| |
| |
| |
XIII
Hoe kleiner de hoop van Van der Schoor op zijn dochter wordt, hoe eenzamer hij zich voelt. De menschen zien het hem aan, maar zonder compassie, omdat zij meenen, dat hij zwaarder draagt dan hij eigenlijk noodig heeft. Hij moest verstandiger zijn, is het zachtste wat zijn vrienden er van zeggen, wanneer het soms met praten van pas komt en men vindt het heel natuurlijk dat de brouwer voor zijn eigenzinnigheid boet. Van de plechtige professie van Miete heeft hij zich niets aangetrokken, en al evenmin van de hernieuwing harer geloften, welke hem uitdrukkelijk was aangezegd geworden. Hij heeft zich doof gehouden en geen stom woord van zich laten hooren. 's Morgens is hij uitgegaan, waarheen heeft hij niet gezegd en duisteravond pas is hij thuis gekomen. Later is gebleken, dat hij in de garage van Mulcken een taxi genomen heeft en België is ingereden. Nico Bonte, die juist met een wagen had klaar gestaan heeft hem gechauffeerd en verteld, dat hij den brouwer het liefst in de Maas had gereden, maar dat hij er tenslotte geen kwade aan heeft gehad.
In huis is de man ongedurig, onhebbelijk soms. De onrust vreet hem op, klaagt de bezorgde Geertrui wanneer ze hem tien maal zoo goed als eens achter elkaar in en uit ziet gaan. De oude Lindeboom valt hem op den kop.! Het best is hij op zijn klantenbezoek en aan de stamtafel in de Keizer. Daar zit hij kalm achter zijn glas, tracteert den komenden en gaanden man en luistert naar de gesprekken waarin de laatste gebeurtenissen worden afgehandeld. Wanneer hij er deel aan neemt is dat altijd nog op precies dien afstand, die hem in staat stelt geheel en al zichzelf te blijven. Voor het huwelijk van zijn meesterbrouwer met de weduwe Stijnen, waarvoor de arme Wolfgang nogal eens door de spitsroede moet, heeft hij zijn glimlach of hoogstens een: Hoe ouder hoe gekker; maar daar blijft het dan ook bij. Met parochieele zaken laat hij zich heelemaal niet in; over het beleid van pastoor Lumens kan hij zich niet druk maken; een schaalcollecte meer of minder kan hem niet schelen en soms hoogloopende disputen over het optreden van kapelaan van den Brande, die nog altijd geen voet schijnt te kunnen verzetten zonder den een of ander op de teenen te trappen, loopen dood op zijn
| |
| |
onaandoenlijke neutraliteit. Bij een erfenis die een Dientje Defresne zoo maar in den schoot is gevallen, waardeert hij de grilligheid van het fortuin en is er wel niemand die het vrouwtje zoo onvoorwaardelijk haar meevaller gunt als hij. In tegenstelling met het overgroote deel der parochie maakt hij er zich absoluut geen zorgen over of de nieuwe notaris het menschje goed of kwaad zal raden en het laat hem volkomen koud hoe Dientje op haar beurt eenmaal over haar goederen zal beschikken; een vraag nochtans waarover van alle kanten de meest verscheiden vermoedens blijven rijzen. Wat hem misschien meer interesseert is het feit, dat een jongen van Bonte zich op het kasteel is gaan nestelen en langzaam in de parochie een zekere reputatie begint te krijgen als Lambert van het kasteel. Zijn verhouding tot de affaire Bonte, die nog zoo versch in ieders geheugen ligt, is echter nog van te precairen aard om openlijk in te stemmen met de welwillendheid waarmee de parochie het doen en laten van den eigenaardigen, eenigszins onberekenbaren opzichter volgt. En Nicolaas Bonte zelf dan die nogal eens ter tafel gebracht wordt vanwege die diepe sporen die een man van zijn formaat noodzakelijk achterlaat: hoe laat Severinus van der Schoor zich uit over den Mensch wanneer er gevraagd wordt waar hij uithangt, wat hij uitvoert en wat men misschien vroeg of laat nog van hem te verwachten heeft? Want niemand wil aannemen dat Nicolaas Bonte er zoo maar, als een hond met den staart tusschen de beenen, tusschenuit is getrokken. Algemeen wordt verwacht dat de stilte waarin hij zich schuil houdt den storm wel eens vooraf zou kunnen gaan, die de poppen opnieuw aan het dansen zou brengen. Sommigen die met den veearts Liebaert van meening zijn, dat de muizen dood voor de kast liggen en wat meer leven in de brouwerij wenschen, verlangen het; en anderen, zooals de boterkoning en de wethouder Bindels, hopen met heel hun hart van een nieuwe omwenteling verschoond te blijven.
Het was in ieder geval een vent van kaliber, zit Liebaert op zekeren dag met zijn rood gezicht in de Keizer te beweren. De aanval van den veearts, die een kwaden dronk heeft, is rechtstreeks gericht op den wethouder Bindels naar aanleiding van een debat in den gemeenteraad over salarisverhooging van het gemeente-personeel. De wethouder kiest de verstandigste partij door den
| |
| |
toegeworpen handschoen niet op te rapen en den veearts te laten betijen. Alleen de boterkoning vraagt Liebaert eens duidelijk te maken wat hij onder een vent van kaliber verstaat. Geen hondsvot! antwoordde de ruige veearts op den man af en hij roept Custers achter de tapkast op om te getuigen of er, sinds Nicolaas Bonte uit de raadzaal verdwenen is, eigenlijk nog iemand is die een trap onder zijn platform waard is.
Schenk nog maar eens in, zegt Van der Schoor en redt Custers uit de verlegenheid om een antwoord; tot de stamgasten zegt hij: Drinkt eens uit. Hij houdt zijn glas op en de vrienden drinken het hunne leeg. De veearts grijnst in het zijne, dat hij drinkt op de gezondheid van Nicolaas Bonte, die, wat hij dan ook geweest is, nooit en nergens een hondsvot was. De vrienden zwijgen. De wethouder kijkt als een veroordeelde. Hij staat op het punt zijn beleid in den raad te verdedigen; dan legt Van der Schoor de hand op zijn arm en vraagt: Wat is dat? Op de Mijn zijn de alarmsirenen beginnen te loeien. Een ramp! kondigt de kastelein van achter de tapkast aan en loopt naar het venster. Het zal een oefening zijn, matigt de boterkoning de mannen die op het signaal zijn rechtgerezen; maar Custers bevestigt dat het bittere ernst is. In een ommezien is de gelagkamer leeg en zit daar alleen nog Severinus van der Schoor kalm op zijn stoel. Het is weer veel te lang goed gegaan, zegt hij tegen den waard wanneer die weer met een opgejaagd gezicht naar binnen komt; en deze rekent het tot op den dag uit hoe lang het geleden is, dat die twee Slovenen, omdat er niet op tijd gestut was geworden, onder afvallend gesteente bedolven werden. Rampen zijn er op zoo'n bedrijf niet te voorkomen, meent Van der Schoor, maar wee degenen die het moeten ontgelden!
Het zijn toch maar arme kerels, die koelmenschen, antwoordt Custers, ze nemen wat op zich voor hun brood!
Ze betalen het duur, besluit Van der Schoor, en het is jammer, dat het nog zoo weinig beseft wordt! De brouwer rekent af, drinkt zijn glas uit en verlaat de herberg. Buiten staat dokter Liebaert zijn motor aan te trappen die weigert. De huizen zijn leeggeloopen, het werk ligt overal stil. Auto's stuiven af en aan en van alle kanten staat het volk in groepen bij elkaar of loopt den Steenweg op naar de Mijn. Voor het hoofdgebouw stroomen de menschen in ontsteltenis samen en verdringen zich voor de
| |
| |
gesloten hekken. Terwijl de tochtdeuren onophoudelijk achter hem open en dicht slaan, staat Reinout Eussen ernstig met de handen op den rug in de portiek. Wat is er gebeurd? Hoe groot is de omvang van de ramp en wie zijn er mee gemoeid? Allerhande gissingen doen de ronde, maar niemand weet er nog het fijne van. Niets dringt er van de Mijn uit naar buiten. Alleen heerscht er een zenuwachtige stemming en schrijden de reddingsploegen zwijgend en in het gelid over het terrein. De schoorsteenen rooken, de koeltorens dampen en de vliegwielen in het compressorhuis blaffen regelmatig verder. De zweefbaan is stopgezet en tot op den Steenberg hangen de lorries scheef aan de kabels. Schamel en met verwrongen gezichten staat de menigte te wachten: mannen, vrouwen en kinderen zooals zij van hun werk, hun huis, hun spel zijn weggeloopen en die nu en dan op zij worden gedrongen als de hekken even ontsloten worden om een auto, een brandweerwagen of een brancard te laten passeeren. Er zijn er die trappelen van ongeduld, vrouwen die zich in haar razende onzekerheid de nagels van de vingers bijten, kinderen die opeens in huilbuien losbreken; maar de meesten staan geslagen te wachten, met verharde trekken, en houden bleek en verbeten het hoofd recht. Meer en meer geruchten komen er los, men weet niet van waar, maar die er allemaal op duiden, dat de ramp aanzienlijk moet zijn; de grootste misschien die de Mijn tot nog toe op haar geweten heeft. Er wordt gevloekt en gebeden, gedreigd en gejammerd en dan eindelijk, als de zon reeds achter den Steenberg wegzakt, komt het bericht dat voor de meesten een herademing is maar dat anderen den genadeslag geeft. Een pijler is ingestort op de 408; meer kan men nog niet zeggen; het reddingswerk is in vollen gang. En terwijl honderden meters onder den grond in koortsachtigen haast gezwoegd wordt om de levenden nog te bevrijden en de dooden te bergen, daalt de avond over de menigte, waarvan de eene groep na de andere zich losmaakt,
totdat enkele tientallen menschen, in kwellende onzekerheid over het lot van hun mannen, zonen en vaders, daar nog stand houden om hun oordeel te vernemen. Tien uur geslagen, laat Reinout Eussen mijnheer van den Brande met de heilige Olie door een zijpoortje zwijgend uit. Het gezicht van den kapelaan is doodsbleek en ruw maakt hij zich los uit den kring van menschen, die hem met
| |
| |
vragen omringen. Alleen bij een paar kinderen, die naast elkander op een steen onder een lichtmast zitten, staat hij even stil, teekent hun voorhoofd met een kruisje en verdwijnt in de duisternis.
Het loopt tegen middernacht als Karel en Peter Bonte met Maria van Dorus in diepen rouw in hun midden naar de Mijn gaan. Het is een lauwe Augustusnacht vol sterren en rampspoed. De straten zijn zoo goed als leeg, de huizen slapen. Geen van drieeën weet een woord te spreken. De broeders komen van Waterval, waar zij Maria in hun midden genomen hebben en waar Lambert bij de kinderen is achter gebleven. Nico weet nog van niets, die is met een wagen naar het buitenland. Maria van Dorus loopt als in een verschrikkelijken droom; bij iederen stap, dien zij zet is het of de grond onder haar voeten verzakt. De vader en moeder en verloofde van Harrie Daemen verlaten snikkend het hoofdgebouw; door het zijpoortje dat openstaat gaan die van Bonte naar binnen. Bij den portier moeten zij even wachten om gecondoleerd te worden. Een stille mijnheer die na enkele oogenblikken uit een vertrek komt waar nog druk op een schrijfmachine gerateld wordt, drukt hun de hand en gaat hun voor. Zij volgen, Maria voorop, en worden in de groote loonhal gelaten waar in een adembenemende stilte de lijken der slachtoffers naast elkander werden opgebaard. In het getemperde licht, dat uit de hoogte der zoldering over de kisten schemert, hangt een geur van aronskelken en dennengroen. De stille mijnheer met een genummerde lijst in de hand brengt hen bij nummer zes en neemt, door Karel geholpen, het deksel van de kist. Dan schiet hun een prop in de keel en voelen zij pas hoe hun beenen sidderen. Hun geleider trekt zich terug, laat hen alleen in den aanblik van een hartverscheurenden dood. De broeders staan te snikken in hun zakdoeken, Maria staat als een beeld. Het leven is wreed voor Maria van Dorus Bonte, maar zij is een sterke vrouw, geruggesteund door een kracht die van elders is. Rechtop heeft zij de droeve boodschap in haar huis aangehoord en over de hoofden harer kinderen heen het noodlot strak in de oogen gekeken, zonder een oogenblik te wankelen in haar vertrouwen, dat God den mensch
niet verlaat. Mijn Jezus barmhartigheid! heeft zij gepreveld en toen naar een stoel gezocht, want zij is in de zesde maand van haar nieuwe zwangerschap. Lambert heeft haar water laten drinken; een enkele teug heeft zij genomen en
| |
| |
zich daarop naar haar slaapkamer begeven om zich te kleeden en haren zwaren gang te gaan doen tusschen de broeders in. Nu staat zij bij het lijk van haar man en ofschoon haar hart elk oogenblik dreigt stil te blijven staan in haar lichaam en al haar ledematen beven, blikt zij als van uit een onbeschrijflijke sterkte op hem neer. Terwijl Karel en Peter in hun zakdoeken staan te schreien, heeft zij haar rozenkrans te voorschijn gehaald en bidt zij met iets van een glimlach rond haar ogen van een moeder, die neerziet op haar kind in zijn slaap. Niemand kan zeggen, dat zij elkander niet lief gehad hebben, die twee; wild en overdreven in den beginne, was het spoedig daarna veel beter tusschen hen geworden en veel en veel dieper.
Arme jongen! onderbreekt Maria stamelend haar bidden en legt teeder een hand op het om en om gezwachtelde hoofd van haar verminkten man. En pas als zij zich naar hem neerbuigt om een afscheidskus op het klein stukje voorhoofd, dat uit de doeken open ligt, te drukken, vallen haar de tranen bij trosjes uit de oogen en schijnt de smart haar een oogenblik te overmannen. Laat maar! zegt zij tegen de broeders, die haar een arm geven; het is al over! Enkele minuten nog staan zij stil in zichzelf te weenen, de een op den ander wachtend om heen te gaan. Eerst knielen zij samen nog even bij den gestorvene neer en dan maakt Maria een groot kruisteeken over het lijk van Dorus zooals zij 's avonds over haar slapende kinderen doet. En de broeders volgen haar voorbeeld. Tot later! zegt Maria in een bijna blijde zekerheid en de broeders stotteren het haar na, terwijl het deksel weer langzaam over de kist dicht schuift. Dan gaan zij vanwaar zij gekomen zijn, de loonhal uit en den nacht in, naar Waterval. Achter het raadhuis komen zij Nico tegen op weg naar zijn kosthuis. Hij is juist met den wagen uit Wiesbaden terug, waar hij ingenieur Kramer heeft opgehaald, die daar met vrouw en kinderen de vacantie heeft doorgebracht. In Keulen waar zij tusschen licht en donker geparkeerd hadden om te eten, hadden zij toevallig naar den zender Hilversum geluisterd en het bericht over de mijnramp opgevangen. Pas in de garage heeft Nico de namen der slachtoffers vernomen en zich toen onmiddellijk afgevraagd of ook hun vader van den dood van Dorus verwittigd moest worden en hoe. Neen, daaraan heeft nog geen van drieën gedacht en nu zij zoo ineens voor de vraag gesteld worden,
| |
| |
weet zelfs Karel er onmiddellijk geen antwoord op. Nico zegt, dat Karel natuurlijk van zijn wagen gebruik kan maken en gemakkelijk naar de plaats kan rijden waar hun vader zich, naar het zeggen der menschen althans, ophoudt. Maar dan had hij graag, dat minstens één van de broers hem vergezelde, het beste zou zijn, indien ze zich allemaal samen oppakten, met Jacob uit het klooster er bij. Een groote vraag zou het dan altijd nog blijven, denkt Nico of zij den oude, gesteld al dat ze hem te spreken kregen, mee zouden krijgen naar de begrafenis. Karel zegt dat er redenen genoeg zijn om te vrezen, dat zij aan doovemansdeur zullen kloppen en adviseert geen vergeefsche moeite te doen. Maar daarmee is Peter het heelemaal niet eens en ook Maria van Dorus meent, dat er een mouw aan gepast moet worden. We moeten in ieder geval kunnen zeggen, dat wij onzen plicht gedaan hebben, zegt Maria, en vader moet dan zelf maar zien wat hij doet. Het woord van Maria geeft den doorslag en Karel en Peter bieden zich beiden aan om met Nico mee te gaan. Daar Jacob evenwel zoo spoedig mogelijk en liefst mondeling op de hoogte van het ongeluk gebracht moet worden, valt dit Peter ten deel, die dit gemakkelijk met de fiets kan afrapen, en spreken Karel en Nico verder af, wanneer zij den volgenden dag vertrekken zullen naar de Kempen. Nadat Karel zich ook nog belast heeft met een doodsbericht voor Louis, dat hij vannacht nog of anders morgenvroeg zal schrijven, gaat Nico naar zijn kosthuis en vervolgen de anderen hun weg naar de Daalstraat. Hier en daar blaft bij hun voorbijgaan een hond en overal reeds kraaien de hanen. Voorbij het Jodenkerkhof staat Maria er op, dat Karel en Peter naar huis gaan; zij is ver genoeg om alleen den weg naar Waterval te vinden. Het is mooi geweest, zegt Maria. Julie en Lieske zitten op jullie te wachten en morgen komt er weer een dag. Niks, zegt Peter; we doen wat pas geeft en we doen het graag, daar mag je staat op maken, Maria!
Bovendien zijn er nog een boel dingen te regelen en te bepraten, die wij aan Lambert alleen niet kunnen overlaten, dat snap je. Een sterfgeval in huis brengt altijd den noodigen rompslomp mee, vult Karel aan; en ook wanneer de begrafenis van de Mijn uit zal geschieden en deze voor de grootste onkosten opkomt, zooals te verwachten valt, heeft het nog heel wat in voor iedere heilige bij zoo'n gelegenheid zijn licht heeft. En terwijl de broeders onder elkander
| |
| |
overleggen en hun schoonzuster in gedachten tusschen hen voortstapt, bereiken zij het kleine huis aan de Kamp, waar zij Lambert met op iedere knie een slapend kind in de keuken vinden zitten. Zij slapen, zegt hij met een gezicht als een bedroefde Christus tegen Maria, die de kleinen een voor een in haar armen neemt en hen badend in hun zweet naar hun bedjes brengt. Met zijn grooten glimlach volgt Lan bert de kinderen naar de opkamer, begint dan rustig zijn pijp te stoppen en zet zich tevreden tegenover de broeders te dampen, die hem op zijn hart drukken zich in de komende dagen een beetje op de hand van hun schoonzuster te houden. Lambert zou wel eens willen weten of de harmonie ook mee zal trekken in de begrafenisstoet om Dorus zaliger de eer te geven, die hem eigenlijk als jarenlang medelid eerlijk toekomt. Wanneer Maria weer van de opkamer komt, zitten de broeders te zwijgen en vindt Karel ten slotte, dat het tijd wordt om op te stappen. Het is twee uur in den nacht. Maria dankt de broeders voor alles wat zij tot nu toe voor haar gedaan hebben; maar dat is de kal niet waard, zegt Peter en Karel voegt er aan toe, dat hun schoonzuster in alle omstandigheden op hen kan rekenen. En de tranen van Maria van Dorus beginnen weer zachtjes te druppen op het tafelblad. Je moest ook maar naar je bed gaan, zegt Lambert bijna barsch, maar met de beste bedoelingen natuurlijk. Doch Maria beweert toch niet te kunnen slapen na alles wat haar opeens over het hoofd is gewaaid. Wat een mensch tusschen opstaan en slapengaan al niet overkomen kan! Karel raadt haar den kop boven water te houden en meer aan haar kinderen te denken. Maria heeft er altijd een voorgevoel van gehad, dat haar iets ergs te wachten stond; ze is altijd bang geweest van haar geluk. Duizend maal zoo goed als eens heeft zij het tegen Dorus gezegd en die had er soms met een kwaden kop om rondgeloopen als zij zich zorgen maakte over ongelegde eieren, zooals hij zich uitdrukte. Maar toen de sirenes
geblazen hadden, had zij dadelijk geweten. Zij had waschgoed liggen spoelen bij de beek, een moment had zij geduizeld en met een kramp rond haar hart had zij zich opgericht. Zij was naar huis gegaan, had de deur achter zich gesloten en de kinderen bij zich genomen. Zoo had zij biddend en schreiend, terwijl het geloop der buren rond haar huis tot duisteravond aanhield, den slag afgewacht en toen mijnheer Lumens gekomen was om haar
| |
| |
uit den droom te helpen, had zij haar kruis reeds lang aanvaard. De broeders zitten met den mond vol tanden en Lambert schuurt radeloos zijn baardige kin. Hij is lang zoo onverschillig niet als hij er uit ziet en eigenlijk voor niets zoo bang als voor tranen. Een ieder krijgt zijn kruis bij zijn geboorte aangemeten, zegt Maria van Dorus Bonte haar ouden grootvader na: zijn lengte, zijn zwaarte en ook zijn bitterheid; maar het is nooit langer, zwaarder en bitterder dan een mensch verdragen kan. De hemel schenkt kracht naar kruis! Zwijg maar, zegt Lambert en schenkt Maria een kop koffie in, die hij op voorbedacht gezet heeft, en nadat hij ook voor Karel en Peter een kop heeft neergezet; haalt hij een grooten peperkoek uit de kast en begint dien in hompen te snijden. De eerste homp duwt hij zijn schoonzuster toe: Dat zal je goed doen! en ook de broers krijgen hun deel in de handen gestopt. De rest wikkelt hij weer in het papier: Dat is voor morgen, voor de kinderen! Arme weezen al, klaagt Maria. Niks daarvan, zegt Lambert; en na een paar forsche rukken aan zijn pijp dwingt hij zijn schoonzuster, dat zij zal drinken: De koffie wordt koud! Maria laat zich gezeggen en ook de broeders nemen hun kop op en drinken. Men leeft niet altijd voor zijn plezier op de wereld, dat is nu eenmaal niet anders, philosopheert Lambert, maar men moet van het leven zien te maken wat men kan. Eens komt er een nacht, dat wij ieder op zijne beurt boven aarde staan en eenmaal een morgen, dat wij allemaal begraven worden. Wat geeft een jaar of wat vroeger of later? De eeuwigheid is lang en daaraan komt niemand te kort. Ook komt het er voor een mensch niet op aan of hij aan een ziekte op zijn bed sterft of aan een ongeval in de Mijn, waar het op aan komt is alleen maar hoe je het doet. Dat is zeker, dat Dorus als een degelijk christenmensch de eeuwigheid in is gegaan en daarmee basta! De broers knikken en Lambert wil dat ze van zijn peperkoek profiteeren; Peter Tobben heeft er niet
voor niets de winkels voor afgeloopen! De oogen van Maria van Dorus staren groot en droog in het ijle; nog twee nachten, droomt Maria, dan ligt Dorus op het kerkhof. Lambert zegt, dat hij daar tenminste niet meer verongelukken zal en de broers beginnen met lange tanden aan hun koek te eten. Maria kán niet, met den besten wil van de wereld niet, doch Lambert, verongelijkt, keert haar den rug toe, stopt een versche pijp en zit zuur te kijken. Ze moet zich maar laten
| |
| |
onderkomen, zegt hij tegen Karel en Jacob die samen even een repetitie zitten te houden van wat hun den volgenden dag te doen staat en dan aanstalten maken om op te stappen. Ze schudden hun schoonzuster de hand en haar nogmaals de verzekering gevende van hun bereidvaardigheid, zeggen zij haar, dat ze maar moed moet houden. Lambert gaat met hen naar buiten maar niet verder dan tot het hekje. Daar blijft hij in zijn hemdsmouwen staan en als de broers zich naar hem omkeeren en vragen wat hij van plan is, of hij niet meegaat naar het kasteel, schijnt hij een oogenblik te aarzelen en schudt dan met den kop van neen. Tot morgen zegt hij tegen Maria van Dorus aan de open deur. Tot morgen, Lambert, antwoordt zijn schoonzuster die hem zijn jas aanreikt en terwijl hij met lange passen achter het huis om, de Kamp opgaat, grendelt Maria de deur. Boven op de Kamp gekomen staat Lambert Bonte een tijd lang met de kin op de borst. Wanneer hij het hoofd weer beurt weet hij voor eens en voor altijd wat hij doen zal. De nacht zal zoo voorbij zijn, redeneert Lambert en keert op zijn passen terug naar het huis. Daar zet hij zich met een zwaren zucht onder den appelboom en valt haast onmiddellijk in slaap. Even later beginnen de eerste stralenbundels van den nieuwen dag de sterren reeds van den hemel te vegen en de vogels in de Nachtegaal alweer te tjuiken.
|
|