en was met een nieuwe voor den dag gekomen waarop Reinout Eussen als eerste candidaat was geplaatst. Vanzelfsprekend had het op de haastig samengeroepen vergadering van den kerkeraad mijnheer Lumens nogal draad gekost de leden van de onverwachte en opzienbarende koersverandering te overtuigen. De heeren waren eenparig van gevoelen geweest dat
er niet roekeloos gebroken moest worden met een tot nog toe deugdelijk bevonden traditie, dat het geen tijd was voor experimenten, welke niet zoo onschuldig waren als ze er wellicht voor den een of ander uitzagen en dat de eventueele bekrachtiging der nieuwe voordracht, waardoor een arbeider den zetel zou gaan bekleeden, die door een baron was opengelaten, nogal wat
| |
| |
stof in de parochie zou doen opwaaien. Zelfs hadden zij er hun twijfel over geopperd of het bisdom wel genoegen kon nemen met een candidatuur, die zoo grondig alles ondersteboven zette en zich ernstig afgevraagd of het daarom niet beter zou zijn de eerste voordracht alsnog te handhaven en geen precedenten te stellen, inplaats van naar alle waarschijnlijkheid toch met de kous op den kop thuis te komen. Ook was het meer geraden, vonden zij, het bisdom naar de oogen te zien dan een kapelaan, die nog maar pas kwam kijken en die toch in godsnaam niet mocht gaan denken, dat hij altijd en overal den vogel af had! De jonge geestelijken hadden vandaag aan den dag toch al zooveel noten op hun zang; ze maakten den indruk van allemaal min of meer over het paard te zijn getild; en als de wonderen die ze deden nu nog maar evenredig waren aan de drukte die ze maakten! De heeren lieten duidelijk doorschemeren, dat de parochiegeestelijken zoo goed mogelijk één lijn moesten trekken maar dat ze het tevens hachelijk vonden, indien een pastoor zoo goed als in heel zijn doen en laten onder de plak stond van zijn kapelaan. De heereboer Hennekens was zelfs een beetje persoonlijk geworden toen hij zeide, dat mijnheer van den Brande zich voorloopig maar wat meer mocht gaan toeleggen op zijn preeken, die altijd nog maar zoo la-la waren; hij deed zijn best en het was eenieder niet gegeven de woorden zoo maar uit de mouw te schudden, allemaal goed en wel, doch voor de menschen bleef het toch maar vlotop een vagevuur iederen Zondag naar hem te moeten kijken. Aan de rustige waardigheid waarmede mijnheer Lumens de vergadering geleid en van tijd tot tijd olie op de golven gegoten had, was het te danken geweest, dat de nieuwe voordracht toch nog naar het bisdom gezonden geworden was, waarvan ze tenslotte bekrachtigd en wel was teruggekomen. Daarmee was de benoeming van Reinout Eussen als lid van het kerkbestuur een feit geworden, waardoor een zekere categorie van
menschen stellig een veer op den hoed gestoken gekregen had, doch dat toch lang de gevolgen niet had die sommigen geducht hadden. De publieke afkondiging er van heeft, naast den zoo goed als algemeenen bijval, alleen dit pijnlijk incident gehad, dat Goswin Hennekens onmiddellijk er na schriftelijk als penningmeester van den Kerkeraad bedankt heeft. Staande de vergadering reeds had Hennekens er prijs op gesteld te verklaren, dat hij niets tegen
| |
| |
den persoon van Reinout Eussen had en hij had den secretaris uitdrukkelijk verzocht dit in de notulen vast te leggen. Naar zijn oordeel evenwel werd er op vandaag al zooveel voor de arbeiders gedaan, dat de anderen er niet voor te zorgen hadden, dat ze nog meer vlooien op den staart kregen dan ze reeds hadden. Indien je ze een vinger geeft, nemen ze de gansche hand en als ze de kans krijgen, bevuilen ze die nog op den koop toe, had de heereboer beweerd, van wien men toen nog niet verwacht had, dat hij er het bijltje bij neer zou leggen. Of het op aanstoken van notaris Vermeeren of anderen gebeurd is, zooals gezegd wordt, of dat die zet een geheim is van zijn balsturig gemoed alleen, bleef tot nog toe onuitgemaakt. Zeker is, dat Goswin Hennekens kapelaan van den Brande niet meer luchten kan of zien en dat de rijkaard om zich te wreken voortaan iederen Zondag, hetzij Reinout Eussen voor de collecte rondgaat of niet, ostensief nooit meer dan uitgerekend één koperen cent op de offerschaal werpt.
Mijnheer van den Brande beleeft intusschen aan den gramstorigen boer zijn genoegen; die is nu eenmaal zoo gelukt, dat hij de meest kwaadaardigen jegens hem door bizondere blijken van welwillendheid en beleefdheid tart; doch zijn pastoor, die zich die luxe niet kan veroorloven, heeft er zijn ongemakken van. Nog daargelaten dat Hennekens niet meer op den wekelijkschen kaartavond op de pastorie verschijnt en hij als kassier der Boerenleenbank waarschijnlijk tegen de jaarlijksche subsidie voor het Sint Paulushuis zal adviseeren, heeft hij reeds losgelaten, dat men geen gemakkelijke aan hem zal hebben als men bij hem om een stuk grond komt, waarop men zich de nieuwe kerk gedacht heeft. Dan is de praat nog dien hij er overal over maakt, dat de pastoor naar het pijpen van zijn kapelaan heeft te dansen; wat aan het prestige van mijnheer Lumens in een parochie, waar sommigen er hun dagwerk van schijnen te maken de reputatie van hun geestelijken haarfijn uit te pluizen, geen goed doet. Geregeld komt hij, vooral onder de lagere klasse, menschen tegen die zich, soms recht tegen hem in, op kapelaan van den Brande beroepen als op een orakel. Wat de kapelaan gezegd heeft is wet, wat die in een of ander geval heeft uitgemaakt, christenleer! Natuurlijk dankt mijnheer van den Brande zijn groeiende zeggingskracht onder de parochianen aan nog iets
| |
| |
anders dan aan zijn grooten mond en zijn eerder stug en norsch dan aangenaam voorkomen! Het menschelijk hart is een groot geheim en ijdel zijn alle gedachten, alle gevoelens, alle woorden en handelingen, die hun oorsprong en hun reden niet vinden in die verborgen diepte. Mijnheer Lumens moet meer werk gaan maken van zijn hart, meer met zijn hart gaan werken dan hij tot nu toe gedaan heeft; niet op de eerste plaats om pas te houden met zijn kapelaan, maar omdat hij eerlijk tot de conclusie is gekomen, dat alle priesterlijke arbeidzaamheid ijdel en onvruchtbaar is, indien het hart er niet het grootste deel aan heeft. En toch is mijnheer Lumens een uitstekend pastoor, die de verwachtingen, die men algemeen van hem koesterde, ver heeft overtroffen. Wij herinneren ons, dat die bij zijn benoeming niet bepaald hoog gespannen waren en dat er onder de geestelijke heeren toen zelfs enkelen waren, die met reden meenden te mogen twijfelen aan de verstandelijke vermogens van monseigneur. Pastoor Lumens heeft de spotters, en onder dezen zichzelf misschien het meest, beschaamd. Hij draagt zijn waardigheid met eere en de bijval, die hem te beurt valt van diegenen die, van hooger hand daartoe gemachtigd, van tijd tot tijd hun neus in zijn boeken en bescheiden te steken hebben, verleent hem onder de confraters een aanzien en een recht van spreken, die een zelfgenoegzamer iemand dan mijnheer Lumens het hoofd wellicht in den nek zouden doen werpen.
Pastoor Lumens heeft een groot gebrek: dat hij nooit tevreden is over zichzelf. Het schijnt zoo iets als zijn noodlot te moeten blijven, dat altijd ergens, in den een of anderen verborgen hoek van zijn wezen, een gevoel van onvoldaanheid en ontoereikendheid tegen hem op den loer moet liggen om hem te midden van zijn pastorale successen te besluipen en de edelste vreugden, die een ijverig en onbaatzuchtig priester maken kan, te vergallen. De goede daad of de keurende terugblik over het soms met zooveel inspanning tot stand gebrachte, wordt zelden beloond door die ruimtelijke ontspanning van zijn wezen en geweten, welke er de deugddoende genade van is, en waar hij nochtans een meer dan gewone behoefte aan heeft. In zijn diepsten grond blijft hij, ondanks zijn breede en somtijds onstuimige verschijning, zijn schallend woord en zijn klaterenden lach, een gefolterd mensch. Doch laten wij hem niet tragischer nemen dan hij zelf het doet;
| |
| |
aan het martelaarschap is hij nog lang niet toe, gesteld dat er stof voor een martelaar aan mijnheer Lumens zou zitten, wat nog te betwijfelen valt! Laten wij hem dus een onrustige blijven noemen, een ontevredene, een beetje als wij allemaal. Aan die ontevredenheid heeft noch mijnheer Odekerke iets kunnen veranderen, noch het vorderen zijner jaren, noch zelfs het welslagen zijner werken en de officieele goedkeuring zijner superieuren. Hij loopt met zijn inwendige moeilijkheden niet te koop; en al voelt hij zich niet in staat ze te overwinnen, hij verduwt ze tenminste in stilte. Een mensch moet iéts hebben, troost mijnheer Lumens zich, anders steken hem de korsten. Alleen de aldoor dikker wordende tressen zilver die zich door zijn haartooi vlechten en de dieper liggende groeven in zijn voorhoofd zijn de uiterlijke getuigen van dat innerlijk proces, dat in lijnrechte tegenstelling staat tot de robuuste verschijning van dezen man van de daad. Hij kon het vroeger niet gebeteren dat hij zich, bij Erik Odekerke vergeleken, maar een beunhaas waande, en wat zou het nu zijn: nederigheid of gevoel van minderwaardigheid, deugd of zwakte, dat het nu weer ten opzichte van mijnheer van den Brande hetzelfde met hem is? Door welk wonder was hij, na er honderden malen over gestruikeld te hebben, over zijn aangeboren menschenschuwheid heengestapt? En nu hij, zoo onvoorwaardelijk als weinig anderen, een mensch van de menschen is geworden, welke genade zal hem nu bijstaan om zijn tekort als man Gods, waarop hij zich telkens betrapt, te verhelpen? In de waardeering die hem toekomt - het overgroot deel van zijn parochianen draagt hem op de handen, omdat er niet één kwaad haar aan hem is - is hij eerder geneigd een reden tot verontrusting dan tot voldoening te zien. En deze man, die een en al goedheid en toewijding is, soms tot het domme toe, heeft voor zichzelf uitgevonden - en zijn biechtvader slaagt er slechts moeilijk in hem van zienswijze te doen
veranderen - dat het hem aan hart schort en over het algemeen aan die hoogere bezieling welke, zonder te wikken of te wegen of iemand naar de oogen te zien, op haar doel afgaat en die hij bij een man als kapelaan van den Brande zoozeer benijdt.
De tijd dat hij nog aan liefhebberijen offerde is lang voorbij; de bolle lenzen, de luciferfabrikatie en het visschen, tot zijn trek naar wilden en wildernissen toe, zijn glad van de baan. Hij kan
| |
| |
zijn tijd thans wel beter gebruiken dan hem over landkaarten te zitten verdroomen of hem te verdoen aan al die kinderlijke vooringenomenheden, waaraan groote menschen, tot pastoors toe, hun hart wel eens ophalen. Indien men bij mijnheer Lumens nog van eenige vooringenomenheid zou mogen spreken zou het zijn haast aandoenlijke aanhankelijkheid aan het Vorstenhuis zijn, welke bij sommige gelegenheden tot uiting komt wanneer, vóór nog de Mijn hare vlaggen op de schachttorens hijscht, de borst van mijnheer Lumens reeds met een cocarde prijkt. Aan het zingen der schoolkinderen komt dan op zoo'n dag geen einde en het kan gebeuren, dat hij zijn gevleugeld woord dan nog eens spreekt: oportet aliquando perturbare rempublicam en dat hij de daad bij het woord voegt ook en zich nog eens duchtig laat gaan. Hij rouwt er op zichzelf heelemaal niet om, dat door de opgestangdheid van den ex-kerkmeester Hennekens de wekelijksche kaartavond in duigen is gevallen en heeft op het punt van tijdpasseering zijn verleden zoozeer verloochend, dat hij oogen als horloges zet, wanneer hij er zich dan overigens nogal krenterigen pastoor van Haalrade op hoort beroemen, dat hij het om en om de twintig jaar lang nu al heeft klaargespeeld om elken dag, die God geeft, drie uur achter de kaarten door te brengen. En dat terwijl de schoorsteenen overal rooken en de grond onder zijn voeten ondergraven wordt door de Mijnen. Mijnheer Lumens legt een beminnelijke gelatenheid aan den dag - hoe kan het anders? - wanneer hij op den krans der heeren zit te luisteren naar rector Antonius van den Boogaard, die alles uit de krant weet en als paalvast staatspartijer de handen voelt jeuken bij de veldslagen, die er in de Kamer, bij voorbeeld rond den zomertijd en het versche cadetje, geleverd worden. En dat alles andermaal, terwijl de menschheid op een vulkaan staat te dansen zooals mijnheer Lumens het aanvoelt en de provinciale bladen week in week uit hun kolommen wijden aan een nieuwe
politieke partij die met driestheid den kop overal opsteekt en geen moeite spaart om het vuur van oneenigheid, dat er toch al onder de menschen brandt, nog wat op te stoken.
Pastoor Lumens verliest dan ook gaandeweg zijn interesse in den krans ondanks de aanmaning van zijn deken om zich in het belang van de confraterniteit met zijn goed humeur en gezonden kijk van zijn verplichtingen te blijven kwijten. De boog kan niet
| |
| |
immer gespannen zijn, zegt de goede deken en gaarne maakt hij het woord, dat een wijze kerkmoeder als Teresa van Avila tot haar zusters richtte tot het zijne: Wat moet er in godsheerenaam van ons geworden, mijnheer Lumens, als wij elkander van het klein beetje geest dat wij bezitten nog verstoken houden! Dat de deken er zelf nu en dan in een gezonden slaap valt, zal dan wel meer aan zijn hoogen leeftijd dan aan het gezelschap en zijn belangstelling voor de gevoerde gesprekken te wijten zijn. Dat men niet altijd over theologie, moraal of exegese kan praten is duidelijk en dat men de problemen die men heeft of meent te hebben nu en dan maar eens thuis moet laten, pastoor Lumens is de eerste om dit volmondig toe te geven, doch desondanks schijnt zijn gemeenschapsgevoel en wellicht ook zijn zin voor humor tot op dat punt gedaald te zijn, dat hij moeite heeft zich te bedwingen wanneer bij voorbeeld de pastoor van Tusschenbroek, die een overdreven zorg voor zijn gezondheid aan een verteerenden wellust voor postzegels paart het gesprek blijft beheerschen met de voordeelen der Nieuwe Geneeswijze of wanneer rector Geerts van Meezenbroek een avond lang het woord niet prijsgeeft als het toevallig eens over opvoedkunde en leermiddelen gaat. Voor het overige verkeert hij met zijn geest in het verleden en kan men er op rekenen, dat men minstens tot voor den oorlog van '70 terug moet gaan om hem te kunnen volgen. Dan is er nog een man die, tenzij bij ziekte, altijd op zijn post is en die alles beter weet. En dat is pastoor Sassen, een ascetisch iemand, een geleerde, waarvan beweerd wordt, dat hij nooit jong is geweest. Alhoewel na pastoor Lumens de jongste in jaren voert hij een soort vaderschap over de anderen waarin men zich nogal schikt; behalve pastoor Peter Verhagen die, vanwege een mankement aan zijn rechtervoet, dat men als een paardevoet aanduidt, zijn driewieler berijdt en in deze omstandigheid wellicht de reden vindt om zich door niemand de kaas van zijn
brood te laten nemen, zelfs door Jozef Sassen niet. Nu zijn diegenen, die het altijd beter weten dan anderen, over het algemeen vervelende menschen; wat pastoor Sassen evenwel niet is wanneer het hem gelukt zijn klasgenoot Verhagen op stang te jagen. Er zijn avonden dat de deken niet in slaap valt en mijnheer Lumens de schermutseling voor geen geld van de wereld gemist zou willen hebben. Jozef Sassen, hoe ascetisch
| |
| |
overigens ook, kan van die invallen hebben, die een daalder waard zijn. Als liturgist en streng rubricist heeft hij geen enkele tegenspraak te duchten, maar als hij op een avond, om pastoor Verhagen uit zijn tent te lokken, aankomt met de bewering, dat hij zich dien morgen voor de Hoogmis plechtig een nieuwen koster gewijd heeft, vat Peter Verhagen onmiddellijk vlam en zijn de poppen aan het dansen. Sassen negeert de opwerping van zijn opponent, dat hij daar nooit van gehoord heeft. Des te erger vindt Sassen dat voor Verhagen, omdat uit diens onkunde duidelijk blijkt, dat Peter niet alleen de analecta van het bisdom niet bijhoudt, maar dat hij bovendien de liturgische voorschriften aan zijn laars lapt en nog een kind is in den nieuwen codex. Pastoor Sassen laat mijnheer Verhagen protesteeren zoo hard als hij wil en gaat rustig door over het exorcisme, dat hij op den koster heeft toegepast en dat deze, bleek als een doek van emotie, met in de eene hand een brandende kaars en met de andere op het evangelieboek, ondergaan heeft. De deken dikt het geval nog aanmerkelijk aan door de aanwezige heeren in hoogen ernst te vragen of zij, alleen gezien de nalatigheid of onwetendheid, die er bij den een of ander nog blijkt te heerschen, op dat punt hun zaken in orde hebben. En nadat hij van zoo goed als allen een rustige bevestiging heeft ontvangen en hij nog even te verstaan heeft gegeven, dat er tot zijn leedwezen en tot ergernis van de zwakken nog steeds parochies zijn waar het tusschen pastoor en koster toegaat als tusschen kat en hond, vervolgt pastoor Sassen, die ditmaal ongemeen vast in zijn rol is, het verder relaas van de kosterwijding. Onderwijl overweegt mijnheer Verhagen, totaal schaakmat op zijn stoel gezeten, bij zichzelf de middelen om niet alleen met het potstuk van zijn koster, die meer verstand van korven vlechten dan van kosteren heeft, tot een meer christelijke verstandhouding te komen, maar om hem tevens op een of andere wijze aan een
passende zegening te helpen. Wanneer Jozef Sassen, na het noodige wijwater aan den persoon van den koster gespendeerd te hebben, met zijn relaas aan het zout toe is en hij bezig is dit op de tong van den wijdeling te strooien, vraagt rector van den Boogaard langs zijn neus weg opeens of Sassen dat zout niet beter een haas op den staart had kunnen strooien; en daarop barsten dan de goden los in een algemeen gelach. Behalve mijnheer Verhagen, dat spreekt,
| |
| |
die de grap nogal zouteloos vindt en met een boos gezicht de deur uit hobbelt. Je leert het nu ook nooit, Peter, roept de deken hem nog na, en als de heeren hun verbolgen collega even later langs het venster heen zien wielen zit deze met een gezicht achter het stuur of hij een stier heeft te temmen.
Doch niet altijd zijn de geesten der heeren zoo wakker en dan beleeft mijnheer Lumens, die meer dan de anderen zijn zorgen schijnt te hebben en nergens afstand kan doen van zijn parochie, taaie uren. Pastoor Sassen heeft hem al eens verweten, dat hij den indruk maakt van altijd in de netelen te zitten. De man, die zich heilig heeft voorgenomen en dan ook met dat voornemen niet marchandeert, om niet tot morgen uit te stellen wat hij vandaag doen kan, heeft, wanneer hij zooals pastoor Lumens geschapen is, zijn rust verbeurd. Men zou tegen hem de opmerking kunnen maken, dat het een vrij groote arrogantie is te meenen dat de menschen niet geboren kunnen worden, niet leven en sterven kunnen zonder hem, het zou weinig helpen; de natuur bewijst zich overal sterker dan de leer! Hij weet wat anderen weten, maar er zijn bewegingen in den mensch waarbij geen redeneeringen steek houden. Pastoor Lumens kan het drukkende gewicht zijner onvoldaanheid niet nog verzwaren door van tijd tot tijd Gods water eens over Gods land te laten loopen. De dingen roepen hem overal, tientallen bezigheden schieten er altijd nog over, allerlei en niet alleen administratieve zorgen zitten hem achterna. Hij heeft een dwaze liefde voor de ziekbedden en sterfbedden der zijnen, een haast ziekelijke voorkeur voor hun huiselijke miseries, hun rampen en tegenslagen. En toch meent deze man, die één en al hart is voor alle anderen behalve voor zichzelf, dat het hem aan hart schort, dat hij er meer werk van moest maken. Want waarom ontsnappen zoovelen anders nog aan zijn invloed of liever aan den invloed der genade; waarom gebeuren er in een parochie, die je in de hand meent te hebben, soms plotseling dingen, die je de haren recht op den kop doen gaan staan en waarom, ja waarom kom je zoo dikwijls een heel eind achter de gebeurtenissen aan? Had pastoor Lumens - om daar maar eens bij te blijven - met wat meer hart en meet durf den ondergang van het huis Bonte niet kunnen voorkomen; en waar
ligt het aan, dat hij tot nog toe een christenman als Van der Schoor niet heeft mogen winnen voor een
| |
| |
hoogere opvatting van het kloosterleven, althans voor een mildere houding tegenover zijn dochter? En nu, na alles wat je dag voor dag haast staat te beleven, die geschiedenis weer van den meesterbrouwer Weisz en de weduwe Stijnen, zooals ze nog altijd genoemd wordt; men kan er mee lachen, maar is er alles dan in den grond mee gedaan? Even ondoenbaar als het voor een schrijver is de volledige kroniek van een parochie te geven, even onmogelijk is het voor mijnheer Lumens alles te voorkomen of te verhelpen. Want op verschillende plaatsen tegelijk staat er op ieder oogenblik van den dag iets jammerlijks te gebeuren en het zou alweer van een zekere arrogantie kunnen getuigen, indien een pastoor dit alles meende te moeten of te kunnen overzien, laat staan te voorzien! En toch is mijnheer Lumens een bescheiden man, die zijn talenten zeker niet overschat. In zijn onbaatzuchtigen ijver voor het Godsrijk en in de wijze waarop hij bijna voortdurend overhoop ligt met de genade, die zich niet laat dwingen schijnbaar, zou men wellicht een oplossing kunnen vinden voor de tegenstrijdigheden van dezen mensch.
Van Peter Tobben behoef je niet alles te gelooven wat hij je aanbrengt; en als die man in zijn beeldend proza je van Lambert Bonte komt verwittigen, dat die vogel ook niet fluit waar hij woont, weet mijnheer Lumens, dat hij grif een slag en wel een dubbelen slag om den arm moet houden; vooral als je de motieven kent van den brievengaarder Tobben, die immers nooit geheel en al zuiver zijn. Dat zijn dochter Mina schier van nijd en afgunst dreigt te sterven, daar wordt in de parochie alweer eens genoeg om gelachen!
Doch wat gebeurt er in Waterval?
|
|