| |
| |
| |
XV
Nu zou de een of ander kunnen verwachten, dat oom Lambert met één keer genoeg van den paardenhandel gekregen had en alweer met plannen liep voor een andere winstgevende bezigheid. Integendeel echter. Nadat hij zich de moeheid uit de botten geslapen had, stond hij den dag daarop in alle vroegte alweer het leem van zijn beenkappen te wasschen bij den waterput. Zijn groote schoenen glommen reeds van het hondenvet, dingen allemaal waarvan hij voor geen geld van de wereld wilde, dat Maria er zich de handen aan vuil zou maken.
De ruimtelijkheid van de velden, waarin hij zich gisteren verloren had en het doelbewuste loopen onder wolken en regenvlagen had hem deugd gedaan en de ervaringen, die de koopman rijker geworden was, lokten hem meer dan ze hem weerspannig maakten. Op den handel zie je, om van de mooie paarden waarvoor een zwak mij nog diep in het bloed zit niet eens te spreken, nog eens menschen, zei oom Lambert tegen Maria van Dorus, en van iedereen steek je wat op, is het niet veel dan is het weinig. Zonder kruis of munt geworpen te hebben ditmaal, bepaalde hij zelf het lot en hield hij, na behoorlijk zijn koffie gedronken en nog een beetje met de kinderen gerulsd te hebben, op de Maas aan waar de boeren trager, achterlijker heeten, want niet zoo wijs gemaakt door de landbouwmachines en de kunstmest; maar ook kwaadaardiger, koppiger, korter aangebonden en ieder oogenblik in staat om een manslag te begaan. Je moest je daar als vreemdeling behoorlijk opvoeren, had Lambert zich laten zeggen, want de tijd lag nog versch achter den rug, dat iemand die met een gekleede jas aan die brikkenbakkersdorpen passeerde, er gewoonlijk kaal van afkwam, wanneer hij tenminste geen geestelijke of dokter was.
De wind woei nog forsch uit den slechten hoek, maar de hemel boven de Kempen blonk als een gewasschen venster en stond strak van de najaarszon. Toen Lambert Bonte, binnen de aardwallen van Stein gekomen, op den kerktoren aanhield en daar een man nog met een koe zag ploegen, moest hij onwillekeurig weer aan Cheops en den schoolmeester denken. Onnoozelweg vroeg hij den ploeger hoe laat het was en toen deze op zijn uurwerk keek en hem gedienstig den tijd van den dag zei, sprak
| |
| |
Lambert: Dat klopt ongeveer, maar met je gespan ben je in ieder geval een dikke twee duizend jaar ten achter, vader! De Steiner, die hem vermoedelijk niet begreep of misschien dacht met een gek te doen te hebben of met den een of anderen kloosterbroeder in burger - wat maar een gelukkig toeval voor oom Lambert was - ploegde voort en welgemoed stapte de koopman verder. Van achter een akkermaalsboschje uitkomend, dat vol gebroken potten en kort en klein geslagen glas en aardewerk lag, volgde hij op eenigen afstand een vrouw, die met haar zwarte muts, haar groene plak en haar scharlaken rok, van achter een schallebijter op klompen leek en over den slijkerigen landweg een kruiwagen naar den windmolen duwde.
Zal ik dat vrachtje van je overnemen? vroeg Lambert toen ze haar last had neergezet.
Dat zal je niet! zei de vrouw kortaf en toen hij zijn hulpvaardigheid zoo ver dreef om zich desondanks voor den kruiwagen te spannen, voelde hij plotseling een klap van den lichtriem in zijn nek die een daalder waard was.
God zegen je, riep Lambert als uit de wolken gevallen, maar als je geen vrouw was, dan bleef er hier op den landweg geen stuk van je heel! En hij verwaardigde zich niet langer te vertoeven in presentie van een vrouwmensch, waarvoor men zeker heel oude schrifturen zou moeten opslaan om haar gelijkenis te vinden. Het dorp, waarop Lambert het desalniettemin gemunt had om een voordeeligen handel te drijven, lag iets verder in de diepte, met den spitsen kerktoren er bovenuit, bij de Maas. Het eerst belandde hij in een straat waar, op dat uur van den dag als de kinderen op school, de mannen naar hun werk en de vrouwen met opgestroopte mouwen aan de waschtobben of aan de deegtroggen staan, slechts kippen en ganzen de eenige voetgangers zijn. Het kan den vreemdeling gelukken, dat hij gegroet wordt door den reeds bedaagden pastoor der plaats die, hoog op zijn rijwiel, met bedaarden tred voorbij wielt naar een kranke. De koopman trof het, dat een man met den brembezem in de hand in het poortje stond, dat toegang verleende tot zijn erf. Oom Lambert, die op de eerste plaats achter de menschen den aard hunner bezigheden zoekt, had het niet ver mis toen hij dacht, dat de man met den bezem, te deftig voor een kantonnier of een boer, die niet met een halsboord om en een gleufhoed op
| |
| |
aan den weg staan, in zijn zwart maar kaal pak en de veel te korte broek, een wethouder was of misschien wel de rentmeester van het kasteel. Alhoewel streng van uiterlijk en scherp in zijn kijken, stond de rentmeester den koopman gewillig te woord en nadat deze zijn naam en van bekend gemaakt had, verwees hij hem, daar hij zelf gaar niets op stal had, beleefd naar een boerderij die een paar boogscheuten verder met een dooden gevel naar den straatkant toe was gelegen. Bij Jacob Coumans zou een paard en een veulen, althans zeker het veulen, te veel op stal staan, meende de rentmeester, die zich, nadat hij zich had laten danken, met den bezem op zijn erf terugtrok en het poortje grendelde. Niet dat Lambert op dat oogenblik de wenken van Colaris, dat de drank een koopman tot niets diende en dat er maar stukken en rammelanten van kwamen, vergat, maar in zijn verlangen om menschen te zien en zich aan dezen als handelaar in paarden te doen kennen, kon hij opeens aan de verzoeking niet weerstaan om een gelegenheid binnen te stappen waar twee vosachtige meisjes met dikke koppen vol valsche krullen den vloer lagen te boenen voor de aanstaande najaarskermis. Nadat hij zijn drank besteld had en een der twee boensters hem op haar kousevoeten vol gaten met een natte hand bediend had, lieten ze hem aan zijn lot over. Dat was wat de koopman allerminst gezocht had in de gelegenheid, waar nog alles glom van de nattigheid en de bezoeker daarenboven den kraag nog wat op kon zetten tegen den trek. En in een van die spontane opwellingen van Lambert, waar een ondoordacht handelen het gevolg van was, wierp hij een geldstuk in het orchestrion dat er stond en begon het instrument opeens van binnen zoo onbedaarlijk te stampen dat Lambert wel een gulden kwijt had willen zijn als hij er het spektakel in den nog nuchteren en windkillen morgen mee had kunnen bedaren. Hals over kop liet hij de vertering bij zijn glas achter en alsof een booze geest hem op de hielen zat verliet hij
de herberg, nagejouwd door de meisjes die hem vreemd genoeg nu alweer een rare noemden of minstens een kloosterbroeder. Waarachtig, Lambert trof het dien morgen niet op den handel! Bovendien was het hem heelemaal niet aangekaart, dat die meiden nu ook alweer van een kloosterbroeder gesproken hadden. Wanneer zijn broers hem vroeger wilden transeneeren, noemden ze hem ook al broeder Lambertus. Wat was dat? En waarom
| |
| |
anders kon hij den pater overste van het klooster waar Jacob was, niet uitstaan, dan omdat die maar dreigen bleef een broeder van hem te maken? Had dat wijf dat hem met den lichtriem in den nek had geslagen ook soms een broeder in hem gezien? Dat hij een rare was, daar had hij eerder plezier van dan iets anders, dat liet hij zich zeggen, maar dat andere niet. En een beetje zwaar in zijn hart ging de koopman de Dorpstraat af waar een koekar kwam aangewaggeld met een man er naast dien hij, alleen maar om aanspraak te hebben, vroeg wat hij drommels goed wist, of dáár Jacob Coumans woonde die een paard en een veulen of althans een veulen veil had. Nadat de koevoerder bevestigend geantwoord had, hield Lambert nog even bij een mandenvlechter halt, die met een mand tusschen de knieën onder het afdak van zijn huis tot den hals in de witsen zat, om te informeeren of het waar was wat hem toescheen, dat de paarden dun gezaaid waren in het dorp en dat de paardenhandel er weinig floreerde.
Jawel, eerwaarde broeder, antwoordde de witsenvlechter Muris, tegelijk aan zijn pet tikkend die hij met de klep op zijn oor had hangen; en hij viel Lambert daarin bij, dat de boeren of diegenen, die er zich voor uitgaven, er nog achterlijke ezels waren. Van den anderen kant verdedigde Muris hen door met een gloeiend kijken van zijn kleine oogen op te merken, dat men geen paard noodig had voor wat men met een koe afkon, die bovendien nog melk leverde ook nog voor wat zij opvrat; en een paard niet. Met dat bescheid, dat zeker ergens niet klopte en met het predicaat broeder opnieuw op zijn fatsoen, toog de koopman naar den boer die hem, als Jacob Coumans aangeduid, door den koevoerder nader nog als de Turk geschilderd was geworden: een groote, zwaarmoedige kerel met woeste borstels boven de oogen, die hij onheilspellend optrok toen Lambert onder de poort door het erf opstapte en vroeg of er misschien een paard te koop was. De boer gromde iets waar de koopman geen staat op kon maken en toen hij, steunend op een knuppel, waar menig voorjaar reeds een nachtegaal op gefloten had, op hem afkwam, merkte Lambert dat hij aan één zij mankte en gevaarlijk naar links doorsloeg. Met een staalhard kijken zette de Turk hem de punt van den knuppel op zijn borst en ofschoon Lambert Bonte nu ook precies voor geen kleintje vervaard was, zocht hij het
| |
| |
in der minne met den kerel te schikken en hem op voorhand te ontwapenen door te zeggen, dat de man, dien hij voor een rentmeester hield, hem in goede trouw naar daar had gewezen voor zaken.
Indien ik voorheb wien ik denk, blafte de Turk hem, zonder zich van zijn rechtvaardiging iets aan te trekken, recht in het gezicht, zou ik maar maken viersprongs de poort uit te komen anders..... Anders? zei Lambert, die er nu ook niet meer voor terugschrok desnoods tot het uiterste te gaan.
Betaal ik je met dezen knuppel terug waarvoor die goddelooze schurk van een vader van je me hier op de plaats zelf in den nek heeft gekeken!
Kan je me goed maken wat je daar zegt? vroeg Lambert.
Dat kan ik! antwoordde de Turk, twee vingers de lucht in stekend.
Wat bleef hij je schuldig, zei Lambert, met de hand al bij zijn knipbeurs om de zaak te vereffenen.
Kom binnen! wenkte de Turk, toen hij zag, dat de koopman er ernst van maakte. En in de keuken vervolgde hij: Wanneer ik maar zoo tenaastebij tot mijn ellen kom is het me al lang goed. Betaal den prijs dien ik dien godvergeten vader van je voor een paard heb uitbetaald met aftrek van wat ik er bij den vilder nog voor gemaakt heb, honderd en twintig gulden! Met honderd ben je van me af en heeft de ziel van je vader rust.
Bedaard telde Lambert de som voor den boer op de keukentafel neer en vroeg of het zoo goed was.
In orde, zeide de boer. Lambert knipte zijn beurs weer dicht, borg ze gelaten in zijn broekzak en weerde de boerin, die met de jeneverflesch van achter kwam geloopen, af met de verzekering dat hij als koopman geen drank gebruikte.
Handel is anders handel! grijnsde de kerel die intusschen de bloedige contanten opstreek.
Dat wel, zei Lambert, maar een koopman, die recht door zee wil blijven gaan en niet van koek tot brood komen, moet vandaag aan den dag op zijn tellen passen en een koel hoofd bewaren. En even vroolijk reikte hij den boer en zijn vrouw een hand en deze deden hem uitgeleide tot aan de straat waar ze hem nog even na bleven staren en besloten dat Onze Lieve Heer toch maar rare kostgangers op de wereld had.
| |
| |
Ziezoo! dacht oom Lambert tevreden toen hij, het hoofd nog rechter dan anders, buiten het dorp was gekomen; en zich langs den weg op een grenspaal neerlatend pakte hij den knapzak uit en at zijn boterham.
Onderwijl kwam dezelfde bedaagde geestelijke heer van straks weer, hoog op zijn rijwiel en druk in zijn eigen pratend of biddend, de straat afrijden. Lambert stond op om den nog blozenden herder eerbiedig te laten passeeren, toen deze kalm van zijn rijwiel stapte, den koopman vriendelijk aankeek en vroeg of de boterham smaakte.
Dat doet ze! zei Lambert, die daarop weer ging zitten.
Pardon! verontschuldigde zich de geestelijke, ik meende een broeder uit het klooster voor me te hebben, maar ik merk dat ik me vergis. Lambert zei, dat hij van een broeder niets aan zich had en nog minder met een klooster te maken. De pastoor merkte op, dat er anders niets oneervols in stak den Heer in eenvoud en oprechtheid te dienen als leekebroeder; maar Lambert vond, dat je er voor in de wieg moest zijn gelegd, wat hij nu eenmaal niet was. De pastoor evenwel meende, dat niemand zoo iets van te voren met zekerheid zeggen kon, zoolang de Geest waaide waar Hij wou en de wegen der Voorzienigheid onnaspeurlijk bleven. Doch ik voel me niet geroepen om een jongeman, die rustig langs den weg zijn boterham zit te eten, den schrik op het lijf te jagen, praatte de geestelijke verder; en vriendelijk veronderstellend dat dezelfde jongeman een oud priester zijn nieuwsgierigheid wel zou vergeven, vroeg hij den koopman wie hij was en waar hij vandaan kwam. Daar oom Lambert plotseling het gevoel kreeg, dat de duivel hem nu ook overal op de hielen zat en hij reden meende te hebben om te vreezen dat de geestelijke heer, om de eene of andere achterstallige vordering op zijn vader, misschien ook nog beslag zou gaan leggen op de rest van zijn spaarduiten, die intusschen dermate geslonken waren dat er voorloopig zeker van een redelijken paardenhandel niets meer terecht kon komen, stond hij op het punt om er zich met een valschen naam vanaf te maken toen de priester, hem diep in de oogen kijkend zeide: Dat gezicht heb ik meer gezien!
Lambert antwoordde dat men hem meer gezegd had, dat hij op zijn vader trok.
| |
| |
Nicolaas Bonte! riep de pastoor verrast over zijn eigen vinding. Jawel! bevestigde Lambert; waarop de pastoor zich nóg meer verbaasde, dat hij in den koopman een kloosterbroeder had kunnen zien, en de vergissing schoof op zijn oogen, die het al een goede zeventig jaar gedaan hadden en dus niet meer van de beste waren. Inwendig prees Lambert het toeval, dat hij de leugen niet begaan had toen de priester, na hem doorgrond te hebben, liet blijken dat hij het met Nicolaas Bonte nogal eens aan den stok had moeten hebben vanwege de opruiende taal die deze in zijn laatsten tijd door de herbergen rondstrooide. Het was een verkeerde op zijn laatst, een man die zijn eigen reputatie met voeten heeft getreden, zei de priester, maar pleitte er tevens voor om het oordeel aan God over te laten, die harten en nieren doorgrondt; en barmhartiger dan de menschen, geduldig tot den laatsten korrel het goede uit den zondaar zift. Daarmee stapte de pastoor weer op zijn rijwiel en een heele poos daarna zat Lambert Bonte het met de kin op de borst een raadsel te vinden waarom hij, bij bijna iedere tien passen, die hij in den vreemde zette, niet alleen voor een broeder werd aangekeken, maar ook nog zijn vader moest tegenkomen of tenminste de herinnering aan hem. Hij moest dan overal nogal veel getempeest en in de herbergen gelegen hebben, dacht Lambert; veel meer dan wij geweten hebben! Even later brak hij op en liep hij, bijna vroolijk weer bij de gedachte aan de daad, waardoor hij het geweten van zijn vader verlicht had, den weg op; en met de hand in zijn broekzak de groote stukken tellend die hem nog restten, zon hij op de toekomst, die nu wel weer anders zou moeten worden dan hij zich had voorgesteld. Niet als een man, die niet meer weet waar hij aan toe is, maar als een die het allemaal ook niet verhelpen kan, slingerde hij, een beetje dronken van gedachten, op goed geluk een veldweg tusschen hoogopgaande acasiastruiken in, waar het springen als een kievit was over de
karresporen en de waterplassen die er nog stonden van den regen van gisteren. Om een paard dat dien naam verdiende te bekostigen, had hij lang niet meer genoeg, daar was zijn telling op uitgeloopen; en om zich aan slachtvee te vergooien, had hij geen puf. Een geldsom opnemen was geen manier van doen, gesteld dat je wist waar je had aan te kloppen. En met zijn grooten glimlach stilstaande boven een waterplas, waarin
| |
| |
hij den hemel zag blinken, dacht hij opeens aan de kinderen thuis: aan Kathrinke, dat freuleke, aan Bertje, dat kereltje, aan Juulke en aan dat kindje dat komen zou rond Sint Nicolaas: een heel span waarover hij de hand had uitgestrekt en waaraan hij zijn belofte waar had te maken. Zijn glimlach betrok toen hij er over prakkezeerde wat hij tegen Maria van Dorus zou zeggen als hij, zooveel lichter als hij gegaan was, thuis zou komen; en de kin zonk hem op de borst bij de gedachten aan haar handen, die blauw van het waschwater waren en aan de pijn waarover zij gedurig klaagde in haren rug. Oom Lambert trok het op zijn fatsoen en met de vuist voor het voorhoofd zeide hij het zich aan, dat het allemaal veranderen moest, en gauw! Over het hoe, maakte hij zich voorloopig de grootste zorgen niet; daar was hij een kerel en geen nietsnutter voor! Alleen wist hij nog altijd niet hoe hij tegenover Maria van Dorus moest verantwoorden, dat hij er den handel aan had gegeven, want dat hij zijn vader was bijgesprongen hield hij maar liever heelemaal voor zijn eigen. Omdat de dag nog lang was - oom Lambert had een gevoel of hij eindeloos zou duren - en hij geen zin had om nog veel menschen tegen het lijf te loopen, sloeg hij de oude Postbaan in die zich voor hem opendeed en wier breede verlatenheid hem trok. In twee dagen tijds, zou hij eerlijk tegen Maria van Dorus opbiechten, heb ik de reis om de wereld gemaakt - met dat groote woord evenwel de kleine wereld bedoelend die heelemaal de zijne geworden was - en er niet veel wijzer op geworden, maar wel lichter! Maria moest dan zelf maar gissen, dat men hem bij den neus genomen had en dat hij als koopman gefaald had. Er hem scheel over aankijken, zou ze niet. Zoo was Maria van Dorus niet. Maar daarmee stond het voor oom Lambert dan ook vast dat er, wilde hij per slot van rekening zijn erwten bij zijn schoonzuster niet uitkrijgen, van den nood een deugd gemaakt moest worden en dat er meer van hem verwacht werd dan de
wind dien hij binnen bracht. En de groote mannelijke handen van oom Lambert balden zich: Mensch nogtoe!
Alsof het zoo zijn moest kwam Nico daar opeens een boschweg uit met zijn wagen; hij had notaris Vermeeren naar een houtverkoop gebracht en moest tusschendoor even naar Maastricht om den bedrijfsleider Grondijs aan het Gouvernement op te halen. Lambert zei, dat hij op den paardenhandel was en Nico
| |
| |
was de zooveelste dien dag, die den vinger tegen zijn voorhoofd plaatste en vroeg wat hem mankeerde. Wie handelt op vandaag nog in paarden? spotte de chauffeur en Lambert zei, dat Maria van Dorus ook al gezegd had, dat de paarden uit de mode waren. Als je nog wat spaarcenten hebt en wat wilt riskeeren weet ik er wel iets anders op, zeide Nico. Wat dan? informeerde Lambert een beetje achterdochtig. Stap maar in, zei Nico, want veel tijd te verliezen heb ik niet! En toen Lambert naast hem in den wagen zat en deze goed en wel door zijn versnellingen was, ging Nico verder: In plaats van een paard koop je een auto, een tweedehandsche en je gaat snorren, een beteren raad zou ik je niet kunnen geven! Ja maar, zei Lambert, heb je me zelf niet gezegd, dat mijn voeten te groot waren om te chauffeeren? Dat was maar gekheid, lachte Nico, om te chauffeeren zijn geen handen en voeten te groot of te klein, op een beetje uitkijken komt alles neer en op een beetje practijk.
En op een heel beetje geld ook! vulde Lambert aan.
Doch dat geld brengt zijn rente dik op, verdedigde Nico. Kijk maar eens naar mijn baas, hoe is die begonnen? Met een rammelende Ford op hooge beenen en betracht me nu die garage eens die hij heeft, om van de ringen aan zijn vingers en de gouden horlogeketting op zijn buik niet eens te spreken!
Allemaal goed en wel, zei Lambert, maar dan moet je ook nog verstand van reparaties en onderdeelen hebben, want als je geregeld met een mankatie aan je wagen in een garage terecht komt, kom je bij den duivel te biechten, heb ik wel eens hooren zeggen van menschen, die er hun broek ook aan gescheurd hadden.
Repareeren kan jij zoo goed leeren als ik het geleerd heb, merkte Nico onverschillig op, en in het begin zou ik den wagen voor je in orde kunnen houden.
Dat zou kunnen, zei Lambert; en aan het opklaren van zijn kijken was te merken, dat hij in het voorstel van Nico licht begon te zien.
Ook zouden wij het op een accoord kunnen gooien en samen gaan doen, ging Nico een stap verder; jij met je centen en ik met mijn kennis! Voorloopig dag en nacht met één wagen naar binnen- en buitenland rijdend, zouden wij er gauw een tweeden en een derden aan verdiend hebben! En waarom zou het zoo'n groot wonder zijn, indien er vroeger of later eens een tweede
| |
| |
garage aan den Nieuweweg verscheen van de gebroeders Bonte? Klanten zijn er geregeld genoeg; de telefoon staat bij ons niet stil met al die reizigers op vandaag en dan zijn er nog altijd een boel menschen, die je langs den weg moet laten staan en particulieren, die je niet kan bedienen! Dat zou me wat anders dan een paardenhandel zijn, besloot Nico, terwijl hij den Rijksweg opdraaide, de richting in van Maastricht.
Hoe lang denk je dat ik noodig heb om dat te leeren, vroeg Lambert naar het stuurrad wijzend. Of eerst eens, hoeveel denk je dat zoo'n auto zou moeten kosten?
Chauffeeren zal ik je wel leeren als de beste, zei Nico; je rijdt een keer of wat met me op en af, dan vraag je een rijbewijs aan, je legt doodeenvoudig een examen af voor je brevet, en klaar is Kees. En wat de kosten betreft: aan een splinternieuwen wagen valt natuurlijk niet te denken want daar ben je een dikke twee duizend pop aan kwijt, maar weet je een goeden tweedehandschen op den kop te tikken, wat zoo'n groote kunst niet is voor een kenner, dan kom je er heel wat zachter van af. Toevallig weet ik een pracht van een ding nog te staan bij een ingenieur van de koel die - of het kan ook zijn vrouw zijn - natuurlijk ieder jaar het nieuwste model moet hebben. Het is een sport geworden onder dat soort menschen met godvergeten groote inkomens, die dan hun verouderd model voor een appel en een ei van de hand doen.
Maar wat noem je een appel en een ei? hield Lambert aan.
Een twee à drie honderd gulden, dacht Nico; maar nooit meer dan een vier honderd pop; of het moest een wonder van een wagen zijn, een Hudson zescylinder of een Mercedes; doch dat waren dan ook van die krachtpatsers waarop zij het onmiddellijk niet gemunt behoefden te hebben.
Twee à drie honderd gulden was een bom geld voor iemand, die ze niet had, oordeelde Lambert; indien je ze had was het niets!
Je kon er woekerwinsten mee maken, redeneerde Nico; een oude wagen bracht een nieuwen op, een nieuwe een tweeden; en zoo kon je, als je een klein beetje geluk had, doorgaan, een eigen garage bouwen, het werk aan je personeel overlaten en een rijk man worden! Hun vader had vroeger beter uit zijn oogen moeten kijken! Of als Nico maar eens eerder geweten
| |
| |
had wat hij nu wist! Een groote garage hadden zij met hun geld moeten bouwen, en allemaal eigen personeel, dan zou je eens wat anders gezien hebben dan allemaal avonturiers, tot Jacob toe! Uilskuikens waren ze allemaal geweest van den ouden heer tot den jongste toe, menschen, die niet verder gekeken hadden dan hun neus lang was en het gezocht hadden waar het niet te vinden was! Waarom had dat allemaal met hen moeten gebeuren en waarom lag Dorus nu op zijn dooden rug in de kist, om van hun moeder maar te zwijgen? En wat was er van hun allen terecht gekomen? Van Jacob, een pater; van Karel, een kale mijnheer, van Peter, een mijnwerker, alhoewel bovengronds, en van hemzelf, om zich niet uit te sluiten? Was het een werk voor hem om op fooien te rijden? Ze waren zooveel als ze waren, geen kerels als ze niet goed probeerden te maken wat hun vader bedorven had! En als ze niet naar zichzelf keken, waarom dan niet naar de kinderen, die ze toch eens hoopten te krijgen en voor iets anders groot te brengen hadden dan voor de Mijn?
Dat woord was Lambert recht uit het hart gegrepen en nog voor zij de stad bereikten, waren zijn spaarduiten met knipbeurs en al in de zakken van Nico verdwenen om den bewusten wagen te koopen en moest de gewezen koopman in paarden, toen ze de stad binnenreden, nog een paar dubbeltjes bij Nico borgen om een kleinigheid in te slaan voor de kinderen.
Het licht hing nog aan den hemel, toen hij met zijn grooten glimlach in Waterval over den drempel stapte en Maria boodschapte, dat hij geen paard maar een auto gekocht had. En uitgelaten van vreugde bijna, klopte hij zijn schoonzuster op den schouder, het haar plechtig voor gezegd houdend dat hij, wanneer het nieuwe kindje er zou zijn, dit in zijn eigen wagen ten doop zou rijden! De menschen moesten dan voortaan maar eens zeggen wie dat zij dachten dat die van Bonte waren!
En Maria, die haar hart alweer eens vasthield, maar niet wist waarom zij de mooie illusie van haar schoonbroer zou storen, glimlachte begrijpend.
In afwachting van de auto en het leeren chauffeeren, had oom Lambert den tijd aan zijn eigen en wandelde hij met de kinderen. De menschen die hem, wanneer het weer het maar even toeliet, gaan zagen, zeiden dat de kinderen het zoo slecht nog niet
| |
| |
getroffen hadden met oom Lambert, maar dat Maria van Dorus er een groot kind méér aan had. Dat nam evenwel niet weg, dat hij het bij gansch Waterval zoo gezegd gewonnen had. De familie Tobben, die alle moeite deed om hem in een zooal niet verkeerd dan toch dubieus daglicht te stellen, vielen de troeven een voor een uit de hand en toen de menschen inzagen, dat zij passen moesten en vuil vielen waar ze met hun achterklap aankwamen, trachtten zij weer bij te draaien en Lambert opnieuw te paaien en weer in te palmen. Wanneer Mina toevallig zijn weg kruiste, waren zijn gedachten zoo vol auto's en onderdeelen, dat hij haar blindelings voorbij liep. Toen de verwachte wagen maar niet kwam opdagen, ging Lambert op een morgen naar de garage en vroeg naar Nico. Die lag op zijn rug onder een wagen in zijn oliepak en van daaruit stond hij zijn broer te woord. Hij zei, dat het bewuste koopje hem voor den neus was weggepikt door een snorder, maar dat hij alweer iets anders op het oog had: een zespersoons Chevrolet, een smokkelwagen zoo goed als nieuw, die op den weg was achtergelaten en door de kommiezen voor ieder bod van de hand werd gedaan. Ik zou er dan maar eens gauw werk van gaan maken, zei Lambert, en ook van het chauffeeren. Wanneer denk je dat we eens kunnen gaan rijden?
Nico dacht van Zaterdagmiddag of anders Zondag; wanneer ze dan samen over en weer naar Luik geweest waren of naar Aken, had Lambert het rijden al een heel eind onder de pet. Doch daarmee was Nico dezen keer niet van Lambert af; hij wou weten waar de auto in kwestie stond, er alvast zelf eens naar gaan kijken en tegen de kommiezen zeggen dat zij, Nico en hij, er de eerste hand aan wilden hebben. Dat kon niet, lachte Nico; iemand, die zooveel verstand van auto's had als een koe van Spaansch deed beter zich maar uit de buurt te houden; daar moest een deskundige aan te pas komen en die moest nog op zijn tellen passen om zich niet in den nek te laten kijken als het auto's gold! Dat zag Lambert in; zoo dom wou hij niet zijn om zich aan dingen te gaan kuren waar hij geen benul van had; maar toch drong hij er andermaal bij Nico op aan om weer niet achter het net te visschen. Want zoo nog langer blijven loopen kan ik niet, klaagde Lambert, wat moeten de menschen wel van me denken? Tegen Sint Nicolaas vond hij, moesten zij toch zeker
| |
| |
aan het rijden zijn. Dat was zoo lang niet meer, maar toch veel te lang voor iemand die in de kracht van zijn leven op kosten van ongelijke is aangewezen en bij ieder stuk brood dat hij in den mond steekt denken moet, dat hij het aan de kinderen van zijn broer zaliger onttrekt. Indien hij het maar eenmaal dubbel en dwars kon vergoeden, was dat zoo erg niet, doch zoolang hij dat nog niet stevig in de handen had, was het leven voor hem geen werk. Als Nico dát slechts in aanmerking nam. Nico wist er alles van en beloofde er een komaf aan te maken. Alleen moest hij nog ergens wat geld trachten op te nemen, daar hij met de kleine honderd gulden van Lambert en zijn eigen centen niet toe dacht te komen voor een behoorlijken wagen. Bij zijn baas kon hij niet aankomen om duiten voor zulk een doel, dat hem recht tegen zijn kwaden scheen ging, dat sprak vanzelf! Bij één van zijn broers ook niet, die ook al blij waren, dat ze elken dag avond hadden en zonder crediet zag een Bank je niet eens staan. Er bleven dan nog de particulieren waaronder er wel waren, die vertrouwen genoeg in hem hadden. Misschien dat Lambert ook wel eens aan deze of gene deur kon kloppen, want van twee kanten bereikte je altijd meer dan van één?
Ik zou je danken, zei Lambert met een lang gezicht, dat je er zóó slecht bijzat had je me wel eerder kunnen zeggen!
Ik heb je toch gezegd, dat ik alleen maar op fooien rijd, gromde Nico met het grootste gelijk van de wereld.
Geef me mijn geld dan maar terug, zei Lambert, want ik heb al lang in de gaten dat alles op niets met ons uitdraait.
En als ik je vertel, dat ik met je geld mijn kosthuis heb moeten betalen, vroeg Nico brutaal, wat dan?
Dan ben ik nog armer dan een kerkmuis, die tenminste nog ergens een holletje heeft, antwoordde oom Lambert gelaten. Maar wat hem te doen stond, stond toen meteen onherroepelijk bij hem vast.
|
|