| |
| |
| |
XIV
Bij de begrafenis van Dorus is Lambert de man geweest die, door Mina Tobben naarstig terzijdegestaan, de zaken van het huishouden geregeld heeft en de komende en gaande menschen te woord gestaan. Maria heeft zelfs geen omzien gehad naar de kinderen waarvoor oom Lambert gezorgd had, dat ze zoo weinig mogelijk weet hadden van wat er gaande was en de schoonzuster had zich zoo onverdeeld mogelijk aan de familie en de kennissen kunnen wijden, die van alle kanten op waren komen dagen en van den morgen tot den avond het huis gevuld hadden met hunne drukte. Toen allen vertrokken waren en Maria en de broeders alleen nog maar bij elkander in de keuken gezeten hadden was Lambert, die er den ganschen dag tegenover iedereen zijn voldoening over had uitgesproken, dat de harmonie aan Dorus zaliger de eer gegeven had, die hem toekwam, ver te zoeken geweest. De navraag die men naar hem gedaan had was op niets uitgeloopen; wat jammer geweest was vooral voor Jacob die, met de heiligste bedoelingen bezield, van de eenheid, welke de rampspoed tusschen de broeders bewerkstelligd had, gebruik had willen maken om den onderlingen band nog wat nauwer toe te halen voor hij vertrekken ging. Nico, die zich den ganschen dag met zijn wagen ter beschikking gehouden had van de familie, had hem duisteravond teruggebracht naar zijn klooster en Karel en Peter waren meegereden om den dag te besluiten.
Kathrinke en Bertje hadden juist in hun hansoppen bij de tafel voor hun avondgebedje gestaan, toen oom Lambert gepakt en gezakt was komen binnen stappen. Na zijn hebben en houden in een hoek tegen den muur geworpen te hebben had hij de kinderen, die hem om den hals gevlogen waren, op de knieën genomen en gedaan alsof hij thuis was. Oom Lambert was begonnen met, hoe laat het dan ook wezen mocht voor kleine kinderen, een schat van lekkernij uit zijn zakken te tooveren en da elijk al was er tusschen de beide kleinen met hun chocoladelippen een hevig dispuut gerezen wie van beiden bij oom Lambert slapen zou. Terwijl Kathrinke obstinaat haar eerstgeboorterecht liet gelden, hield Bertje het argument van zijn mannelijke persoonlijkheid hoog totdat de moeder, als scheidsrechter
| |
| |
tusschenbeide geroepen, besliste dat de zaak zoo maar ineens niet uit te maken was en dat zij er eerst nog eens een nacht over zou moeten slapen. Ik weet niet eens wat oom Lambert van plan is, zei Maria met de bedoeling om van haar schoonbroer duidelijk te weten waar zij met hem aan toe was. Om hier nooit meer te vertrekken! gaf deze haar beslist ten antwoord. De groote glimlach was opeens van zijn gelaat verdwenen en had plaats gemaakt voor een staalhard kijken. Niet vanwege je brood, dat heb je, daar zorgt de onval voor, ging oom Lambert verder, maar vanwege de kinderen kom ik bij je, omdat die geen vader meer hebben, eerlijk gezegd! Oom Lambert weet donders goed, dat zijn schoonzuster aan niets mankatie zal hebben; daarom is het hem dan ook heelemaal niet begonnen, maar om heel iets anders! Wanneer Maria vindt, dat hij een rare is, moet zij het hem maar zeggen; wanneer zij denkt, dat het geen pas geeft dat hij onder één dak met haar ligt, zal hij de opspraak wel voorkomen door voor den nacht in het schuurtje te gaan. Hij neemt het zoo nauw niet, dat is van hem geweten. Vroeger thuis lag hij ook niet altijd in zij en sameet en op Printhagen boven de paarden stak het stroo je ook langs de ooren. Een paar zakken vol haverenstroo en een deken, en Lambert Bonte slaapt als een blok! Maria behoefde zich om hem niet te bekommeren, hij heeft een harden rug en een zacht geweten; en wat de menschen betreft, die kun je, indien je voor God en je binnenste rechtuit gaat, rustig op je rug laten blazen!
Zoo sprak oom Lambert en daarmee moest nu maar alles uit en amen zijn. De kinderen waren in slaap gevallen tegen zijn borst en met zijn vreemden glimlach nu weer, te breed haast voor een menschengelaat, drukte hij zijn lippen op de kruinen der kleinen en scheen hemel en aarde te vergeten. De moeder had den moed niet meer met verdere bedenkingen voor den dag te komen en berustte in het geval. Oom Lambert had trouwens zijn dienst op het kasteel reeds opgezegd en stond dus zoo goed als op straat. Ook had hij Jacob, die reeds een halve pater was, zooal geen heele, over zijn bedoelingen, die voorloopig nogal in het donker zweefden, in vertrouwen genomen en die had er zijn goedkeuring aan gehecht. Het sprak vanzelf, dat hij niet op kosten van ongelijken leven wilde en dus iets beginnen moest om mede den schoorsteen aan het rooken te houden. Wat hij aan zou vatten,
| |
| |
wist hij nog niet; maar dat het geluk hem nu ook weer op een of andere wijze dienen zou, stond bij hem vast. Op de vraag van Maria waarom hij er dan zijn betrekking op het kasteel aan had gegeven, zei hij, dat hij voor opzichter toch niet in de wieg was gelegd en dat hij, vooral 's nachts, bij de kinderen wilde zijn nu Dorus er niet meer was. Hij zou wel iets uitprakkezeeren, dat hem ruim rabat zou geven om het momberschap over de kleinen, waarop hij zeker hoopte dat het hem ten deel zou vallen, op zijn best te behartigen. Wanneer de maatschappij, vanwege de heidensche schaarste aan werk, zijn handen niet kon gebruiken, dan had hij nog altijd zijn kop die, wanneer het er op aan kwam, spitser kon zijn dan die van welk zakenman ook. De menschen mochten rustig eens met hem lachen, dat gunde hij hun, maar daar caveerde hij hen voor, dat hij scherper dan menig ander zijn voordeel rook wanneer hij het zocht. Met het honderdste gedeelte van het geld van zijn vader op de hand, zou hij wat anders laten zien! En als laatste toevlucht bleef daar nog altijd de Mijn. Doch op voorwaarde, dat er dan ook absoluut geen enkele andere mouw meer aan te passen zou zijn! De Mijn had hij altijd gehaat, dat had hij van zijn vader; en na wat er met Dorus zaliger gebeurd was, had hij er den buik nog meer van vol dan ooit. Aan mezelf ligt me zooveel niet gelegen, besloot oom Lambert toen Maria hem de kinderen uit de armen nam, maar je kinderen zullen geen mijnwerkers worden; Kathrinke vanzelf niet, dat freuleke; maar ook Bertje en Juulke niet en dat kindje dat komen moet, wanneer het een manneke is, ook niet! Dat geef ik jou op een briefje! Daarmee had oom Lambert voor hij, tegen wil en dank van zijn schoonzuster, met heel zijn hebben en houden naar het schuurtje trok, zijn gemoed heelemaal uitgesproken en geen twijfel meer gelaten aan wat hem bezielde. Den eersten dag den besten was oom Lambert er met den dauw op de oogen al op uitgetrokken om werk en toen hij tegen den avond
onverrichter zake door de Nachtegaal huiswaarts keerde, viel hij in handen van Peter Tobben, die hem hardop en op den publieken weg nog wel ter verantwoording riep voor wat hij ronduit een stommen trek noemde. Met zijn vinger tegen zijn voorhoofd vroeg de brievengaarder of het den opzichter dáár mankeerde en of hij in zeven kerkdorpen iemand met den kolder kon aanwijzen, die zich ooit iets stommers in den kop had
| |
| |
gehaald. Lambert deed of hem de neus bloedde en pas toen de lange Peter hem toevoegde, dat hij geen schop onder zijn vot waard was om op eenen houw-mouw het kasteel te verlaten en nu zonder werk te loopen, stond Lambert hem kalm maar gedecideerd te woord en zei hij dat dat zijn eigen zaken waren waar Peter Tobben niets mee te maken had. Dat de brievengaarder dat antwoord zoo maar zonder meer niet slikte was te verwachten, maar dat hij den gewezen opzichter, naar aanleiding van diens intrekken bij zijn schoonzuster, intenties in de schoenen begon te schuiven, die allesbehalve door den beugel konden, onthutste Lambert zoozeer dat hem het bloed naar de knuisten schoot en het bijna ruzie werd op straat. Vadertje, zei Lambert als je niet meer dan dubbel zoo oud was als ik, rekende ik hier op staanden voet en in presentie van de gansche Nachtegaal met je af. Ook mag jij, grootemoel die je bent, dubbel van geluk spreken, dat mijn broer Dorus nog zoo versch onder den grond zit, anders wist ik nog niet of je op dit moment al niet om pen en inkt lag te schreeuwen voor mijn voeten. Toen de brievengaarder daarop het zekere voor het onzekere koos en afdroop, gaf Lambert hem nog de groeten achterna voor zijn dochter Mina, met de complimenten, dat ze hem voor zijn part gestolen kon worden. En tegen een voorbijganger maakte hij, op Peter Tobben duidend die van Stevensweert geboortig was, een grapje door te zeggen, dat er op de wereld twee soorten van menschen waren: goede menschen, kwade menschen en Stevensweerters. Het incident in de Nachtegaal had in ieder geval dit goede gevolg, dat oom Lambert, die op zijn tijd de brand aan de schoenen gelegd moest krijgen, niet bij de pakken ging zitten en zich van dan af het vuur nog meer uit de schoenen begon te loopen om iets aan de hand te krijgen. Met het vinden van werk, dat de moeite loonde en tevens aan de aspiraties van zijn gemoed tegemoet kwam, liep het evenwel lang zoo gesmeerd niet als hij verwacht en voorspeld had.
Zonder zich te laten ontmoedigen bracht hij er, met telkens de boterhammen voor een heelen dag op zak, verschillende dagen mee zoek, totdat het toeval wilde, dat hij, toen de bladeren al van de lindeboomen begonnen te vallen en er op de bouwwerken en overal reeds hoe langer hoe meer menschen ontslagen werden, op een avond bij den paardenhandelaar Colaris terecht kwam die hem, omdat hij een goeden
| |
| |
kijk op paarden had, in de knepen van den paardenhandel inwijdde zonder natuurlijk in het minst te vermoeden, dat dit een staart zou hebben. Enkele avonden achter elkander zagen die van Tobben hem, wanneer hij zijn warm eten op had en de kinderen naar bed waren, naar de herberg stappen, maar geen van drieën trad de deur uit om hem te vragen wat hij bij Colaris te zoeken had. Rustig achter zijn glas gezeten knoopte Lambert Bonte zich de wijsheden en ervaringen van den ouden sjacheraar in de ooren en ook wat Colaris als gepatenteerde drinker met overtuiging telkens beklemtoonde, dat er in den handel een charmante kostwinning stak, maar dat de sterke drank, de borrel vooral, de meeste paardenhandelaars van het bed op het stroo bracht. Lambert behoefde niet verder te kijken dan naar zijn eigen vader, dan had hij genoeg gezien, zei Colaris. Hoe ging dat in den handel? Eerstens al ben je op de herbergen aangewezen om je licht op te steken en daar kan je, wanneer je een beetje een kerel bent, niet altijd met een glas suikerwater voor je zitten. Daar krijg je wel klare oogen van, maar dat was dan ook alles! Dan moest er getrakteerd worden om de menschen aan het praten te krijgen en waar liep de gansche santekraam ten slotte anders op uit dan op een stuk in den kraag en een bezopen gezicht! Soms niet loopen kunnen van den drank en dan maar toeslaan, dat was regel! Colaris zelf zou niet tusschen de kraaien terecht zijn gekomen, wanneer hij dikwijls zoo diep niet in zijn glas gekeken en zich beter op zijn stuk gehouden had.
Toen Lambert Bonte dacht dat hij het vak onder de knie had, had Colaris hem voor de laatste maal gezien en nog voor hij bij Peter Tobben gepasseerd was stond hemelhoog bij hem vast wat hij doen ging en ook hoe hij het, met zijn spaarpenningen als handgeld in zijn beurs, zou aanleggen om een duchtig koopman te worden. Maar eerst had hij dien laatsten avond, dat hij met een vederlicht hart en vaste stappen op Waterval aanhield, nog de vragen van Mina Tobben, die zich achter de heg had opgesteld te beantwoorden: waarom hij haar verwaarloosde en wat hij wel dacht dat de menschen van hem vertelden? Dat hij sinds de fancy-fair voor de nieuwe kerk niet meer met haar was uitgeweest, gaf Lambert toe; en als zij dat verwaarloozing wilde noemen, kon hij er ook niets aan doen. Wat de menschen van hem zeiden, liet hem zoo koud als ijs; dat kon zij weten, daar
| |
| |
had ze hem niet over aan te randen! De menschen konden hem op den rug blazen en dat kon zij, Mina Tobben, hem op stuk van zaken ook! Aan haar vader en moeder mocht zij zeggen, dat hij niet van zins was met hen in éénen horen te toeteren. Vooral haar vader zei hij de wacht aan zich verder uit zijn vaarwater te houden daar hij er niet voor kon instaan wat er anders gebeuren zou. Daar was hij, Lambert, ondanks alles een jongen van Nicolaas Bonte voor!
Tegen zoo'n stortvloed van argumenten, als waarmee de overigens nogal taaie Lambert daar opeens tegenover haar uit den hoek kwam, had de naijverige naaister geen woorden meer, maar overvloedige tranen en hartbrekende snikken. Dat die door geen sussen te stelpen gemoedsuitstortingen den in zijn grond barmhartigen Lambert bijna wanhopig maakten, kwam mede voor een groot deel vanwege de buren, waarvan de koppen van alle kanten doodstil boven de heggen staken en uit de deuren. Stel je niet zoo aan als je de pap niet heelemaal wilt verbruien, sprak Lambert op gematigden toon, terwijl hij aan den sneeuwwitten voorschoot trok, waarachter Mina zich snikkend hield verborgen.
Waarom zeg je dan, dat ik je op den rug kan blazen? bracht Mina er met stukken en brokken uit.
Omdat ik door jou niet en door niemand en zeker niet door je vader in de wielen gereden wil worden, snap je! Wanneer jullie denken met een Zebedeus te doen te hebben, vergissen jullie je leelijk! Waarom laten jullie me niet in mijn wezen en mag ik mijn eigen weg niet gaan? Op deze vragen antwoordde Mina Tobben slechts met snikken om een verstokter hart dan dat van Lambert Bonte nog te vermurwen. Het is reeds gebleken, dat hij voor niets zoo bang is als voor tranen; daar kan hij zich met zijn vuisten niet tegen verdedigen en zijn gemoed is er niet tegen opgewassen. Wanneer hij vroeger zag, dat zijn moeder het te kwaad had en zij bij het aanrecht stond te simpen, begon hij te vloeken. Tranen maken hem wild en ruw. Zelf kan hij zich niet herinneren, dat hij er ooit een gestort heeft.
Houd in godsnaam op met dat snotteren, voegde hij Mina Tobben toe en rukte haar den voorschoot van de oogen. Maar toen Mina hem even gedwee weer opnam en er aan haar hartverscheurend snikken geen einde scheen te komen, zei Lambert
| |
| |
radeloos en met een zucht als van een stervend paard: Wat een leed doe jij je aan om niets!
Om niets? kreunde Mina achter het linnen, noem je dat om niets? En hem opeens over haar boezelaar heen scherp in de oogen ziende verweet ze hem bitter: Ik weet reeds lang, dat je niets meer om mij geeft!
Zoo, weet je dat al lang, zei Lambert gelaten en omdat hij zoo maar ineens niet met zichzelf tot een accoord kon komen vermoedelijk, of hij ooit iets om Mina Tobben gegeven had, schudde hij maar een beetje met den kop als iemand die weg noch steg meer weet. Laat het dan maar heelemaal tusschen ons uit zijn, zei Lambert eindelijk om er een komaf aan te maken, omdat de belangstelling der buren zich rondom al luider te zijnen gunste begon te luchten. Net had hij van zijn hart een steen gemaakt om Mina aan haarzelve over te laten, toen daar opeens madame Tobben achter hem stond die de wangen liet hangen en hem een bedrieger schold en een schurk, een kind van zijn vader, waarover een moeder zich nog te schamen had in haar graf. Omdat oom Lambert zich waarschijnlijk te wijs voelde om het mensch te woord te staan begon hij, na ze zorgvuldig uitgepeuterd te hebben, zijn pijp te stoppen en profijtelijk te dampen alsof er niets aan de hand was. Ook zonder opzet had de gewezen opzichter in zijn wijze van doen soms iets waardoor hij honden kalmeerde maar menschen deed koken en overloopen. Waar madame Tobben opeens al de grieven vandaan haalde, waarmee zij tegen den onverbeterlijke van leer trok was een raadsel, evenals het gemak waarmee zij er tusschendoor haar dochter bejammerde en het nog een gelukkig toeval prees, dat de aap uit de mouw was gekomen voor Mina met dien heiden van een Bonte haar ongeluk tegemoet was gegaan. Luidop, ten aanhoore van onderhand heel Waterval prees zij den hemel, die haar op tijd nog de oogen had geopend en ze werd uitgesproken grof, toen ze vanaf Theodorus Bonte, den stotteraar, wien de grond ook overal onder de voeten gebrand had, nog eens uitdrukkelijk de gansche familie Bonte in het geding betrok en het tenslotte geen wonder vond, dat Nicolaas Bonte, geef hem de ruimte, het verdomd had op de begrafenis van Dorus te komen. Dat liet ik mij niet zeggen, hitste de schoenmaker Doorenbosch die kwansuis aan zijn gevel naar de avondwolken stond te
kijken
| |
| |
en zijn buurman Kleutgens al eens had toegeroepen, dat er verandering van weer op komst was, doch oom Lambert hield zich aan zijn pijp en de eer aan zijn eigen. Vrouw, zei hij toen madame Tobben bij gebrek aan adem betijde, je hebt lucht noodig; en een stuk kwatta uit zijn zak halend stopte hij haar dat in de handen zeggend: Toe maar, en wees nu maar content! Mina kreeg ook een reep en alhoewel deze als een stout kind den onberekenbaren schenker nog een schouder toedraaide, werden door een even eigenaardige als onverwachte wisseling van gevoelens in de primitieve ziel van madame Tobben, haar gelaatstrekken plotseling verhelderd, en Lambert een onschuldige oorveeg gevend zeide zij, dat hij toch maar een rare seigneur was en deed hem zooveel verstaan als dat de soep lang niet zoo heet gegeten behoefde te worden als zij werd opgediend.
Nu nog een kus van Mina op de andere wang, dan is de vrede weer eens van alle kanten beklonken! riep Doorenbosch door den avond zijn buurman toe, die kwansuis in zijn venster lag te hoesten. Verrast door de uitwerking van de kwatta waartoe hij in een spontane opwelling om vrouw Tobben den mond te stoppen zijn toevlucht had genomen, probeerde hij van de veranderde weersgesteldheid partij te trekken om met goed fatsoen naar Maria van Dorus en de kinderen te komen. Doch terwijl Mina hem van haar kant aan den arm trok en madame hem het mes op de keel zette door te beweren, dat ze hem anders nooit meer zou bekijken, moest Lambert mee naar binnen om tenminste even de linnenkast van Mina in oogenschouw te nemen en te zeggen of hij dacht dat er in zeven kerkdorpen in de rondte een meisje was dat een uitzet bezat als den hare. Geen denken aan! viel madame Tobben zichzelf in de rede en de eene lade na de andere uittrekkend en overhoop halend, stapelde zij onder de olielamp, die zij in een vloek en een zucht had aangestoken, om het linnen beter tot zijn recht te laten komen in de deftige kamer, de tafel vol allemaal splinternieuw witgoed om Lambert tenslotte met de hand plat op den witten berg te bezweren, dat een uitgebreide en verzorgde uitzet als die van haar dochter een allereerste vereischte was voor de huwelijke staat.
Ja, ja, zei Lambert, wien de oogen van al dat witgoed, dat hem stellig imponeerde, schemerden en in wien tegelijkertijd, vanwege de kamfergeur vermoedelijk die het uitwasemde, méér
| |
| |
moeilijkheden tegen een huwelijk met Mina Tobben oprezen dan hij op zijn tien vingeren kon tellen. Het werd hem nog benauwender in de nette kamer, toen hij meteen ook de stem vernam van den brievengaarder die uit zijn dienst kwam en met de regels van een oude ballade op de lippen achter den gevel om de keuken binnen kwam stappen.
Aan bakboord in, aan stuurboord uit; weg met dat nietig graan! declameerde de lange Peter nog voor zijn eigen plezier toen hij, plotseling van aanschijn tot aanschijn tegenover Lambert Bonte, pal achter zijn stok ging staan en, na hem enkele oogenblikken als uit de wolken gevallen bekeken te hebben, bonsoir zei. De foeven van den ouden comediant stonden Lambert nog minder aan, toen hij hem vlak daarop den verloren zoon noemde en, de armen uitslaande om hem te omhelzen, zijn vrouw gelastte zooal niet het gemeste kalf te slachten dan toch de oude ham van den zolder te halen en er eens duchtig langs te snijden.
Spaar je de moeite, zei Lambert met een blik naar de buitendeur. Of hij het dan zoo druk had? vroeg de lange Peter hem met een beetje sarcasme.
Dat lag er al aan, gaf Lambert ten antwoord en deed Mina verstaan, dat zij geen koffie behoefde te maken zooals haar moeder haar bevolen had, voor hem tenminste niet, daar hem thuis zijn warm eten nog stond te wachten.
Of hij er dan gauw eens op terugkwam nu alles weer koek en ei was? vroeg madame Tobben op haar beurt. Ook dát stond nog te bezien! was Lamberts kort bescheid. Daarop liet madame de wangen alweer hangen en begon Mina aan zijn arm te kreunen. De brievengaarder had den stok in den hoek gezet, de brieventasch aan den spijker gehangen en schraapte zijn keel. Garçon, sprak Peter Tobben, zich wijdbeens tegenover den gewezen opzichter plaatsend - en wanneer de P.T.T. met Fransche woorden begon wist een ieder dat hij de puntjes eens op de i's ging zetten! - garçon, zei dus Peter Tobben en hij klopte Lambert Bonte daarbij nadrukkelijk met den vinger op de borst, je moest ons nu eindelijk maar eens duidelijk maken wat wij aan je hebben, kuit of visch?
Dat zal er van afhangen, antwoordde Lambert droog.
Vanzelfsprekend trad madame Tobben daarop onmiddellijk haar man ter zijde om nader bescheid te vernemen. Alleen Mina hield
| |
| |
zich op een afstand en stond alweer met den boezelaar aan de oogen. Lambert verklaarde dat hij vrij man wilde zijn en zich niet aan den haak wilde laten slaan. Waarop de brievengaarder hem toevoegde, dat hij een rare koekoek was. Lachend zei Lambert dat het niets nieuws was wat de lange Peter hem vertelde; maar deze ging opeens op zijn achterpooten staan om Lambert van uit de hoogte aan te zeggen, dat er niets te lachen viel. Lambert waarschuwde Peter niet te hoog van den toren tegen hem te blazen, daar hij nog altijd niet kon instaan voor zijn handen, en werd kalmer dan ooit. Madame Tobben eischte nu de uitdrukkelijke verklaring van wat hij eigenlijk van plan was. Met een hand op zijn hart kon Lambert getuigen, dat hij dat zelf nog niet precies wist. En toen zouden de poppen alweer aan het dansen gegaan zijn, indien de brievengaarder er niet tusschen gekomen was om Lambert te vragen, hoelang hij nog dacht bij zijn schoonzuster te blijven liggen rentenieren.
Ik ben goed waar ik ben, sprak Lambert; ik weet niet wat ik nog meer zou moeten op de wereld!
Werken! riep Peter Tobben met een vuist op tafel; werken zooals wij allemaal en vooruit zien te komen in de maatschappij! Hola, viel Lambert Bonte hem in de rede, laat dat maar aan mij over!
Wat denk je dan te gaan doen? hield de brievengaarder het hem bij. Misschien ga ik naar Amerika, zei Lambert droog, en misschien ook niet; in ieder geval heeft daar niemand en zeker Peter Tobben, iets mee te maken; ik ga en sta waar ik wil en daarmee uit! En Mina dan? kwam madame weer opeens verontwaardigd uit den hoek.
Dat moet Mina weten! zei Lambert.
Wat heb je haar opgebonden? vroeg madame met een paar forsche stappen in zijn richting.
Wat zou ik haar opgebonden hebben? vroeg Lambert zoo onschuldig als een pasgeboren lam.
Het woord was aan Mina zelf, maar die bleef het schuldig. En de stemmen in de brievengaarderswoning staakten een oogenblik confuus.
Niets heb ik haar opgebonden, ging Lambert eindelijk verder, geen zier! We hebben alleen maar samen wat op en af geloopen en wanneer jullie denken, dat zooiets reeds opbinden is, kan
| |
| |
ik het ook niet gebeteren en moeten jullie zelf maar zien!
Dat zullen we dan ook, schreeuwde Peter Tobben die met een zwaai naar rechts zijn doornenstok uit den hoek had gegrepen en een manhaftig postuur maakte. Kijk, kijk, zei Lambert bedaard, pas alleen maar op, dat je met dien stok bij mij niet op de koffie komt, Peter Tobben, want dat ik handen aan mijn lijf heb weet je nog van op de bruiloft! De brievengaarder liet den stok zinken, plaatste hem weer in den hoek en vanaf een behoorlijken afstand sommeerde hij Lambert met den vinger naar de deur, dat hij zoo gauw mogelijk de hielen zou lichten, anders... Anders? vroeg Lambert met de kaken op elkander; en toen het antwoord uitbleef vervolgde hij, dat hij voor zijn eigen plezier niet in huis was gekomen en nu ook niet van zins was het voor hun plezier te verlaten. En tot overmaat van astrantigheid ging hij breed op een stoel zitten en daagde hij de Tobbens uit, zooveel als zij waren, om hun gal nog maar eens over hem uit te spuwen, daar zij er voorloopig de kans niet meer toe zouden krijgen, en vermaande om voortaan iederen mensch maar te laten voor wat hij was; daar deden zij beter aan dan altijd opnieuw maar weer hun vuilen neus aan andermans kleeren af te vegen.
Madame Tobben was de eerste, die dit op haar fatsoen trok en zooveel wind begon te maken dat de schoonzoon van Colaris, Caspar Meys, die met den kruiwagen langs de open deur kwam gereden, tot den schoenmaker Doorenbosch zeide: Bij Tobben daar rookt het weer! En opeens weer waren de koppen der buren van alle kanten naar buiten komen steken om het roepen en tieren van de echtelieden Tobben met het gejammer der dochter er tusschendoor te volgen. De gansche toedracht der zaak kwam vanwege den afstand en het druk praten onder elkander wel niet tot haar recht, maar zooveel staken de buren uit de woordenwisseling toch wel op dat de strijd, tegen Lambert Bonte ontbrand zijnde, zich van lieverlee tegen den brievengaarder keerde en zijn hoogtepunt vond in een vloed van verwijten. Even daarna luwde het getij en toen in een stilte vol snikken Lambert Bonte naar buiten trad en Peter Tobben in zijn hemdsmouwen, maar met de eeuwige dienstpet op zijn ooren, achter het huis om naar zijn koolhof slenterde, hadden de beide mannen zoo gezegd met elkander voorgoed gebroken en
| |
| |
trokken de buren hun koppen in. Behalve den schoenmaker Doorenbosch dan, die Lambert aansprak over het weer om hem tenslotte op te ruien tegen den huwelijken staat, dien hij een van de meest vermaledijde dingen noemde, welke de duivel had uitgevonden om menschen bij hun leven al in de hel te storten.
Ofschoon de avond reeds begon te vallen en er van uit het Westen een gure wind was gaan blazen, stonden Kathrinke en Bertje nog geduldig aan het hekje te wachten om met oom Lambert te gaan wandelen. Eerst kregen ze ieder en ook hun moeder en Juulke een reep kwatta, want oom Lambert kwam nooit op huis aan zonder dat hij een kleinigheid voor hen allen had meegebracht. En nadat hij staandebeens zijn warm eten naar binnen had geslagen, nam hij de toegestoken handjes in de zijne en trok hij met de kinderen, de Kamp achter het huis over, de elzenboschjes van de Deugeniet in, waar zij er hun genoegen in vonden oom Lambert naar de uitgevlogen nestjes van blauwververtjes en bijenmuschjes te helpen zoeken. Oom Lambert ging zich nooit aan veel praten tegen hen te buiten, maar dien avond viel het den kinderen op, dat hij nog stiller dan anders was en niet veel meer voor hen over had dan zijn bestendigen glimlach en nu en dan een oog dat heimelijk naar hen lonkte. De reis door de elzen duurde korter dan op andere keeren, waarop zij ook niet zelden den avond mee naar huis brachten en Bertje, als één pak slaap, van oom Lamberts schouders in zijn moeders armen gleed. Vroeger dan anders trok hij zich terug in de goede kamer die Maria voor hem had afgezonderd en waar hij, toen hij op een avond thuis was gekomen, de oude bedkoets van zijn ouders opgeslagen had gevonden die Dorus zaliger voor een appel en een ei uit het faillissement gered had en die sindsdien opgeborgen gestaan had onder de pannen. Daar telde hij, op het bed gezeten, zijn spaarpenningen nog eens over en toen hij gezien had dat ze ruwweg klopten met wat hij geraamd had, deed hij ze weer, groot geld en klein geld door elkaar, in de geitenleeren knipbeurs die nog een herinnering was aan den tijd, dat hij een melkwagen van de coöperatie reed en kwam terug in de keuken, vergenoegd en ernstig. De kinderen waren naar bed en alleen Juulke, die gaten in den dag sliep, zat nog klaarwakker op den schoot
van zijn moeder met blokken te
| |
| |
spelen onder de lamp. Een beetje verlegen als altijd wanneer Lambert alleen met zijn schoonzuster was - vanwege het kind, dat zij onder haar hart droeg meende Maria, maar ook vanwege de tranen, die hij nu en dan nog opeens in haar oogen zag blinken - wist hij zich geen goede houding te geven en ging naar buiten.
Na een paar maal met zijn kop vol groote plannen rond het huis geloopen te hebben, kwam hij de keuken weer binnen, zette zich op zijn stoel bij de deur en ziende dat Maria van Dorus daar nu opeens weer met tranen in de oogen zat, brak hem het ijs onder de voeten en vroeg hij, een beetje hard als altijd wanneer hij zijn gemoed niet in bedwang had, wat er aan scheelde?
Niets, zei Maria, de oogen in de krullen van Juulke, die naarstig met de blokken voortging, verbergend. Niets dan een beetje mismoed die haar nu en dan aan het lijf kwam wanneer zij zich moe voelde, wanneer ze de wasch gedaan had en zoo. Dan moet je dat werk voorloopig maar uit de handen geven, zei Lambert kort, een paar gulden meer of minder in de week zal ons de das ook niet omdoen! Maria echter meende, dat iedere gulden een gulden was en dat er ook in de toekomst gekeken moest worden; de kinderen verlangden iederen dag al meer en het vierde, dat op komst was, bracht ook zijn onkosten mee. Ik zou me den kop maar niet breken, maande oom Lambert alsof hij de toekomst in zijn hand had; en het oogenblik gunstig achtend om met zijn plannen voor den dag te komen, zeide hij dat hij in den handel ging en dat Maria maar zeggen moest wat zij daarvan dacht. De paardenhandel moet, goed gedreven, een winstgevend bedrijf zijn, ging Lambert met warmte verder; ondanks den drank, die hem veel te dikwijls onder de knie gehad heeft, heeft Colaris er zich tenminste altijd nogal ruim mee door het leven kunnen slaan en zijn negen kinderen beter den kost kunnen geven dan menig ander. Colaris was begonnen toen hij geen muilezel van een paard kon onderscheiden en van paarden behoefde niemand oom Lambert iets te leeren; met een half oog reeds had hij gezien wat hij aan een paard had en wat niet; en van jongsaf al wist hij waar hij een paard moest knijpen om te weten of het gebreken of kuren had, of het een gek dier was of een tam. Indien zijn vader maar bij de paarden gebleven was en zelf niet den kolder gekregen had, was hij zeker de beste mensch
| |
| |
van de gansche omgeving geworden. Evenmin als zijn vader, zou Lambert zich, op stuk van paarden, een rad voor de oogen laten draaien; en wat het groot leven en de verteringen betrof, zou hij het zeker zoo bont niet maken als de meeste kooplui, die de winst al aan drank verslagen hebben voor de koop is beklonken. Den eersten keer den besten, dat hij als zatte Lambert bij haar over den drempel zou stappen, moest Maria hem maar dadelijk zeggen waar het op stond; bovendien zou hij zich de oogen uit den kop schamen voor de kinderen, die aan zoo iets van Dorus zaliger ook niet gewend waren.
Met het oog op het toenemend autoverkeer meende Maria wel, dat de paarden langzaam uit de mode raakten, maar wanneer oom Lambert er zoo'n goeden moed op had, zag zij niet in waarom hij het niet zou probeeren. En met een tevreden glimlach besloot hij, dat hij zijn spaarcenten geteld had en er nog een goed handgeld aan dacht te hebben om onbelast te beginnen.
Toen Maria van Dorus den volgenden morgen de laatste muurbloemen bij den waterput geplukt en ze voor het heilig Hartbeeld gezet had, kwam oom Lambert frisch en monter, met als een ruiter een rieten rottinkje onder den arm en de camachen blinkend van hondenvet om de kuiten, uit zijn kamer om zijn kans te gaan wagen. In zijn groen opzichterspak en met den hoed joviaal achterover zag hij er als koopman zeker voordeelig uit al schenen zijn machtige trampelaars van voeten nu, vanwege de nauwe beenkappen, nog verder onder hem uit te steken dan anders. Op de koffie die nog gezet moest worden, kon hij niet wachten, zei hij; Maria moest hem zijn rantsoen boterhammen voor een dag maar weer klaar maken, dan zou hij verder wel zien. Er woei een ruwe wind van de Mijn uit vol gaslucht en ammoniak toen Lambert de deur uitstapte; want zooals de schoenmaker Doorenbosch het den vorigen avond reeds aan den hemel geroken had, was het weer in den nacht aan het dollemannen gegaan en had het najaar plotseling ingezet met gierende vlagen en kletterende nattigheid. Kostelijker weer voor oom Lambert bestond er niet, een weer om het hoofd in den nek te werpen en met de oogen dicht tegen den storm in het Limburgsche volkslied, het eenige lied dat hij kende, te brullen. De canadassen van de Nachtegaal gromden van geweld, de oude knotwilgen langs de schapendrift grepen radeloos naar hun pruiken en ook
| |
| |
de eiken en iepen van de Kamp lieten de gele blaren los die in drommen over de velden stoven. Oom Lambert haalde een halven stuiver uit zijn vestzak, wierp kruis of munt op den drempel en hield, na het muntstuk opgeraapt en bekeken te hebben, met den wind in den rug op de bosschen van het Roland en Printhagen aan. Daar stapte hij na een uur loopens als koopman het boerenerf op, dat hij als knecht had verlaten. De boom, waarvan Nico hem op dien Zondagmiddag met mooie woorden had weggelokt, lag nog altijd naast de poort te rotten en Lambert vond, dat zoo'n boerenbeweging er in het najaar nog al erbarmelijk uitzag met zijn melaatsche muren, zijn stalmest en zijn waterplassen. Hij klopte met de zweep op de keukendeur, stampte het leem van zijn schoenen en vond den halfer, met heel zijn permetatie van kinderen en knechten, aan de eerste tafel zitten in een walm van spekbraad en koffie. Nog voor deze met zijn grove stem zijn verwondering over den vroegen bezoeker gelucht had, vroeg Lambert hem of hij niets op stal had; paard of veulen, dat was hetzelfde. Neen, zei de halfer; niets dat van zijn gading zijn kon of het zou Titus de ruin moeten zijn, dien Lambert nog wel zou kennen: een paard dat goed voor zijn werk was en dat nu, vanwege den ophanden zijnden winter en den aanwas van den stal, overbodig geworden was. Maar daar zal je toch wel geen duiten voor hebben, grijnsde de boer, die nog altijd een tand tegen Lambert had, omdat die hem toen zoo hals over kop en midden in de drukte van het werk had laten zitten. Dat was recht tegen den koopman zijn kwaden scheen; maar wie zich op dat oogenblik goed hield, was Lambert. Vraag maar eens geld, halfer, zei hij met een breed gebaar en toen de boer pardoes er bovenop de som noemde, gaf Lambert Bonte den meest gewieksten paardenronselaar niets toe in de wijze waarop hij scheldend en tierend den halfer verachtelijk zocht te maken in eigen oogen en de deur met een smak achter zich in het gat smeet. Stik met je Titus!
dacht Lambert; dat is wel niet erg christelijk, maar toch eerlijk! Voor zooveel geld koop ik twee paarden waaraan Titus niet tippen kan of ik koop er geen! En daarmee trok hij vol goeden moed weer verder, de veldwegen en de straten over, van de eene boerenhofstede naar de andere. Hij keurde en monsterde, liet boeren en paarden op een afstand voor zijn kennersblik op en af hollen tot hun de tong uit den hals
| |
| |
hing, schold de boeren zoowel als de paarden die ze veil hadden de huid vol, zei ten slotte het uiterste bod dat hij deed en wachtte met de hand op of de eigenaar zou toeslaan. Deed die het niet, dan was het ook goed, even goede vrienden! Hij keerde hun den rug toe en met de zekerheid dat men het geluk niet moet forceeren en dat dit soms op een heel klein plekje zit, toog hij weer voort. Overland at hij met stukken en brokken zijn brood en had hij er zijn schik in de knollen en veulens, die hij gemonsterd had nog eens voor zich op te roepen en zijn waardeeringen te herzien. In een gehucht nabij Nuth pas bezocht hij een herberg toen de dag al meer dan half was en kocht een glas bier. Bij Wijnandsrade liep hij op een landweg bij een man uit, die een merrie en een veulen te koop aanbood. Ze vreten me de ooren van den kop, zei de man en als het niet anders was zou ik er wel centen voor willen hebben waar je geen omzien naar hebt. Dien kerel moet ik hebben, dacht Lambert; maar toen de boerenman vernam, dat de koopman dien hij voorhad een zoon van Nicolaas Bonte was, die blijkens het gezicht, dat de man plotseling trok, tot diep in Wijnandsrade zijn sporen had achtergelaten, maakte hij op een afstand met de linkerhand een gebaar dat iets van een bezwering inhield en liet hij Lambert op zijn neus staan kijken. Hier moet ik niet zijn, meende Lambert, den man naziende, die nog aldoor druk gebarend den weg afliep en hem meer had laten raden dan hij zoo maar verwerken kon. En rechtsomkeert makend hield hij op den windmolen van Klimmen aan. Eerst was het hem opgevallen, dat de menschen eigenlijk alles, tot hun vader en moeder toe veil hadden, maar er per slot van rekening toch niet van af konden, maar naarmate de dag al vorderde gebeurde het keer op keer, dat de menschen, die hij toeriep hem niet verstonden, maar hun hoofd schudden of hem niet eens zagen staan. In een tweede herberg waar hij, niet zoozeer vanwege den dorst dan wel vanwege den evenveel die hem aan
het lijf kwam, aanlegde, bevond Lambert zich in het Nieuwe Testament en stond een waard hem te woord, die haast niet van achter zijn tapkast vandaan kon vanwege de gordelroos die hem knaagde, een kwelling waarvoor hij bij de beste specialisten van de wereld geen leniging kon vinden, naar het bleek. Toen de kastelein van den reizenden koopman vernam, dat hij uit de buurt van de paters Carmelieten afkomstig was, was hij den
| |
| |
koning te rijk af en zeide hij Lambert op een glas niet te kijken, wanneer deze hem slechts beloofde in de kerk van genoemde paters een pak kaarsen te laten branden ter eere van den profeet Elias en den heiligen man Job. Alhoewel de koopman niet goed begreep in welk verband de profeet Elias met de gordelroos van den kastelein uit het Nieuwe Testament onder Klimmen stond - voor den man Job was dat wat anders - beloofde hij den beklagenswaardigen waard dat hij zich, ook zonder de toegift aan drank, van zijn opdracht zou kwijten, maar vroeg hij hem tevens waarom de herberg het Nieuwe Testament was gedoopt. Daarop maakte Baruch Leviticus, want zoo was de naam van den Duitschen jood, die daar langs den weg een Wirtschaft geopend had, hem attent op het opschrift, boven de tapkast aangebracht, dat aldus luidde:
Toen Mozes op de rotsen klopte
Gebeurde het dat er water dropte;
Maar grooter wonder ziet men hier:
Wanneer men klopt dan komt er bier!
Een groote doodzieke avondzon begon haar bed al op te schudden achter de heuvels, toen oom Lambert in een laatste gelegenheid verzeilde waar een man met een hoogroode kleur tegen een paar anderen druk zat te betoogen en van wien Lambert onmiddellijk dacht, dat hij misschien de schoolmeester van het plaatsje wel kon zijn of de secretaris van de gemeente. Met een druppel klare flonkerend tusschen de dunne vingers had hij het voornamelijk tegen een man, dien hij herhaaldelijk met den naam Klabbers aanduidde en die nogal dom van uitzicht was. Nadat de schoolmeester - of diegene die er in de oogen van Lambert voor doorging - zijn betoog even onderbrekend, hem persoonlijk een hand was komen drukken, doceerde hij, zijn woorden als uit de schemering plukkend, op de volgende wijze verder: Alle dingen vragen tijd om te bezinken, Klabbers; soms tien, soms honderd, soms duizend jaar en meer. Wij moeten allemaal bezinken, Klabbers, bezinken tot op den grond, tot op de diepste plek van ons wezen. En als ik wij zeg, weet je wat ik daarmee bedoel, Klabbers; dan bedoel ik niet het huidige geslacht van veelal nietsnutters, baantjesjagers, mislukte filmsterren en journalisten, maar een stam, met een wortel bijna zoo diep als de menschheid zelf en een volk dat er de natuurlijke
| |
| |
uitbloei van is en zijn kroon spant tot in onzen tijd. En om je te bewijzen, Klabbers, dat wij Limburgers niet van vandaag of gisteren zijn en dat de Hollanders, die ons hier den room van de melk komen slurpen, bij ons vergeleken pas komen kijken, neem ik je, in den geest natuurlijk, mee naar een der praehistorische hutkommen, waarmee de grond hier overal bezaaid is. Maar geef me eerst nog eens even antwoord op de vraag: Wanneer kwamen de Batavieren in ons land? Honderd jaren voor Christus! juist geantwoord. Honderd jaren voor Christus begon, indien wij onze schoolboeken tenminste moeten gelooven, de geschiedenis van Nederland. Hou dat goed vast en geef nu acht. Wij staan dus op een hutkom uit den voorrijd, uit vóór den tijd, let wel, dat de Batavieren ons land binnenvielen. Niet lachen, Klabbers! Wij delven dus in de aarde; voel je dat wij delven? Een halve meter onder het maaiveld zijn we reeds in de praehistorie, in het steenen tijdperk, in die periode waarin alle voorwerpen, die de menschen gebruikten, hier nog van steen waren; behalve hun hersens dan en hun hart, die nog niet versteend waren. Doch het zou kunnen zijn, dat je die dingen geen gebruiksartikelen zou willen noemen, Klabbers, wat ik je niet kwalijk zal nemen. Maar kom aan, een halve meter onder het maaiveld begint de geschiedenis van een gezin en, omdat er continuïteit is, zooals de geleerden dat bewezen hebben, van een stam en dus van een volk, dat nog geen scheurkalender aan den wand van zijn hutten had hangen, Klabbers, en er ook nog het minste benul niet van had dat het Christus zoowat een tweeduizend jaar voor was. De voorsprong van maar eventjes negentienhonderd jaar op de Hollanders kan hier even buiten beschouwing blijven, Klabbers! Buigen wij nu allen samen een oogenblik eerbiedig het hoofd voor zoo'n grijs verleden: tweeduizend jaar voor Christus, ante Christum natum, zeiden de Romeinen! Cheops - ik weet niet of je daar ooit van gehoord hebt, Klabbers,
maar dat doet er niet toe; een mensch die zijn eigen geschiedenis niet kent, kan die van de Egyptenaren voorloopig laten rusten - Cheops dan bouwde zijn pyramiden. Dat waren geen fruitboomen, Klabbers - fruitboomen bouwt men trouwens niet - maar koningsgraven waren het, machtig en indrukwekkend, dingen die, wat hun gedaanten betreft, ongeveer als de steenbergen onzer Mijnen onder het uitspansel
| |
| |
stonden, grootheden die de zegevierende uitdrukking waren van de eeuwigheidsverlangens hunner makers, wat onze steenbergen nu bepaald niet zijn, begrijp je me Klabbers? Klabbers knikte met den kop van ja, zei, dat hij de wereld van vroeger als op een plaatje voor zich zag; en de schoolmeester, zich met totale verwaarloozing van Klabbers opeens tot Lambert Bonte richtend, vervolgde: En gij, jongeman, die meer oog blijkt te hebben voor de schoone waardin dezer herberg dan oor voor mijn woorden, wat zegt gij nochtans van de eerbiedwaardige geschiedenis van uw volk, waartoe gij de groote eer en het geluk hebt te mogen behooren? Lambert zei, dat hij met die geschiedenis verdomd weinig aan de pet had, als het hem gevraagd werd, en dat een mensch, die van den vroegen morgen af alleen maar op een boterham achter paarden had geloopen, wel iets anders te doen had dan zich met Cheopsen en pyramiden in te laten. Paarden, edele dieren, die ha! roepen als ze den kruitdamp ruiken! declameerde de schoolmeester en zich weer tot Klabbers wendend, die geduldiger in het aanhooren en gewilliger in het verwerken bleek, voer hij met een witten vinger naar Lambert dreigend verder: Wij zitten dus nog altijd op den rand der ellipsvormige hutkom; twee duizend jaar voor Christus zaten hier - Klabbers volgde met aandacht de aanduidingen, die de bleeke vinger van den spreker met het gemorste vocht op tafel maakte - onze voorouders, de bandkeramiekers zoo genaamd, en schouwden, onbewust nog van verleden en toekomst, over dezelfde aarde als wij, nar denzelfden hemel. In den kop der ellips stooten wij op de stooksteenen, daar was de stookplaats, Klabbers, daar roosterden zij de Maasvisch en het wild onzer bosschen. Voorzichtig steken wij de spade in de aarde, voorzichtig Klabbers, en uit het uit elkander gebrokkelde leem rapen wij eerbiedig de steenen getuigen eener praehistorische gemeenschap: bijlen, messen, krabbers, pijlspitsen, scherven en potten en weet ik wat al meer. En
indien de fortuin met ons is - en dat is ze vandaag, Klabbers! - beuren onze bevende vingeren zegevierend een nog gaaf stuk aardewerk, een met gevoel gekneed en met smaak geornamenteerd stuk keramiek. En Klabbers tuurde met aandoenlijke aandacht naar de hand, die de schoolmeester als een kostbaren bokaal in de schemering omhoog hield geheven en riep: Waarachtig! Maar de school- | |
| |
meester ging met opgetrokken wenkbrauwen voort. En toch begint de geschiedenis van Nederland honderd jaar voor Christus want toen vielen de Batavieren in ons land! En daar lagen ze! riep Klabbers spontaan met een slag van de platte handen op tafel.
Precies! stemde de schoolmeester gram van ernst bijna met Klabbers in.
Maar hoe zit dat nu met die jaartallen en die Batavieren, schoolmeester? mengde Lambert Bonte zich in het gesprek.
Hoe bedoelt u, jongeman?
Ik meen dat de Batavieren pas in Limburg vielen toen ze er de steenkool ontdekten.
Dan is dat een vergissing van u, jongeman, een grove vergissing! Hoogstens zou u kunnen zeggen, dat de Hollanders het donkere Zuiden pas voor kort ontdekt hebben, meer niet! Wat zeg jij er van, Klabbers?
En zonder op het instemmend knikken van den aangesprokene acht te slaan, besloot de schoolmeester: De geschiedenis van Nederland moet nog geschreven worden, maar dan van onze praehistorische hutkom af tot die gindsche Staatsmijn toe; want voor de noodzakelijkheid er van zijt gij, jongmensch, wel het meest ontnuchterende bewijs, dat ik ooit ben tegengekomen!
Een beetje verdrietig boog de schoolmeester het hoofd en haast tegelijk ook schoven de oogleden van Klabbers zwaar voor hun vensters. Lambert Bonte betaalde de schoone waardin zijn vertering en vertrok, nadat de schoolmeester hem hartelijk maar ernstig de hand was komen drukken.
In een winkel aan den Nieuweweg kocht hij, met het oog op Sint Nicolaas al, een pop voor Kathrinke, een paard voor Bertje en een wolkonijn voor Juulke. En voor Maria van Dorus dan?... Maar die zou omtrent Sint Nicolaas een kindje koopen, dacht Lambert, en blij omdat hij den eersten dag den besten ten slotte toch nog een paard gekocht had, al was het dan maar een houten, stapte hij hard aan naar Waterval.
|
|