| |
| |
| |
XVIII
Na den bescheiden openbaren verkoop van Dientje Defresne haar eigen hebben en houdentje, die heel wat menschen op de been heeft gebracht en waarop de meeste dingen tegen overdreven gekke prijzen van de hand zijn gegaan, is het opzienbarende pas gekomen. En het teleurstellende eigenlijk ook! Want alles is op heel iets anders uitgeloopen, dan waarop men zich had voorbereid. Vooral nadat bekend geworden was, dat ook Reinout Eussen nog zijn neus in de affaires van Dientje Defresne had gestoken had men algemeen verwacht, dat de geestelijken en de kloosters er wel het beste mee zouden zijn. Maar mis! Natuurlijk blijven velen de simpele beschikking van Dientje nogal bedenkelijk vinden, maar anderen beginnen haar al groot gelijk te geven, dat zij zich zoo en op de eenvoudigste manier van alles heeft afgemaakt. Daar zijn er die beweren, dat notaris Vermeeren in alles een veel te vrije hand heeft gehad en anderen, die zeggen, dat Dientje niet nobeler heeft kunnen handelen dan door alles, wat haar onverdiend was toegevallen, weer netjes terug te laten vloeien naar de familie van baron Isidoor. Dat de schatkist er door deze manipulatie het beste mee is, is een zekerheid die door allen met gemengde gevoelens gedeeld wordt. De oude Bidlot, die na alles wat er is voorgevallen beter zijn grooten mond kon houden, vindt het fideel van Dientje en geeft het haar tot haar eer achterna, terwijl Helmus Dieteren er over loopt te knikkebollen en een kwezel als Marieke Pepels de handen ten hemel slaat en luidop hulp en jammer kermt over zulk een schromelijk voorbijzien van de armen en de goede werken. Waren er dan geen weeskinderen, geen gebrekkigen en geen ouden van dagen meer; werd er in de missieboekjes dan niet meer zoo bitter geklaagd over den nood der arme zwartjes en moest er, om maar niet verder van huis te gaan, op nog geen vijf minuten van de Kinkevoor verwijderd, door rector Seerden niet een nieuwe kerk gebouwd worden? Niet dat Slot-Marieke er Dientje Defresne tot in haar
graf om achterna wil zitten, dat niet, maar zoo en niet anders ging het nu, wanneer je je met handen en voeten aan een notaris gebonden legde en naar den raad van geestelijken en andere vertrouwde personen niet luisteren wou! Dat Dientje in de derde klas begraven was willen
| |
| |
worden, was tot daaraantoe, maar dat zij de armen op hun brood heeft laten staan wachten strekte haar niet tot eere! Meer wil Marieke Pepels er maar niet van zeggen! Er is nu geregeld weer een gaan en komen van adellijk volk in de parochie, baronnen en markiezen, die zich bij den notaris aandienen, het kasteel bezichtigen en, na in de restaurants wat Fransch tegen elkaar gekoekeld te hebben, weer in hun auto's stappen en verdwijnen. Men meent te weten, dat de erfgenamen tot in de honderd loopen, en rekent op de vingers uit, dat een gulden onder honderd menschen verdeeld maar één cent maakt. Een baron en een barones, die in Riche overnacht hadden, omdat de auto naar de garage gesleept was moeten worden, zouden er niet anders over gedacht en er het hun toekomende deel maar in één keer over den balk gesmeten hebben. Ook was de markies De Louvencourt weer komen opduiken en had met zijn onberispelijk wit vest en slobkousen de stofplaag der Mijn getrotseerd. Als zaakgelastigde der familie vermoedelijk heeft hij zijn intrek genomen op het kasteel en, meer dan voorheen een gepasten afstand bewarend, verschijnt hij voorloopig niet méér onder de menschen dan om zijn maaltijden in de Hollandsche lunchroom te gaan gebruiken en voor nu en dan een bezoek aan het sigarenmagazijn van den heer Stroman. De familie moet hem de wacht geducht hebben aangezegd, want in plaats van iedereen familiair op den schouder te kloppen als vroeger, schrijdt hij zijn beste kennissen zelfs als een pauw voorbij. Peter Tobben, die hem geregeld zijn kranten Gringoire en l'Indépendant aanreikt door het hek, waar de markies er telkens op staat te wachten, is een wildvreemde voor hem geworden en alhoewel de brievengaarder heelemaal niet meer om de vriendschap van den roekeloozen schutter verlegen is, kan hij niet anders dan zich nog dikwijls ergeren over de comedie. De stem van De Louvencourt schalt trouwens ook niet meer op de nette
soirées, noch zijn lach op de tennisbanen, en in de boschjes rond het kasteel blijven de geweerschoten van de lucht. Een knecht is hem toegevoegd, een ernstig en zwijgzaam man op middelbaren leeftijd al, die den boel bereddert en dien de markies naar de oogen te zien heeft, naar het schijnt. Monsieur Louis vergezelt hem 's Zondags op zijn weg naar de kerk waar de knecht, een vroom man blijkbaar, de parochie sticht en de markies de gansche Hoogmis door aan zijn knevel staat te draaien in het
| |
| |
koor totdat het volk de kerk uitstroomt en hij zijn stok weer ter hand neemt om op te stappen. Met een voorbeeldige plichtsbetrachting bewaart De Louvencourt zijn geheele charme, tenminste voorloopig, voor zijn eigen; waar de menschen zich evenwel op te verwachten hebben vroeg of laat, staat nog te bezien.
De algemeene belangstelling is tijdelijk een heel anderen kant opgegaan, het allesbehalve te benijden lot van den meesterbrouwer Weisz eischt de aandacht voor zich op, die het verdient. De goedmoedige maar onvoorzichtige Wolfgang zit met de stukken van zijn spontaan en roekeloos handelen te kijken en het ergste van alles is nog wel, dat zoo goed als niemand compassie met hem heeft, ja, dat men hem in zijn gezicht nog uitlacht op den koop toe. Zelfs zijn boezemvriend Reinout Eussen kan hem niets anders zeggen, dan dat hij maar beter op zijn tellen had moeten passen, dat hij hem van te voren dikwijls en dringend genoeg gewaarschuwd had. Wolfgang, had Eussen hem duizendmaal zoo goed als eens bij al wat hem lief was bezworen, doe het niet, vriend; kuur je daar niet aan! Beter als een eenzame musch op een dak dan met een kwaadaardig mensch van een vrouw er onder! Maar Wolfgang Weisz was hoorende doof geweest en ziende blind! Hij was hals over kop er in geloopen en nu kan de rampspoedige man er maar niet bij, dat hij zoo zwaar moet betalen voor den eenen, maar dan ook absoluut eenigen ondoordachten stap, dien hij zijn leven lang gezet heeft. Het is zoo ver gekomen, dat Reinout Eussen weken lang nu reeds al zijn kruit op hem moet verschieten om hem niet schandelijk te zien deserteeren. Van dag tot dag staat de meesterbrouwer aan den rand van den afgrond, gereed om er in te springen en heeft de mijnportier al zijn overredingskracht opnieuw noodig om hem met een eindeloos geduld er van te overtuigen, dat de tweede roekelooze daad van zijn leven nog erger zou zijn dan de eerste. Avond op avond moet hij hem bij Van der Schoor gaan ophalen, een zekeren tijd met hem door weer en wind gaan wandelen en, wanneer hij hem aan de deur in de Waterstraat aflevert, zijn oogen nog goed den kost geven, dat de arme Wolfgang het huis van achter niet vlugger verlaat dan hij er van voren is binnengetreden. Neen! zegt de meesterbrouwer, en nu en dan onder heete tranen: ik heb nooit kunnen
denken,
| |
| |
dat een mensch zoo zeer met een vrouw gestraft kan zijn! Doch Reinout Eussen grijpt hem in zijn zwak door hem er op te wijzen, dat diegene pas een man is, die de gevolgen van zijn daden, zij het ook met de tanden op elkaar, weet te dragen. En dan kan het voor een uur of wat gebeuren dat Wolfgang Weisz een mán wil zijn! Maar daarna wil hij er weer even stevig vandoor, naar het einde der wereld desnoods en moet Eussen hem weer bij den arm vatten en met hem leiden gaan als met een kind. In de herbergen waar hij zich zoekt te vertreden, komt het geregeld voor, dat hij na zijn tweede of derde glas al het hoofd op de tafel legt als een beeld van levensmoeheid en dat de tranen hem uit zijn druipsnor druppelen. De gezellige zeehond, die anders zijn verwaterd Duitsch zoo grappig en joviaal de gelagkamers rond kan blaffen, maakt van zijn tegenslag geen geheim en is bovendien nog naïef genoeg om meer van de menschen te verwachten dan een knipoog naar elkaar en den goedkoopen troost, dat hij maar niet zoo gek had moeten zijn! Door zijn beweringen als: Dags Weib macht eing Pferd kgaput! geeft hij trouwens zelf den zegen aan hun oordeel, dat hij zich, als gewoon man zeker, had dienen te wachten voor een vrouw waartegen een heilige drekboer als Coenraad Stijnen het nog af had moeten leggen. Omdat dat hem niets gezegd had, zijn er verder geen verontschuldigingen meer voor hem en vindt hij dan ook nergens compassie. Behalve bij de goedertieren Geertrui dan, die opnieuw zijn wasch is gaan verzorgen sinds zijn eigen vrouw weer aan alle zeep en properheid, waar de meesterbrouwer als rechtgeaard Duitscher zoo zeer op staat, verzaakt heeft om weer, met de kat op den schoot, vastgenageld voor het venster te gaan zitten isegrimmen. Want een ieder zal reeds uit het voorgaande opgemaakt hebben, dat het met de gewezen weduwe Stijnen weer hetzelfde liedje of een tout même, zooals haar broer Peter Tobben het zich laat ontvallen, geworden is. Van den eersten
dag af aan al is zij geleidelijk en onherroepelijk teruggezonken in dezelfde vermaledijde kwaal van sombere onverschilligheid en kille onaandoenlijkheid, waardoor zij de nochtans zoo lichtende horizonten van haar vorigen man heeft verduisterd en waartegen zeker een al te gevoelig hart als dat van Wolfgang Weisz niet opgewassen is. Hoe dikwijls hem dan ook, vooral in het begin, zijn onwil bij zijn thuiskomst de keel is uitgebroken,
| |
| |
valt niet te zeggen. Er zijn vuisten genoeg op tafel gevallen in de Waterstraat voor hij aan Reinout Eussen zijn beklag ging doen en tenslotte heeft hij er den brui van gegeven zich in den groezeligen rommel van zijn woonvertrek te hamen en zijn vrouw en haar kat al even grimmig tegen zich te zien zitten blazen. Peter Tobben die, naar hij beweert, het onweer al van heel ver heeft zien aankomen, heeft ook al een paar maal en lang niet mals tegen zijn zuster van leer getrokken en gezegd, dat ze het zelf maar weten moest, indien ze na haren eersten man ook nog een tweeden ongelukkig wou maken; doch het was alles lood om oud ijzer geweest. De zwaarmoedige Mechel had er geen oor naar verschud, er geen boe of ba op gezegd dan alleen dit: dat Peter Tobben haar op den rug kon blazen; wat hij dan ook gedaan had. Ook Reinout Eussen heeft een paar maal in het goede geprobeerd haar op een anderen tekst te helpen doch een norsche lip en een scheel oog waren alles geweest wat zij voor hem over had gehad. Mijnheer Lumens was op zijn beurt tusschenbeide geroepen en die had den meesterbrouwer geadviseerd het in plaats van met vuisten op tafel eens met kleine geschenken en verrassingen te beproeven; maar nadat de verrassingen den teleurgestelden echtgenoot naar den kop gevlogen waren, had deze ook dat middel om het verstokte gemoed te vermurwen alweer op moeten geven. Eén troost heeft Wolfgang Weisz: dat hij niets onbeproefd heeft gelaten en zich niets te verwijten heeft van den beginne af dan wat vuistslagen, maar die dan ook allemaal op hun plaats waren geweest. De eigenlijke heibel met Mechel was begonnen na een voorgewende ziekte van haar en een bedlegerigheid van enkele weken, waarin de goede man zich voor haar had uitgesloofd. Met de tong uit den hals had hij maar op en neer van de brouwerij naar de Waterstraat geloopen en zich aan bezigheden moeten wijden die, al strookten zij dan ook niet met de waardigheid van den man, nochtans gaarne volbracht werden.
Toen al was zij hem, wanneer zij hem niet als een schoteldoek gebruikte, gaan negeeren, totdat hij op zekeren avond eens duchtig bij haar opgebleven was. Maar de reden, die hij haar gevraagd had, had ze hem nooit gegeven; het kwaadaardig blinken van haar oogen evenwel had voor hem een oorlogsverklaring beteekend op leven en dood. Zeker, een mensch kan gestraft zijn, maar wie het zichzelf aandoet is het
| |
| |
dubbel! Wolfgang Weisz is gestraft en kan nu niet anders meer dan duur betalen. Dat houdt Reinout Eussen hem tenminste voor en ook de goede Geertrui, die zijn linnen verzorgt, die hem bij moet springen wanneer hij te worstelen staat met een boordeknoopje, als er een lus van zijn bretels is gesprongen en bij de vele andere moeilijkheden, waarmee een vrij gezet en onhandig man als de meesterbrouwer kan te kampen hebben. Hoe dikwijls heeft hij al, in een wanhopige bui, den trouwring van den vinger geschoven en is deze naar den vestzak van zijn boezemvriend verhuisd om een half uur later weer, in deemoed aangenomen, aan de hand gestoken te worden! Heel de parochie beleeft intusschen haar genoegen aan het gehaspel der twee vrienden en wanneer Reinout Eussen den meesterbrouwer onder oogen houdt, dat hij meer last met hém heeft dan met al zijn kinderen samen, is dat ditmaal geen praatje doch heilige ernst. En toch kan Wolfgang Weisz het allemaal ook niet gebeteren! De rozen waarover hij tot voor kort, altijd vroolijk, rechtschapen en vriendelijk jegens iedereen, op de wereld gewandeld heeft, hebben dorens geschoten en de grond blijft hem onder zijn voeten branden. Van der Schoor heeft zijn eigen bekommeringen en blijkt niet veel nota te nemen van de vertwijfeling, waaraan zijn meesterbrouwer ten prooi is; nochtans valt hij hem niet meer lastig dan noodig is over de nalatigheden waar Weisz zich aan schuldig maakt en waarover deze de eerste is om zich bitter te beklagen. De meesterbrouwer is den tel nu en dan kwijt en ook den tijd en alhoewel zijn spreekwoordelijk geworden toewijding aan de zaak niet verslapt, moest hij toch de ketels in het brouwhuis niet zoo dikwijls laten uitgaan en zich niet zoo dikwijls vergissen in maten en gewichten. Zijn verontschuldiging, dat hij oud begint te worden, dient slechts om zijn beroepseer te redden, die hem boven alles gaat; iedereen begrijpt dat en ook Van der Schoor weet wel waar de tand eigenlijk knaagt! Sinds
wanneer is het gebeurd, dat Severinus zelf, voor hij slapen gaat, de vuren nog eens op moet gaan porren en de ketels en kelders inspecteeren; en waaraan is het te wijten, dat de knechten soms niet loopen kunnen van den drank en allerhande smachtlappen weer onder de poort door sluipen om een liter bier? Zeker toont Van der Schoor begrip voor den toestand, waarin zijn meesterbrouwer verkeert, doch vermoedt hij zelfs de
| |
| |
mogelijkheid, dat Weisz er op een morgen, dat de knechten met hun paarden voor het gesloten brouwhuis staan te trappelen, misschien het bijltje er bij neer heeft gelegd? Het zou toch goed zijn, indien Severinus met die mogelijkheid een beetje rekening hield, denkt Reinout Eussen en daarom stapt hij op een Zondag na de Hoogmis de Lindeboom binnen. Geertrui slaat de schrik om het hart, daar ze denkt, dat er weer woorden zullen vallen en van uit de deur zijner kamer vraagt Severinus den mijnportier kregel wat er van zijn dienst is. Ik moest je eens gesproken hebben, brouwer, zegt Eussen, en zoo mogelijk onder vier oogen. Als je het dan maar kort maakt, en me met je kloosterbalsem van mijn lijf blijft, geeft Van der Schoor hem ten bescheid en verwijst Eussen naar een stoel waar hij op kan gaan zitten, als hij wil. Dank je, zegt deze; doch zonder van den stoel gebruik te maken; wat hij te zeggen heeft kan hij staandebeens gemakkelijk af. Laat dan maar eens hooren, dringt Van der Schoor aan. Ik zou eens over den meesterbrouwer met je moeten praten van wien ik meer afweet dan zijn baas zelf, antwoordt Eussen.
En wat zou die?
Die zou je op een goeden morgen wel eens gevlogen kunnen zijn!
Hij moet doen wat hij niet laten kan.
Maar een leelijke tand zou jou getrokken worden, brouwer!
En wat dan nog?
Dat dan je bedrijf als een doedelzak in elkaar zou zakken!
Daar hoef jij je het hoofd toch niet over te breken, of wel? vraagt Van der Schoor, die het nu eens niet laten kan dat waschwijf zijn adem te benemen.
Eigenlijk niet! dient Eussen hem kort van antwoord.
Ik geloof, dat we dan zijn uitgepraat.
Alleen wou ik je nog zeggen, dat ik tot vermaak van de gansche parochie en tot nadeel van mijn gezin met dat groote kind van een Weisz niet op en af kan blijven leiden en zeker voor jouw plezier niet, brouwer! Je moet dan zelf maar zien wat er van komen gaat!
Dat zal ik!
Eussen groet den brouwer met een tik aan zijn pet; maar nog is de deur van de Lindeboom niet achter hem dicht of Severinus is er zich reeds van bewust, dat er met de waarschuwing, die
| |
| |
hij gekregen heeft misschien toch niet te spotten valt. Maar waarom is de meesterbrouwer er dan zelf niet mee op de proppen gekomen en moet het nu precies weer die Eussen zijn, dien hij tot zijn spreekbuis maakt, de man die anders geen enkele gelegenheid voorbij laat gaan om op zijn geweten te werken? Severinus moet erkennen, dat hij niet gauw meer een kracht als Wolfgang Weisz zou vinden; een die zoo met lijf en ziel in het bedrijf zou opgaan, zeker niet. Maar hij tast volkomen in het duister omtrent de reden die Weisz zou kunnen hebben om den boel er bij neer te gooien. Uitgesproken oneenigheid was er tusschen hen beiden nooit geweest; daar waren fouten gemaakt geworden, doch Severinus is zich van overdreven gestrengheid niet bewust. Dat de meesterbrouwer zich levend verhangen heeft aan die vrouw, weet iedereen, en dat hij sedertdien de oude Weisz niet meer is, staat vast; doch hij zou toch idioot moeten zijn om daarom den brui aan alles te geven, meent Van der Schoor en kan zich dan ook moeilijk indenken dat hem dáár de knoop zou zitten. Een sentimenteel iemand als Weisz nu eenmaal is kan, vooral wanneer hij een glas gedronken heeft, natuurlijk wel eens meer uitkramen dan hij nuchter graag verantwoorden zou, maar dat laat men dan ook voor wat het is. Men kan er beter eens om lachen dan er, zooals die Eussen vermoedelijk gedaan heeft, een casus belli van te maken! Van der Schoor zal er zich dan ook maar niet verder om bekreunen en er misschien den meesterbrouwer zelf bij gelegenheid eens over aanspreken. Hij heeft trouwens gezanik genoeg aan zijn kop den laatsten tijd door die brieven waarmee hij van alle kanten bestookt wordt. Hij verdenkt er Mère Canisia van een samenzwering tegen hem gesmeed te hebben en het is zijn vrouws zuster, nog wel een religieuze die hij altijd hoog heeft gehouden, welke zich niet ontziet hem klakkeloos een ontaarden vader te noemen en met hem dreigt te breken zoo hij niet ophoudt zijn dochter door
zijn onbeschrijfelijke verstoktheid te kwellen. Wat men hem, met miskenning van zijn vaderhart dat nochtans hevig kloppen blijft, voor de voeten werpt is, volgens Severinus veel meer dan men verantwoorden kan; want nog steeds ziet hij maar niet in waarom hij wel en zijn dochter niet den kop zou dienen te buigen. En nog altijd heeft hij hoop dat de toekomst hem, wat de roeping van Miete betreft, in het gelijk zal stellen! Zijn naaste familie kan weten wat zij aan hem heeft
| |
| |
met een beetje goeden wil en aan vreemden, ook indien dat geestelijken zijn, voelt hij zich niet geroepen rekening en verantwoording van zijn doen en laten te geven. Daarom antwoordde hij op geen enkelen brief; dat lijkt hem niet alleen het zekerste maar ook het verstandigste, nadat hij dikwijls genoeg de puntjes duidelijk op de i's heeft gezet. Aan zijn jeugdvriend, den pastoor van Aldeneyck die zich ook in het complot heeft laten betrekken, heeft hij zijn standpunt onlangs nog eens ten overvloede op pooten gezet; en waarom was dezelfde, die hem nu met een hoop bijbelteksten naar zijn hoofd is komen slingeren, hem toen het antwoord schuldig gebleven? Het is waar, dat hij zoo goed als alleen staat in zijn verzet, doch waarom zou hem dit te denken moeten geven? Wie van zijn bedillers is er meer mee gemoeid dan hij zelf en waarom zouden de beweegredenen van zijn handelen minder zwaar zijn dan die van zijn dochtert? Ze noemen het een ongelijken strijd van vader tegen kind, maar vergeten dat het een strijd is van hart tegen hart en dat Van der Schoor hem niet begonnen is, dat hij hem is opgedrongen! Zij vragen waar dat tenslotte op uit moet loopen, maar Severinus is degene niet die daar het eerst een antwoord op moet geven. En zij laten doorschemeren dat de jaren van zijn leven zoona geteld zijn. Zeker zal Miete goed doen daar rekening mee te houden! Want wat hij doormaakt blijft hem niet in zijn koude kleeren zitten. Zijn rug kromt er zich onder, zijn trekken verharden zich.
Waar de anderen, de briefschrijvers en bedillers, met geestelijke argumenten en inwendige roepstemmen tegen hem schermen en zijn tegenstand op de spits drijven als een verzet tegen den hemel zelf, blijft Severinus er even onwrikbaar aan vasthouden, dat zijn dochter in een klooster niet thuis hoort en dat haar roeping zoo genoemd op een vergissing, zij het dan ook een vrome vergissing, berust die met Gods wil en welbehagen niets uitstaande heeft. De tijd zal het uitmaken, zegt Van der Schoor en in afwachting daarvan gaat het leven in de Lindeboom in al zijn eentonigheid verder en kruipt de tijd langzaam voorbij.
Terwijl de brieven der anderen al dringender en heftiger worden, worden die van Miete, welke van maand tot maand elkaar trouw opvolgen en zuinig in de secretaire worden opgeborgen, steeds rustiger, voornamer; van een vrome en berustende gelatenheid, die Severinus soms wanhopig maakt. Na haar
| |
| |
professie spreekt zij haast van niets anders meer dan van haar heldere geestelijke vergezichten en van haar verlangen haar vader deelachtig te maken aan het geluk, dat met de stoffelijke dingen niets meer te maken heeft; van een liefde die, hoog boven alle menschelijke berekeningen en verwachtingen uit, alles samen houdt in den Geest van wijsheid, verlichting en troost. De beschrijving van haar leven en van haar godsdienstige en andere ervaringen in den schoot harer geestelijke familie, winden hem op, al vullen zij zijn oogen dan ook niet zelden met tranen maar de kleine verzetjes en kloosterlijke aardigheden, waarop zij hem vergast, lijken hem veel te schriel dan dat een jong meisje er eerlijk haar plezier in kan vinden. Een en ander komt hem nogal onnoozel, niet de moeite waard en onnatuurlijk voor. Klinkt het niet verdacht, wanneer zoo'n kind je met een zekere fierheid komt vertellen dat haar overste haar de zorg over het altaarlinnen en de kerkelijke paramenten heeft opgedragen, en wat moet je denken van de aardigheid, die ze beweert te beleven aan een manke ekster die ze verpleegt en die haar nasjokt waar ze gaat of staat? En dan die slimmigheid tusschen de regels door wanneer ze iets te vragen heeft; een middel om iemand uit zijn tent te lokken. Nu eens geld voor de sacristie, dan de gedachtenisprentjes van de overledenen der parochie, dan weer een portret van Klaartje Eussen als Carmelites en onlangs zoowaar enkele stekken van de rozen uit den tuin. Van der Schoor zelf echter brandt er zich de vingeren niet aan; het is Geertrui die dat allemaal netjes opknapt. Geertrui voert trouwens de correspondentie en moet Miete tot in de kleinste bizonderheden van alles in huis en daarbuiten op de hoogte houden, wat niet alleen blijkt uit de brieven, welke hij ontvangt en die vol toespelingen op allerlei huiselijke en andere aangelegenheden staan, maar ook uit de vele keeren, dat hij haar op de Zondagmiddagen met haar neus boven een vel papier betrapt.
Severinus van der Schoor kan immers slecht aannemen dat Geertrui, hoog in haar penhouder geklommen, op haar ouden dag nog minnebrieven zou zitten verzinnen, soms tot diep in den nacht toe! Maar dát zijn dingen die Geertrui aangaan; Severinus keurt ze niet goed en niet af. Hij denkt, op stuk van persoonlijke vrijheid, nu eenmaal liberaal, maar niet overdreven. Alleen moet Geertrui hem geen devotieprentjes meer in zijn kerkboek futselen en het hem met
| |
| |
haar novenen en andere vromigheden niet lastig maken. Een man is nu eenmaal iets anders dan een vrouw en wat goed is moet men goed laten. Eens heeft hij haar gevraagd wat hij met dat leven der heilige Brigitta van Zweden moest, dat hij op zijn bureau had gevonden; maar dat was dan ook sinds lang de eenige keer geweest dat hij haar nog eens stug in de oogen had moeten kijken. Schrijven en wrijven kon ze zooveel als ze wou, maar dat ze met de andezen tegen hem handlangerde had zijn grenzen! Behalve de zaak dan nog, waar hij thans meer dan ooit een oogje in het zeil moet houden, heeft Van der Schoor genoeg aan zijn kop; en nu zou die meesterbrouwer hem ook die poets nog willen bakken op den koop toe! Alhoewel hij er geen steek van gelooft en liever aanneemt dat alles maar kulkoek en wauwel-water is, meent hij toch dat er geen koe aan verzuimd is, indien hij den Duitscher eens in zijn presentie roept voor het openlijk afleggen van diens geloofsbelijdenis. De gelegenheid speelt hem in de kaart als Severinus in den namiddag door de keuken komt waar de meesterbrouwer samen met de oude Geertrui aan de koffietafel zit. Hij roept hem bij zich in de kamer en met een stuk rijstevla op de hand staat Weisz den baas te woord. Wat heb ik gehoord, Weisz, ben je van plan te gaan deserteeren? vraagt Van der Schoor hem op den man af. Bij het woord deserteeren legt de Duitscher, wien altijd nog een zekere dosis krijgsmanseer in het bloed steekt, de vla uit de handen, richt zich stram in de houding en met een gezicht alsof hij het in Keulen hoort donderen plant hij een vinger op zijn borst en vraagt: Ich.... desertieren? En nog voor Van der Schoor de vraag heeft bevestigd, werpt hij het denkbeeld reeds met zooveel ongehuichelde verachting van zich af, dat dit gebaar alleen reeds Severinus geen twijfel meer laat aan zijn gezindheid.
Ze zeggen het tenminste, gaat Van der Schoor verder zonder zich door de krijgshaftige houding, waarin zijn meesterbrouwer staan blijft, te laten imponeeren. Niemals! verzekert Weisz en staat op het punt er de vingers voor in de lucht te steken; doch Van der Schoor voorkomt hem door te zeggen, dat hij dan maar weer rustig koffie moet gaan drinken. De Duitscher echter staat er op te weten van wie zijn baas het praatje heeft opgestoken en als Severinus den naam van Reinout Eussen noemt, kijkt de zeehond even leelijk op zijn neus en maakt er zich dan van af
| |
| |
door nijdig in zijn snor te bijten en te zeggen: Der Kgerl schwätzt! waar Van der Schoor het volkomen mee eens zegt te zijn. Diep gekrenkt keert hij in de keuken terug, waar hij de koffietafel niettemin nog alle eer aandoet en hij Geertrui den middag door zijn gezelschap aangenaam helpt korten. Tusschen licht en donker, als het tijd geworden is voor de lamp en Geertrui de blinden gaat sluiten, stapt hij op; maar alleen om wanneer het duisteravond geworden is, gepakt en gezakt terug te keeren in de Lindeboom en hem nooit meer te verlaten.
Zielstevreden en als een man die, na een lange en moeitevolle afwezigheid, weer thuiskomt, klimt hij knorrend van welbehagen met zijn bagage in zijn eentje de trap weer op naar het kamertje in de nok van het brouwhuis dat hij op een koelen, winderigen morgen, toen de bloesems der appelboomen over de pannen stoven, als bruidegom, ach ja! en door Geertrui netjes in zijn manufacturen geholpen, verlaten had.
|
|