| |
| |
| |
XVI
Recht uit de garage ging hij naar de Mijn en omdat hem bovengronds geen kans versproken kon worden liet hij zich keuren voor ondergronds en mocht nog van geluk spreken, dat hij als sleeper werd aangenomen. Toen hij thuis kwam merkte zijn schoonzuster al dadelijk aan zijn kijken, dat er iets aan de hand was; maar Lambert liet haar voorloopig zoo wijs als ze was. Den volgenden dag pas, toen hij met den ouden pungel van Dorus zaliger op den rug uit zijn kamer kwam, begreep zij waartoe oom Lambert gekomen was en sprongen de tranen haar uit de oogen bij het zien der verlegenheid, waarmee hij op zijn boterhammen stond te wachten.
Oom Lambert gaat op sjicht, zei hij tegen de kinderen en die deden hem vroolijk uitgeleide tot aan het hekje. Voor mij is het zoo erg niet, dacht hij, maar die kinderen zal ik een hand boven het hoofd houden, dat zal ik! Het lanterfanten was tenminste gedaan en daar was hij blij om. Het werken was hem altijd goed afgegaan en als het sleepen in de Mijn dan ook al niet voor de poes was, zooals er beweerd werd: hij kon er tegen, hij kon een stootje verdragen. En je zou per slot nog zelf gaan gelooven dat de Mijn dan nog een gelukkige uitkomst was voor een mensch, die anders met zijn handen en zichzelf geen raad wist en zoowat met zijn ziel in den drup stond! Er was niets op tegen dat je van den nood een deugd probeerde te maken, heelemaal niet. En hij was niet beter dan Dorus zaliger, zeker niet! Dat die het met den dood had moeten bekoopen, nu ja; alles wat je daar achteraf van zeggen kon, was niets anders dan dat zijn uur geslagen had en dat het overal op de wereld voor hem geslagen zou hebben, indien het niet in de Mijn was geweest. Ook Dorus had van den nood een deugd moeten maken; en hij was er niets minder waard om geweest. Indien je maar wist waarvoor je eigenlijk leefde en werkte, was alles goed!
Alles is goed, zei oom Lambert vroolijk, het leven is goed, het werk is goed en ook de Mijn is goed. Maar niet voor de kinderen, verbeterde hij zich, alleen voor wie niet anders meer kan, voor hem is zij goed! En in deze gesteltenis ging oom Lambert, na van de portier Eussen zijn penning in ontvangst genomen te hebben, voor den eersten keer de lift in en naar beneden. Daar
| |
| |
gaat hij, lachte Lambert toen de grond onder hem wegzonk met een raar gevoel in zijn middenrif, tegen een paar kompels, die hem van onder hun leeren helmen bezagen. En zich dan pas herinnerend wat zijn schoonzuster gezegd had, dat Dorus nooit naar onder ging zonder zijn vijf Onze Vaders, maakte oom Lambert ernstig een kruis en bad als een kloosterbroeder.
Toen hij even tegen vier uur doodmoe in zijn botten maar met een voldaan hart weer in Waterval terugkwam, zaten daar Peter en Lieske, die met Maria waren komen spreken over de aanstaande blijde gebeurtenis. Alles was zoo ver reeds geregeld, maar op de vraag of de kinderen in huis zouden blijven of niet, was nog geen antwoord verkregen. Wat heb ik gehoord? riep Lieske die altijd en overal het hoogste woord had, toen oom Lambert binnen kwam en zijn eerste kijken natuurlijk weer naar de kleinen was. Wat zou je gehoord hebben? hield oom Lambert zich van den domme; en terwijl Maria van Dorus zich haastte hem zijn warm eten op te scheppen, kreeg hij Juulke, die pas zijn middagslaap uit had, zoo lang op de knie. Of Maria van Dorus ook wist wat hem toekwam, den armen hals! Peter op zijn beurt begon hem uit te vragen hoe het hem bevallen was in de koel. En Lambert zei van goed, hij vond het lang zoo erg niet als de menschen er van maakten, lang zoo'n afbeulen niet; en met dat drillen, waarover zoo gekankerd werd, liep het volgens hem nogal los. In den landbouw maakte je je ook moe om wat te winnen en dat moest je trouwens overal. Op Printhagen was het ook niet alle dag kermis geweest en op de boerderij van hun vader vroeger al evenmin. Daar hadden ze er soms ook aan moeten gelooven, dat de tong hun 's avonds van moeheid uit den hals hing, en waarvoor? De handen maakte je je overal vuil, daar was het wasschen voor en oom Lambert concludeerde, dat men de Mijn niet zwarter behoefde te maken dan ze al was! Peter zei, dat hij gelijk had, maar verwonderde er zich toch een beetje over, dat Lambert zoo gauw bekeerd was. Van de hel, gelijk men hem de koel had afgeschilderd, zeide Lambert nog niets gemerkt te hebben en al geleken de menschen die er werkten dan ook een beetje op duivelen, daarom waren ze het nog lang niet. Precies als overal waren er op de Mijn ook menschen en menschen, goede en kwade geesten, lui die vloekten en anderen die zwegen onder het werk, menschen die
baden voor de boter- | |
| |
ham en anderen die er op vielen als honden. Maar met dat alles had je juist zooveel te maken als je zelf wou; indien je je plicht maar deed op den post, die je werd aangewezen, kwam alles vanzelf terecht.
Onderwijl was er tusschen de vrouwen verordeneerd geworden dat Lieske, tegen den tijd dat Maria zou moeten gaan liggen, in de huishouding zou komen, wat eenvoudiger gevonden werd dan dat de kinderen bij gebrek aan ruimte zouden moeten verhuizen. Karel en Julie zouden wel niet weigeren er een onder hun hoede te nemen, indien het hun gevraagd werd, maar anders was toch beter. Ook voor oom Lambert. Die had een pijp gestopt na zijn eten en zat te knikkebollen op zijn stoel. Hij praat er nogal licht overheen, zei Peter, maar dat de koel hem niet in zijn kouwe kleeren is blijven zitten, is duidelijk. Lieske vond dat het vuur hem na aan de schenen gelegen moest hebben, dat hij zoo ver gekomen was om een koelputter te worden. Maar Maria zweeg. Er was iets pijnlijks in dat zwijgen. Lieske voelde dat onmiddellijk. Peter niet. Had ook Dorus het vuur niet aan de schenen gelegen? En niet heel wat nader nog dan Lambert? Peter vroeg zich af waarom Lambert onmiddellijk onderin was gegaan en niet eerst geprobeerd had voor bovenop. Er zou allicht een kruiwagen te vinden geweest zijn, die hem geholpen had. Maar zoo was Lambert nu eenmaal: altijd een beetje eigenzinnig en te eergierig op zijn manier om een mensch naar de oogen te zien. En in die dingen een echte zoon van zijn vader, die er eveneens een handje van had door dik en dun heen de eer aan zijn eigen te houden. Nu Peter het tóch over zijn vader had, moest het Lieske nog eens van het hart hoe gek zij het vond, dat die maar niets van zich liet hooren. Daar moet je nu toch een kop voor hebben, zei Lieske, om zelfs op een doodsbericht van je eigen zoon geen adem te geven! En met Louis was het al geen haar beter; van hetzelfde laken een broek. Ook die deed zijn kop niet open; niet één stom woord om te condoleeren, wat een scharenslijper nog zou doen! Zij en Peter hadden zich dan de moeite ook maar gespaard om vader en Louis de geboorte van hun kind aan te kondigen, want indien ze zich zoo weinig om de
dooden bekreunden, wat zouden ze dan nog voor de levenden over hebben? Het moest een vreemd hout zijn waaruit ze gemaakt waren, ging Lieske voort; zij was maar blij, dat Peter
| |
| |
op stukken na zóó niet gelukt was. Ook Dorus was heel anders, maar Lambert was van hetzelfde hondje gebeten. Wat je van Nico denken moest, wist ze niet! Familieziek was die in ieder geval ook niet. Je zag hem in maanden niet en wanneer je hem dan bij toeval eens tegenkwam op straat, wist je nog niet wat je aan hem had. Dorus en Peter waren kinderen van hun moeder en misschien Jacob ook; de anderen van hun vader, doch met Nico wist je eigenlijk geen weg, die viel meters ver buiten het nest! Maria verontschuldigde den jongste; zij had Dorus meer dan eens hooren zeggen, dat die totaal door zijn moeder bedorven was. Maar daar kwam Peter tegen op, die zei dat Nico meer een product van de omstandigheden was en meer had moeten meemaken dan voor een jongen van zijn leeftijd goed was geweest. Indien hun moeder de teugels in handen had kunnen houden zooals op de boerderij, was er van dien jongen ook iets heel anders terecht gekomen. Maar hoe was het gegaan? Hij behoefde geen oude koeien meer uit de sloot te halen, doch als de vraag over de schuld van alles op de proppen kwam, moest zijn moeder de hand boven het hoofd gehouden worden. Die had hemel en aarde bewogen om het onheil te keeren en aan haar alleen was het te danken geweest, dat het nog niet sneller den berg af was gegaan met hen allen. En om nog eens op Nico terug te komen, die had het nog minder getroffen dan de anderen die toen al wat meer vrijgevochten waren en behalve Jacob, die toen ineens dien vromen slag over zich had gekregen, hun eigen gang wisten te gaan. Als er over fouten gesproken moest worden, dan hadden ze die allemaal, van den oudste tot den jongste, maar de grootste fout was geweest, dat hun vader geen weg geweten had met zijn geld. Aan de onteigening was hij evenmin kunnen ontkomen als zooveel anderen, die door den Staat bij hun kraag gegrepen waren; maar zooals die van Soons, van Salden en van Ramakers gedaan hadden, had hun vader ook kunnen doen; beter dan tot zijn
eigen glorie dien tempel in de Raadhuisstraat te bouwen, had hij elders grond voor zijn geld moeten koopen en den boer niet af moeten leggen. Hij wou laten zien wat hij kon, dat was het hem. Na die geschiedenis met Van der Schoor, wou hij niet voor den brouwer onderdoen en hem de oogen uitsteken. Het was hem en allen duur te staan gekomen! Doch ook Louis had niet gedaan zooals het behoorde.
| |
| |
Hij had een andere partij moeten kiezen en vooral zijn moeder niet als een kreupele langs den weg moeten laten aanhouden. Hij had zijn ouders aan hun lot overgelaten op het oogenblik, dat ze hem het hardste noodig hadden en dát strekte hem niet tot eere; dat zou hij zich nooit kunnen vergeven. Toen hij eenmaal genoeg in de gaten had dat Miete haar zinnen op Den Hertog gezet had, had hij geen minuut langer bij Van der Schoor moeten blijven slungelen! Het zou hem, Peter, niet overkomen zijn; daar konden ze op rekenen! Eigenlijk had hij nooit zuiver geweten wat hij aan Louis had; hij niet en zijn andere broers ook niet. Zijn eigen moeder niet, die nochtans een god van hem maakte. Zijn vader had het in hem gezien, totdat het hem opbrak. Dorus had nooit veel van hem moeten hebben en, vooral na de behandeling, die Louis hun moeder had doen ondergaan, menigen keer gedreigd met hem af te rekenen. En toen opeens dat vertrek naar Amerika! Of Louis nog op Miete gehoopt had en of de wereld hem te eng geworden was toen dat meisje met heel andere dan trouwplannen voor den dag was gekomen, wie zou het uitmaken? Het was in ieder geval de meest voor de hand liggende verklaring voor den eigenaardigen sprong, dien hij gemaakt had. Ook was het zeker dat Van der Schoor, die tot dan toe een dienstwillige dienaar aan hem gehad en hem als dusdanig ook behandeld had, dien zet van Louis niet verwacht had. Zulk soort menschen spreekt zich niet uit, ze houden hun gedachten en gevoelens voor anderen verborgen, maar dat de brouwer een van zijn kwade dagen beleefd heeft toen Louis bij hem de poort uittrok, daar was zoowat iedereen overtuigd van geweest. En omdat een ongeluk maar zelden alleen komt, kreeg hij nog een tweede zware pijp te rooken, toen hem even daarop zijn dochter naar zich liet fluiten! Je behoefde geen enkel mensch iets kwaads te gunnen, je ergste vijand zelfs niet, maar dat de brouwer op zijn beurt nu ook leelijk zat te kijken in zijn alleenheid, was zeker. Zoo krijgt
een ieder op zijn tijd waar hij recht op heeft, ging Peter tot de vrouwen verder, terwijl Lambert nog altijd, scheef op zijn stoel gezakt, den slaap der rechtvaardigen sliep. De gelukkigste mensch is diegene, die zich in zijn lot weet te schikken, doch het schijnt het ongeluk van Van der Schoor zooals van zooveel anderen te zijn, dat hij dat niet kan of niet wil. De gansche parochie lacht met den brouwer, die denkt dat zijn
| |
| |
dochter te goed voor het klooster is, spotte Lieske; maar Maria van Dorus zei, dat het voor den brouwer niet meeviel slechts een eenige dochter te hebben en op zijn ouden dag alleen gelaten te worden; dat zijn offer met dat van Reinout Eussen niet te vergelijken viel! Wie zich te veel uit iets maakt, komt altijd op de koffie, antwoordde Lieske, die het heel natuurlijk vond dat ook Van der Schoor zijn dikken kop maar eens stiet. Waarom de brouwer het zich intusschen nog zoo druk voor zijn bedrijf bleef maken, was voor Peter een raadsel; met niemand meer achter zich en een zaligen dood voor oogen, zou ik de dingen heel anders bekijken, zei deze. Voor de verdiensten hoefde Van der Schoor het zeker niet te doen, daar die later toch maar in het klooster van zijn dochter terecht kwamen en ook niet voor zijn plezier, dat hij immers nooit in zich druk maken gezocht had. Peter vond dat je op stuk van zaken maar heel weinig van de menschen afwist; wèl wist hij dat zij van binnen soms heel anders waren dan ze er van buiten uitzagen, en hij besloot, dat het leven, wel beschouwd, toch maar een eigenaardige comedie was. Tusschen de regels door had Lieske hem al een paar maal gemaand dat het tijd was om op te stappen. Zij hadden de kleine Sybilla bij haar grootouders gelaten en die konden er last van krijgen, indien ze later kwamen dan het kind gewoon was zijn buikje gevuld te krijgen. Sybilla groeide als hop en geleek op Peter als twee druppelen water; maar je kon er al aan zien, dat ze een willetje had en zich later geen knollen voor citroenen zou laten verkoopen. En onder dezen en anderen geijkten praat van jonge moeders onder elkander, stonden Peter en Lieske op en herinnerden zij Maria van Dorus nog eens aan de gemaakte afspraak.
Gaan jullie al? vroeg Lambert die, ontwaakt door het gestommel dat de vertrekkenden maakten, den kop had gebeurd en die, toen Peter hem zijn horloge onder den neus hield, maar niet begrijpen kon, dat hij zoo lang had geslapen. Mét dat hij zich oprichtte kraakten zijn ledematen en zei hij met een pijnlijken glimlach, dat zijn scharnieren eens gesmeerd moesten worden. En nog voor Maria van Dorus, die de bezoekers tot aan de Daalstraat uitgeleide gedaan had, terug was in de keuken, had oom Lambert zich met slepende beenen en een krommen rug reeds in zijn kamertje teruggetrokken. Den halven nacht lag
| |
| |
hij wakker van de krampen in zijn spieren of zat hij met zijn achterste op de bedplank en zijn groote voeten plat op de roode plavuizen gezichten te trekken in het maanlicht. Tegen den morgen pas viel hij voorgoed in slaap en toen het reeds lang dag was en de kinderen, gewasschen en netjes geregeerd als immer, al bij zijn ledikant stonden te kijken, was er nog geen wakker worden aan. Eerst toen Bertje hem ten einde raad eens duchtig aan zijn oor getrokken en hu, paard! geroepen had, kwam hij tot bewustzijn en lachte hij tevreden de kinderen in het gelaat. Met een kruis met wijwater en een paar Onze Vaders, zoolang hij noodig had om zich in de kleeren te steken, nam oom Lambert zijn taak weer op; en wie meenen zou, dat de koel voor hem nog een probleem was, vergiste zich. De Mijn was een hard maar onherroepelijk feit geworden, dat hij aanvaard had met de vaste overtuiging, dat hij er, zoo goed als wie ook, wel aan wennen zou. Een andere vraag echter had zich aan hem opgedrongen, waarover hij zich de hersens nu liep te kreuken, wat hem te doen stond wanneer Maria van Dorus, in wier presentie hij zich van nu af nog verlegener begon te gevoelen dan anders, zou gaan liggen? De kwestie waar alles op neerkwam en waar hij zoo goed en zoo gauw mogelijk een mouw aan te passen had was, waar hij zelf moest blijven! Natuurlijk zou hij het liefste blijven waar hij was; en dat was bij de kinderen, waarover verordeneerd was geworden, dat zij het huis niet uit zouden gaan, waar hij al bang voor was geweest. Maria en Lieske hadden wel over de kinderen gesproken, maar wat werd van hem verwacht? Dat hij oud en wijs genoeg was om te begrijpen dat hij zich dun moest maken, waar zulk een gebeurtenis op handen was, dat er dingen waren waarvoor je je eigen op een afstand te houden had, om er niet eens van te laten merken dat je wist dat ze gebeurden, en dat er derhalve in het licht van het kind dat geboren ging worden, geen plaats meer voor hem was onder het dak. Peter had
tegen hem kunnen zeggen: Kom bij ons! En ook Karel. Doch zij deden dat niet. En dat was eigenlijk maar goed ook, want oom Lambert zou zoo ineens niet weten of hij het aan moest nemen of niet, om verschillende redenen al niet! Hij bedacht, dat hij voor eenigen tijd in een kosthuis zou kunnen gaan, hij kon het immers betalen. Maar de groote moeilijkheid bleef de kinderen, die toch al in een hoek gedrongen zouden worden zoolang hun
| |
| |
moeder niet op de been was en om wie voor oom Lambert toch alles draaide. Het was misschien gek genoeg wat hij zich wijs maakte, maar wat kon hij er aan doen? Kathrinke, dat freuleke, en ook Bertje en Juulke waren zijn leven geworden; en ook dat vierde dat komen ging, waarvoor hij zich terug had te trekken, zich klein had te maken: het moest eens weten hoezeer het verwacht werd! En hoezeer ook gevreesd! Een wonder!
En een heele tijd nog voor het wonder zou geschieden - verbeeld je eens dat Sint Nicolaas werkelijk het nieuwe kindje bracht - wist oom Lambert raad. Niet naar Peter, niet naar Karel, niet in een kosthuis en zeker niet naar die van Tobben die hem gratis logies hadden aangeboden; nomdepie! Maar waarheen dan? Voorloopig bleef dat het geheim van oom Lambert, de oorzaak van zijn voortdurenden glimlach, van zijn onovertroffen humeur. Wanneer hij, na sjicht, nu eens naar den banketbakker om speculaas en koek de Dinant en dan weer naar den Goedkoopen Bazar ging om een telbord voor Kathrinke, een buil met knikkers als oogen voor Bertje en een trompet voor Juulke, dan kon hij langeweg in zichzelf om zijn goede gedachte loopen lachen. De opstoppers en blauwe nagels, die hij in de Mijn opliep, telden niet mee; oom Lambert was alles goed en op wandel met de kinderen had hij het over niets anders meer dan over Sint Nicolaas en zijn paard en liet hij aan de betooverde oogen der kleinen het spierwitte ros verschijnen met wind in den staart en storm in de manen en met zilveren hoeven bliksemend van haast om de bergen van Spanje over te komen naar Waterval. En de mantel van Sint Nicolaas zelf leek wel een bazar waaruit van alles tevoorschijn kwam: hoopen van lekkernij, om de vingers te likken, bergen van allerhand speelgoed voor kleine en groote menschen, tot levende kindertjes toe. Drie had hij er altijd bij zich die de heilige bisschop precies op tijd nog gered had toen een boosaardige vader op het punt stond ze tegelijk als katten in een waschkuip te verdrinken: drie, die oom Lambert onder den mantel naar moeder liet roepen en waarvan een hun broertje of zusje zou worden, dat wist hij nog niet. Wanneer hij in zijn eentje soms, achter het huis om, de Kamp op trampelde, kon men hem soms hooren zingen in den wind. Maria liet hem heelemaal in zijn wezen en ook Lieske, die nu geregeld al eens naar Waterval kwam kijken, vroeg hem gelukkig naar niets.
| |
| |
Peter zei dat men Lambert de Mijn niet aanzag, dat hij nooit zoo iets gezien of gedroomd had. Zoo ging het leven van dag tot dag zijn gewonen gang en aan Maria merkte je niets van alles wat er te gebeuren stond. Alleen werd ze nog wat zwijgzamer dan ze al was, dacht Lambert, nog wat zachter voor de kinderen, nog wat vriendelijker voor de menschen. Nog wat eerbiedwaardiger in zijn oogen. En er kwamen gevoelens in hem boven, die hij nog nooit ondervonden had: om haar alles uit de handen te nemen, om over te vloeien van goedheid voor haar, om dingen uit te spreken, die zeker in zijn mond niet pasten, die gek zouden klinken wanneer hij er mee voor den dag zou komen, maar toch echt en gemeend! Als haar bleeke handen zijn boterhammen maakten of zijn drinkbusje met heete koffie vulden, was dat al veel te veel voor hem en wanneer zij zich soms vermoeid op een stoel liet zakken, werd het tijd voor hem, dat hij de deur uit kwam. Op een avond in zijn vertrekje vond hij uit, dat kinderen vrouwen heilig maken, maar niet allemaal! En in lang nadenken vroeg hij zich af of zijn eigen moeder ook zoo geweest was en of zijn vader daar ooit iets van gemerkt of begrepen had. Een vrouw wilde oom Lambert ook wel hebben, maar dan zoo een als Maria van Dorus. Anders liever niet! Maar zooals hij nu was, was het ook goed. Zoo had hij immers alles wat hij wenschen kon: een moeder, en kinderen waarvoor hij werkte, alles wat de hemel maar geven kon, alles!
Neen, hij liep Maria en Lieske als ze samen waren, niet in den weg; oom Lambert wist hoe het moest, hij ging. En hij vond Peter maar een botterik, die met geen geweld dan de keuken was uit te krijgen. Bij ons is het precies omgekeerd, zei Lambert wel eens tegen zijn eigen als hij Lieske den Daalweg af zag komen op Waterval aan, daar - en hij wees waar de zon opkomt - daar ging Maria op bezoek bij Elisabeth, en bij ons komt Lieske op bezoek bij Maria! En hij had moeite de schoone spreuk voor zijn eigen te houden als niet passend in den mond van Lambert Bonte. Maar als hij zulke dingen vond was dat olie in zijn ziel en maakte het hem gloeiend warm van binnen. Tot diep in de Mijn toe somtijds.
En ook Karel, die wel eens even als geleend in Waterval op een stoel kwam zitten, kon er niet over uit, dat Lambert de koel zoo goed verdroeg en de gelukkigste mensch van de wereld scheen.
| |
| |
Wat heb je aan een zuur gezicht? zei Lambert of: Je behoeft maar content te zijn. En tevreden was Lambert, zoo tevreden dat de kompels hem soms vroegen of hij voor zijn plezier op de Mijn was. Voor mijn brood, zei Lambert dan. En als ze verder gingen en hem vroegen of hij het dan niet zuur verdiende, antwoordde hij: Dat ligt er al aan. Want wat zijn eigenlijke gevoelens betrof, had Lambert er een handje van zich zelden uit te spreken. Bij zichzelf had hij uitgemaakt, dat je daar niets aan had tegenover vreemde menschen, doch er wel van den regen mee in den drup kon raken. Mina Tobben had hem eens aangehouden op den weg en gevraagd, of het dan heelemaal uit was tusschen hen beiden. Ik weet niet, had Lambert toen gezegd, of het ooit tusschen ons is aan geweest!
Toen Sint Nicolaas naderde en overal waar kinderen bij elkander waren, de maan al hooger en hooger door de boomen begon te schijnen, begon oom Lambert warempel zenuwachtig te worden en het was het bijdehande Lieske die opmerkte dat Lambert rond het huis liep als een kip die een ei moet leggen. Tot er tegen het einde van November iets van zijn bedoelingen doorbrak, toen Peter hem op een avond er op betrapte, dat hij stiekem en achterom met een kleinen verhuis aan den gang was van uit zijn kamer naar het schuurtje. Tegen Maria die hem vroeg wat er nu aan de hand was, zei Lambert: Als met Kerstmis! En met een glimlach voegde hij er aan toe: Wanneer het kindje geboren gaat worden, moet de ezel maar naar den stal. En Maria van Dorus mocht ditmaal nóg zoo flink op haar poot spelen, dáár bleef hij bij!
|
|