| |
| |
| |
XVII
Als Marieke Pepels uit de Bruiloftsteeg verneemt, dat Dientje Defresne bedlegerig is en uit voorzorg is bediend geworden, pakt zij zich onmiddellijk op om dat mensch de wacht nog eens aan te gaan zeggen voor het misschien te laat is.
Dat Dientje haar warm eten sedert eenigen tijd van bij den notaris gebracht krijgt, is algemeen geweten, daar de menschen mevrouw Vermeeren of de dienstbode geregeld tegen het middaguur op en af zien loopen. En ook aan oppas moet het haar heelemaal niet ontbreken. De notaris zou zelfs gesproken hebben van een zuster van het Groene Kruis voor dag en nacht, daar Dientje immers op de centen niet te kijken had, maar dat had het menschje van de hand gewezen, omdat ze niet wilde, dat er meer muziek gemaakt werd dan de gansche viool waard was. Wanneer er een of tweemaal per dag maar iemand even naar haar kwam kijken en tevens haar vee een beetje verzorgde, was het al meer dan genoeg, had Dientje gezegd. Ze hield meer aan haar rust dan aan al dat geloops rond haar huis, waaraan zij gehoopt had dat meteen een einde zou komen nu zij ziek was. In die hoop is ze evenwel leelijk bedrogen geworden. De eene buurvrouw snijdt de andere den pas af om Dientje ter wille te zijn. Ze nemen elkander den oppas finaal uit de handen en behalve van de gedienstige buurvrouwen nog is er van den morgen tot den avond een gaan en komen van ziekenbezoekers en raadgevers rond haar bed. De deur staat voor iedereen wagenwijd open, alhoewel Dientje er genoeg over geklaagd heeft en mevrouw Vermeeren gelast heeft, dat ze tenminste in de middaguren gesloten zou blijven.
Dientje is geen baas meer in eigen huis en het zijn de buren, die er alles te vertellen hebben! En wat kan zij anders dan maar gelaten zijn in haar lot en nog dankbaar, dat haar vee op tijd zijn voeder krijgt en gemolken wordt. En terwijl zij voelt, dat ze langzaam minder wordt, zitten de buurvrouwen met de koffiemolen tusschen de knieën in het keukentje te snateren en hebben de andere belangstellenden het rond haar aldoor druk over dingen waar zij hen niet naar gevraagd heeft en die je beter allemaal niet kon weten dan wel. Menschen die zich in jaren niet meer hebben laten kijken, komen ineens weer opduiken; en sommigen
| |
| |
met versnaperingen of versterkende middelen, die ze haar opdringen, zooals die man uit Borgharen met wien zij vroeger even kennis gemaakt had, ze kende zijn naam niet eens meer! Aan pastoor Lumens had zij haar nood een beetje geklaagd en kapelaan van den Brande had zelf al gemerkt wat er haperde; maar die konden ook den ganschen dag niet met een knuppel aan de deur blijven staan, al waren ze er toe in staat; mijnheer van den Brande zeker, die haar sedert haar bediening nu om den anderen dag de heilige Communie brengt. Wat Dientje Defresne eigenlijk mankeert, daarvan weet niemand het juiste; de dokter laat er zich niet over uit, al leggen de buurvrouwen het slim genoeg tegenover hem aan om er achter te komen. Maar het zal wel verval van krachten zijn, wordt algemeen aangenomen, of een slag op het hart. Daarom zeggen de buurvrouwen dan ook tegen iederen bezoeker die zich aandient, dat de zieke rust noodig heeft en dat zij het derhalve niet langer moeten trekken dan noodzakelijk is.
Helmus Dieteren, die zijn familieleden intusschen al leelijk in den weg zit, nadat ze hem met en met tot op zijn hemd hebben uitgekleed, gaat de deur uit als Slot-Marieke er in haar falie aankomt en recht door het keukentje naar het ziekenkamertje stapt. Ik zou eens van mensch tot mensch met je moeten spreken, begint Marieke Pepels met de oogen indrukwekkend gesloten, want een notaris is toch maar een notaris; daar heb je rekening mee te houden, Dientje! Die menschen zijn er voor om altijd zooveel mogelijk van je te plukken en om te zorgen, dat er geld in de schatkist komt. Hoe meer geld in de schatkist, hoe minder belasting de rijken behoeven te betalen, dat snap je! Marieke Pepels heeft het zich eens door anderen uit laten rekenen, hoeveel notaris Vermeeren voor Dientje heeft betaald aan successie! Dat geld werd vooreerst al van den eigendom afgetrokken, zooveel percent indien je buiten den stamboom van den erflater viel en allemaal geld waar niemand iets aan had. Het was een groote dommigheid van baron Isidoor zelf geweest of misschien ook wel de schuld van den notaris, dat mijnheer de baron een testament had gemaakt met haken en oogen, dat hij Dientje alles zoo vrij niet nagelaten had als hij eigenlijk bedoeld had, maar alla! Indien Dientje zelf nu maar wijzer is en zich niet door den notaris alléén laat raden! Anders voorziet Marieke Pepels nog,
| |
| |
dat de goede werken per slot van zaken nog leelijk achter het net zullen visschen. Marieke blijft er verder buiten, want appertout is Dientje zelf verstandig genoeg om te weten hoe ze haar eigendom moet besteden. Zij kent de goede werken even goed als wie ook en het is genoeg van haar geweten, dat het geld haar niet op haar hart is gebonden. Als Marieke zelf onteigend geworden was, zooals het zich eerst zoo schoon had laten aanzien - doch wie weet? haar hoop is nog lang niet vervlogen - zou zij wel geweten hebben wat haar met haar geld te doen had gestaan. Eerst voor je eigen ziel en voor die van je afgestorvenen zorgen natuurlijk: een gestichte solemneele jaardienst op je sterfdag en dan nog een zeker aantal heilige Missen al naargelang. Je begrafenis heb je ook in de puntjes te regelen, de hoogere of lagere klasse waarin je meent dat je thuis hoort, de rouwversiering in de kerk, de ponden was die je wil laten branden; en dan de plaats op het kerkhof en het brood voor den arme. Niet aan anderen overlaten voor je te zorgen, waarschuwt Marieke Pepels met den vinger spits uit haar falie; want dan zou je er wel eens naar kunnen fluiten; het zekere voor het onzekere nemen! Wat je zelf gedaan hebt, neemt niemand je meer af! En wat zou Dientje verder nog kunnen doen? Familie heb je zoo goed als geen meer of ze kijkt toch alleen maar naar je om de duiten, die je achter laat. En waarom zou je die herrie dan nog rond je doodkist willen hebben, herrie van menschen die toch nooit tevreden zijn met wat je gedaan hebt en die, wanneer ze het hunne binnen hebben en hun geld geteld, toch altijd weer gedacht hadden dat de beest nog zwaarder was geweest. Bij Marieke haar uitvaart zal het tenminste niet gebeuren wat men bij die van de rijke gezusters Lemmens gezien had, dat de nichten elkander met haarpinnen aanvlogen en dat de achterneven, na zwaar beschonken den ganschen dag in de herbergen gelegen te hebben, elkaar bij het scheiden van de markt nog een paar blauwe
oogen sloegen op den koop toe! Zich heel hun leven geen steek aan je gelegen laten liggen en op je begrafenis het zwijn komen uithangen, daar paste Marieke Pepels voor! Als je dus kind noch kraai bezit waarvoor je na je dood te zorgen hebt, ben je vrij man om met je eigendom aan te vangen wat je wil. Van de goede werken en aalmoezen zegt de Wijze Man, dat ze een menigte van zonden bedekken; en dàt zou me toch
| |
| |
een heel andere troost zijn als je het tijdelijke met het eeuwige gaat verwisselen en op het punt staat voor den eeuwigen Rechter te verschijnen!
Je moet me niet bang komen maken, Marieke Pepels, kreunt Dientje, en over eigendom en zoo moet je maar liever zwijgen! Dientje zegt, dat je beter niets kan hebben dan iets en dat het gemakkelijker is iemand raad te geven dan hem te ontvangen en uit te voeren. Zij voor haar, vindt het beter zich op een vertrouwd persoon te verlaten dan zich met den kal der menschen op te houden, die je gek zouden maken als je ze allemaal gelooven wilde. Ze hebben het haar reeds lastig genoeg gemaakt! Zij kan het ook niet gebeteren dat zij, een mensch van een dag en met één voet in het graf staande al, op zich geworpen gekregen heeft wat ze nooit gezocht heeft. Geen haar op haar hoofd, dat ooit aan zoo iets gedacht had! Als er geld of bezit mee gemoeid is, schijnt het dat de menschen hun waren aard pas vertoonen; heel de parochie komt op stelten te staan en waarom? Het is of er de duivel mee speelt; menschen die je vroeger den tijd van den dag niet zeiden, verwennen je met hun vriendschap; en ook andersom. Waar je vroeger nog wat aanspraak aan had, die draaien je nu den rug toe. Welk goed heeft een mensch gedaan, die bij toeval een beetje vermogend geworden is en welk kwaad? Is zij meer of minder geworden door wat geld? Er is, buiten notaris Vermeeren en haar biechtvader, dan ook maar één man waar zij den raad van heeft aangenomen; en Marieke Pepels mag gerust van haar weten dat die man Reinout Eussen is, maar dien had zij er dan ook zelf om gevraagd. Wat Dientje gemaakt heeft zal na haar dood wel blijken en Marieke moet dan maar oordeelen of het voor God en haar ziel verantwoord is. Madame Briels komt met een kop sterke koffie, die de zieke maar weer eens lekker uit moet drinken om op krachten te komen en Slot-Marieke, die merkt dat zij veronachtzaamd wordt, zet een gezicht als een spin. Met dat zij te verstaan heeft gegeven, dat Dientje nog lang zal moeten wachten eer zij den voet weer bij haar over den drempel zal zetten, komt de schoone Lena -
schoon genoemd omdat ze het vermoedelijk eens geweest moet zijn - in haar ouderwetsch sleepgewaad de ziekenkamer binnengestevend om aan Dientje haar nood te klagen. Iedereen weet onderhand waar die nood in bestaat en dat Lena geen enkele
| |
| |
gelegenheid voorbij laat gaan om haar hart uit te storten. Gebrek heeft zij allerminst en gierig is zij ook niet; de dingen waarover zij tobt liggen reeds in een ver verleden. Het gaat bij Lena altijd weer over den man, den eenige waar zij van gehouden heeft en die nu reeds meer dan dertig jaren getrouwd en wel in de stad woont. Een mensch maakt wat mee, begint Lena altijd opnieuw haar verhaal, om te besluiten met de verzuchting dat het leven gelukkig maar een doortochtske is naar een beter. Eenmaal jong en schoon, was zij de dochter van den rijken Jozet Salden, die er voor jaren een knecht op nahield, een knappen Maaskanter, Willem Beerinx genaamd. Toen Jozef Salden, God geef hem den hemel! bemerkte dat er tusschen Willem Beerinx en zijn dochter Lena iets groeide wat niet naar zijn zin was, moest Willem viersprongs het erf af; niet omdat hij geen nette, werkzame jongen, maar omdat hij van huis uit maar een brikkenbakker was. Zonder er veel drukte over te maken had Willem, nadat zijn baas hem, met den vinger naar de poort wijzend, gevraagd had wat hij zich wel verbeeldde, de vingerwijzing ter harte genomen; met stille trom was hij de laan uitgetrokken en een goed uur later had hij zich schuin tegenover bij de erven Swinkels weer als vaarknecht verhuurd. Van daaruit ging Willem Beerinx onverminderd maar zwijgend voort zijn aanspraken op Lena Salden te doen gelden en deze bleef van haar kant even kalm en gelaten de woede en nu en dan, als gevolg daarvan, zelfs de stokslagen van haar vader trotseeren ten gunste van haren Willem. In plaats van door al die machtsmiddelen, als wachtaanzegging, strenge bewaking en nog strengere afstraffing uitgedoofd te worden, werd de wederzijdsche genegenheid van Lena en Willem er zoodanig door aangewakkerd, dat Lena op zekeren dag tegen haar vader bezwoer dat, al ging ook het onderste boven, Willem Beerinx en nooit iemand anders haar man zou worden. Heel het dorp had intusschen partij getrokken en stond door zijn
openlijken bijval aan den kant der twee en tegen den grimmigen huisvader, die met een van woede opgezetten nek in zijn verzet volhardde. Daar het werk bij de erven Swinkels zwaar en de spoeling dun was, zei Willem Beerinx, na het een paar maanden volgehouden te hebben, de huur bij hen op en vertrok naar elders. Geregeld echter troffen Willem en Lena elkaar op de wekelijksche marktdagen in de stad waar
| |
| |
zij dan, omdat zij bewaakt werden, hun verdere samenzweringen smeedden tegen de vaderlijke tyrannie. Tenslotte vonden beiden dat het verstoppertje spelen lang genoeg geduurd had en dat, koste ook wat het kost, de kogel maar eens door de kerk moest. Er werd besloten, dat de aanstaande voorjaarskermis door hen te baat genomen zou worden om een ieder duidelijk te laten zien waar het bij hen op stond. Daar Willem Beerinx er aan hield om netjes voor den dag te komen en Lena Salden over het algemeen minder werk van haar kleeren maakte dan Willem naar den zin was, had deze er op aangedrongen, dat zijn aanbedene op de kermis van top tot teen in het nieuw en liefst in de bisschopskleur voor den dag zou komen. Er was afgesproken, dat Willem haar in den namiddag aan haar woning af zou komen halen om samen naar het festival te gaan in de wei van Hennekens waar gedanst zou worden. Lena Salden die op de centen niet hoefde te passen stak zich van top tot teen in de paarse zijde en zette zich tegen het afgesproken uur in al haar statie te wachten. Doch Lena wachtte tevergeefs; wie ook kwam opduiken, Willem Beerinx niet! Op de markt draaiden de orgels, de harmonie speelde in de weide en Lena zat als geslagen in de kleur, die Willem gewenscht had en onder een hoed van bloemen in het portaal van haar huis op een stoel. Daar zagen allen die voorbijgingen Lena zitten met de handen samengeklemd voor de borst en het hoofd omlaag tot de duisternis was ingevallen. Toen stond zij op en sloot de deur.
Er zijn menschen, die door minder gebroken werden dan Lena Salden, die van toen af nooit meer naar een man heeft omgezien. Daarom draagt de schoone Lena dan ook tot op den huidigen dag haar smart met eere en klaagt zij, oud reeds geworden en met duizend kleine rimpels in haar gezichtje, haar nood. En Dientje Defresne, het kleine, weerlooze menschje, heeft er aan moeten gelooven. Neen! er valt niet mee te lachen met wat Lena over het hoofd is gegaan; heel je leven op water en brood zou beter te verdragen zijn! Iederen dag, dat je opstaat weer opnieuw je onwil moeten zien en te voelen, dat de wereld te eng voor je geworden is; steeds die druk op de schouders, dien je niet kwijt raakt en altijd op den koop toe nog die zorg, of Willem Beerinx gelukkig geworden is of niet!
Dientje smeekt of het venster niet wat open kan en madame
| |
| |
Briels, die haar kinderen zoona groot heeft en den tijd om den evennaaste een hand in den rug te houden waar dat noodig is, verplaatst de geraniumpotten en opent het venster. Een pot is haar uit de handen aan stukken gevallen; Dientje en Lena zijn beiden danig van den slag geschrokken, maar scherven brengen geluk, zegt Marieke Pepels en madame Briels ruimt ze op met een Franschen slag. De geraniumstekken zet ze in een glas met water en dan voor het Moodergödske op den kast. Met een fletse hand op haar linker zij klaagt Dientje er over, dat ze het steeds benauwder krijgt, en het is haar aan te zien ook, want haar oogen openen zich soms groot van angst en de wangen worden blauw. Madame Briels komt met een glas water geloopen en als Dientje er gewillig haar lippen aan zet, kan ze niet slikken en vloeit het water haar in twee straaltjes uit de mondhoeken in den hals. Madame Briels, door Lena geholpen, beurt haar een beetje recht om haar lucht te geven en vraagt of het zoo beter gaat. Neen, schudt Dientje het doodmoede hoofd, zoo niet! Dan maar weer plat op den rug, verordineert madame Briels; maar dan zijn het de krampen weer, die Dientje wee doen roepen en waartegen zij niet weet waar ze het in haar bed moet zoeken. Lena Salden wuift met haar zakdoek koelte bij en aan het hoofdeneind staat Marieke Pepels de ellende te betrachten. Het leven is maar een doortochtske, zegt Lena, maar daarmee is Dientje op dat oogenblik weinig geholpen. Madame Briels komt met een zakdoek in azijn gedrenkt dien ze Dientje in haar gedienstigheid op het gezicht legt: eau de Cologne was beter maar die is niet voorhanden! Dientje kan het onder den doek niet harden. Heere Jezus! roept madame Briels wanneer Dientje opeens rechtop veert in haar bed, met de armen in de lucht naar adem snakt en daarna, teruggevallen in haar kussen, eenige oogenblikken voor dood blijft liggen. Dientje is bediend, maar het zou een schande zijn zulk een menschje te laten sterven zonder nog even
een priester bij haar geroepen te hebben, verklaart Slot-Marieke en madame Briels loopt naar Claessen, die Joseph van achter de schaafbank wegroept om op een draf naar de pastorie te hollen. Onderwijl heeft Marieke Pepels de gewijde kaars aangestoken, die op de kast reeds klaar staat in een gebroken lampeglas en is Lena Salden de gebeden der stervenden begonnen. Lena heeft reeds zooveel stervenden uitgebeden, dat zij de psalmen en litanieën
| |
| |
ram uit haar hoofd kent. Madame Briels heeft zooveel wind gemaakt, dat heel de buurt er mee gemoeid is geworden en onder de litanie van een zaligen dood, die Lena plechtig heeft aangeheven, vullen de buurvrouwen het kamertje. Sommigen liggen op de knieeën rond het ledikant en anderen, met kinderen soms aan hun rokken, staan met de handen onder den voorschoot er achter. Dientje houdt in de eene hand de brandende kaars en maakt met de andere vermoeide gebaren naar de vrouwen. De gebaren noch de bitterheid waarmee haar lippen zich samentrekken zeggen de vrouwen iets; noch de oogen, die om compassie smeeken. Er bestaat voor vrouwen uit het volk blijkbaar geen grootere sensatie dan geboorte en sterven, dan het krijten waarmede een kind zijn komst aankondigt en het breken van een paar oogen, waarmee een mensch zijn bestaan bezegelt. Ze begrijpen de bezweringen van het weerlooze Dientje niet en met luide stemmen, waartusschen nu en dan een kind begint te krijten, antwoorden zij op de aanroepingen, die Lena Salden met groote wijding verricht:
Wanneer mijn bleeke, ingevallen wangen de omstanders met schrik en medelijden vervullen en mijne van doodzweet klamme haren te berge rijzen en het naderende einde verkondigen, barmhartige Jezus, ontferm u dan mijner!
Wanneer mijne ooren, op het punt om zich voor de taal der menschen te sluiten, zich zullen openen om het onherroepelijk vonnis te hooren uitspreken, dat voor alle eeuwigheid over mijn lot zal beslissen, barmhartige Jezus, ontferm u dan mijner!
Wanneer mijne verbeelding, door vreeselijke en huiveringwekkende voorstellingen beangstigd, in doodelijke droefheid zal worden gedompeld en mijn geest, door den aanblik mijner zonden van vrees voor uw oordeel bevangen, zal kampen met den duivel der duisternis, die mij het vertrouwen op uwe barmhartigheid zal trachten te ontnemen om mij in den afgrond der vertwijfeling te storten: Barmhartige Jezus, ontferm u dan mijner!
Wanneer ik mijn laatste tranen, de teekenen mijner naderende ontbinding, stort... bidt Lena Salden rustig verder zonder zich door Joseph Claessen van de wijs te laten brengen, die op zijn kousevoeten is binnengekomen en boodschapt, dat de pastoor op komst is. Mijnheer Lumens evenwel komt te laat, enkele
| |
| |
oogenblikken later is alles gebeurd en is Dientje Defresne plotseling in een kramp bezweken en gehemeld. Als de pastoor de sterfkamer binnentreedt, heeft Slot-Marieke de kaars uitgeblazen en staan de vrouwen als een wacht van slordige engelen zich rond het sterfbed te verzadigen aan den aanblik van een vrede, die alle begrip te boven gaat, terwijl Lena Salden de overledene het slijm uit de mondhoeken wischt en bidt: Wanneer mijne ziel, op mijne lippen zwevende, voor eeuwig deze wereld vaarwel zal zeggen en mijn lichaam bleek, koud en levenloos achterlaten, neem dan deze ontbinding van het aardsche leven aan als een hulde, die ik aan uw goddelijke majesteit bereidwillig breng en, barmhartige Jezus, ontferm u dan mijner! Ofschoon Dientje reeds ver uit het bereik is, zendt mijnheer Lumens haar nogmaals de absolutie van al haar kleine misdrevenheden achterna en besluit Lena Salden, na Dientje de oogen dichtgedrukt en haar een kerkboek onder het kinnebakken geplaatst te hebben, dat het leven toch maar een doortochtske is. Een paar vrouwen hebben de mouwen reeds opgestroopt om Dientje den laatsten dienst te bewijzen: haar te wasschen en af te leggen. Madame Briels, die een teil water te warmen heeft gezet, zoekt in de commode naar frisch linnen en vindt in de eerste lade de beste alles netjes bij elkaar wat zij noodig heeft: een paar witte kousen, een gesteven en gestreken kanten mutsje en een linnen doodshemd; een langen, geplisseerden mantel met een kraagje en garneering onderlangs en rond de mouwen van blauw papier. Een half uur later ligt Dientje op haar praalbed en heeft zij eindelijk haar verdiende rust. De luiken zijn gesloten en in den gelen schemer van een paar kaarsen bij een crucifix gaan de menschen, die even bij het lijk komen bidden, in en uit. Dientje heeft haar fortuin gemaakt en wat deert haar nu nog de drukte, die de menschen morgen rond de nalatenschap zullen maken en de nieuwsgierigheid waarmee ze de koppen bij elkander zullen steken in
afwachting van wat Dientje gemaakt heeft. Tegen den avond komen mijnheer en mevrouw Vermeeren door de sneeuw, die intusschen is gaan vallen, naar de Kinkevoor gewandeld. De notaris heeft een lang onderhoud met Reinout Eussen aan het geveltje; en de buren die de twee mannen daar met dikke overjassen aan in de sneeuw zien staan, denken er het hunne van. De brief waarmee Peter Tobben nog door de
| |
| |
schemering komt aangestapt, wordt door den notaris in ontvangst genomen en dan gaat Reinout Eussen naar den pastoor om alles te regelen voor de begrafenis. Even later vertrekt Helmus Dieteren met het pluimvee in een mand op den kruiwagen en met de schichtige geiten achter zich aan van de Kinkevoor en beginnen op de toren de doodsklokken te luiden.
|
|