| |
| |
| |
XII
Wat de beschuldigden - nazaten van bokkenrijders zoo goed als allemaal - voor de rechtbank nog tot eere gestrekt heeft, is het feit geweest, dat ze den opzet niet gehad hebben om te stelen en dan ook geen vinger hebben uitgestoken naar wat van hun gading had kunnen zijn. Dat ze hardhandig huis hadden moeten houden en dat er derhalve nogal wat ruiten en andere stukken mee gemoeid geworden waren, was aan de taak die zij zich gesteld hadden: van het kasteel een spookhuis te maken, noodzakelijk verbonden geweest, heeft Adriaan Drubbel tot hun aller verdediging in het midden gebracht en daarmee bij de heeren, die de zaak moesten berechten, een meer dan gewoon begrip van zijn standpunt gevonden. Dat zij enkele flesschen wijn hadden aangesproken, nu ja! de rechters zouden de laatsten zijn om daar een halsmisdaad of zoo iets in te zien. Daarbij is Lambert Bonte er ook nog eerlijk voor uitgekomen, dat ze die noodig hadden gehad om zich wat moed in te drinken, want nu en dan was het er zoo weerlichts op losgegaan, dat Lambert zelf gedacht had dat het echt was.
Iederen keer had hij zich voorgenomen: Nu nooit meer! maar telkens opnieuw had hij toch aan de bekoring niet kunnen weerstaan; want behalve den schrik in hun eigen broek hadden ze toch ook ongelooflijk veel spas gehad. Het trotsche woord van den aanvoerder: De kraton is ons! had aanvankelijk wonderen gedaan, maar toen de wachtmeester en de veldwachter met den politiehond waren komen opdagen, hadden ze in de gaten gekregen, dat het hooger begon te loopen dan ze bedoeld hadden en had Willem Bidlot wel, als een ervaren krijgsoverste, het gevaar in de oogen gezien, maar ook moeite genoeg gehad om zijn mannen op hun posten te houden. Met Helmus Dieteren, Jan Crooymans en den smid hadden ze maar kinderspel gehad, maar sedert het verschijnen van mannen, op het dragen van vuurwapens ingesteld, was hun het spoken, zelfs naar een van te voren uitgewerkt en ingeoefend plan, zoo licht niet meer afgegaan; en het was door de stommiteit in het aanwenden van carbid en ontplofbare stoffen van dien ouden vlegel Willem Bidlot zelf geweest, dat heel het complot door de mand was gevallen. Op een desbetreffende vraag van den voorzitter der
| |
| |
rechtbank heeft Lambert geantwoord, dat de handlangers van Bidlot er geen cent aan verdienden, dat ze het louter en alleen voor de aardigheid gedaan hadden en dat hij, Lambert Bonte, toen hij zich als windmaker geheel en al ter beschikking gesteld had van Willem Bidlot, er avond op avond speciaal voor van Printhagen was gekomen waar hij diende. Nadat zij allen, op de rij af, de een minder de ander meer, aan den tand gevoeld waren is de oude Bidlot nog eens apart onder handen genomen geworden door den voorzitter die hem, voor heel de rechtszaal, welke het belangstellende publiek bijna niet had kunnen bevatten, tot een rancuneus en gevaarlijk iemand bestempeld heeft, een man die, in plaats van aan jongens het voorbeeld van rust en orde te geven, zijn oude dagen beter had kunnen gebruiken dan voor het uitvinden en ineenstevelen van avonturen.
Lambert Bonte is, na het vonnis dat onmiddellijk gestreken was geworden en naar zijn meening nogal mild voor hem was uitgevallen, op de vraag van den rechter of iemand van de beschuldigden nog iets in het midden te brengen had, naar voren getreden, om de rechtbank te bedanken en om de heeren, voor zijn kop, te zeggen dat ze hem nooit van zijn leven meer zien zouden. Daarop zijn de edelgestrenge heeren, die bij de berechting een zekeren kijk op personen aan een gelukkigen zin voor humor gepaard hadden, uit elkander gegaan en de beschuldigden afgedropen: Willem en de gebroeders Bidlot met hangende koppen, Adriaan Drubbel alsof hij het recht in pacht had en Lambert en Nico Bonte van alle kanten toegewuifd. Terwijl de eersten niet goed geweten hebben hoe gauw genoeg uit de stad te komen, hebben die van Bonte er met hun supporters nog een duchtig glas op den goeden afloop gedronken. Doch daarmee is voor de eenen zoomin als voor de anderen de kwestie van de baan. Behalve dat ze nog hun portie zullen moeten bronenen, staan die van Bidlot aan de algemeene bespotting van hun medemenschen bloot en hebben de Bonte's, die heelemaal niet weten waarom ze den kop in den grond zouden moeten steken, met hun broers te maken; vooral met Dorus die bizonder op Nico gebeten is, niet alleen omdat deze sedert enkele weken al wegens verzuim van de Mijn is getrapt, maar ook nog omdat de jongste dien lummel van een Lambert van Printhagen heeft weg gekletst en voor dien Bidlot zijn genoegen op sleeptouw genomen heeft.
| |
| |
In een café aan de Waterstraat had Willem Bidlot hen op een Zondagavond, toen zij teekenen zouden voor de Oost, achter hun bier gevonden en was de zaak van het spoken meteen beklonken geworden. Nadat zij met witkalk, die zij in de Bruiloftsteeg uit een kuil gegraven hadden, een grooten ezel voor het huis van de weduwe Stijnen op straat gekladderd hadden, waren zij het kasteel op voorhand al van alle kanten gaan inspecteeren en het was de oude Bidlot zelf geweest die, zoo krom de zatvreter was, het Dianabeeld uit het bosket van zijn voetstuk getild en het op zijn schouders naar Waterval had gedragen. Daar had de ijsbeer het beeld tot den buik in de beek gezet en toen de Watervallers den volgenden morgen wakker waren geworden hadden zij, denkend dat het een reëel vrouwspersoon - de dochter van een beambte of misschien een andere zottin - was die daar parelnaakt in het water stond, zich de oogen uit den kop geschaamd en schandaal geroepen, dat het uren ver was te hooren. Later toen Peter Tobben er op af was gestapt om bescheid te vragen en ze eindelijk allemaal gemerkt hadden, dat het lang zoo erg niet was als zij gevreesd hadden en de schooljeugd er al met steenen naar aan het gooien geweest was, had de lange Peter zich verder over de ontvoerde Diana ontfermd en haar een plaats in zijn koolhof gegeven; daar Dientje Defresne er wel geen navraag naar zou doen en de notaris haar daar kon vinden als hij haar hebben wou, had Peter tegen de buren gezegd, die hem gevraagd hadden wat hij zich op den hals had gehaald.
Nadat Nico Bonte op de Mijn ontslagen geworden was wegens voortdurend verzuim van werk, was hij op een Zondagmiddag bij zijn broer Lambert op Printhagen aan komen zetten, die juist op een boomstam voor de hoeve had zitten philosofeeren. Eerst had hij hem enkele rijksdaalders lichter willen maken, doch daar Lambert daar geen ooren naar had, omdat ze hem ook niet op den blooten rug groeiden, had de jongste den kop zoo diep laten hangen, dat hij er compassie mee had gekregen. Lambert, had Nico hem op zeker moment gezegd, ik ga naar de Oost; daar is hier voor iemand die vooruit wil in de wereld niets meer te maken. Een mensch moet vandaag aan den dag wat verder zien dan zijn neus lang is en vooral niet denken, dat de wereld maar een molshoop is. Louis van ons heeft het warempel niet aan het slechte einde gehad, toen hij den ganschen santekraam hier aan
| |
| |
zijn laars lapte en er tusschen uit trok. Ik zou hem zeker nagaan als ik maar wat duiten in den zak had en wist waarheen en hoe. Naar Amerika is moeilijk, ofschoon ze allemaal die daarheen gaan zoo rijk worden als het water diep is, maar naar de Oost kan je altijd, op bijna iederen dag van het jaar. Als je voor Indië teekent krijg je om te beginnen goed geld op de hand, dan een biljet op een boot en als je er aankomt onmiddellijk een baan. Vechten behoef je er niet meer, want Atjeh is al lang veroverd en op Lombok schieten ze alleen nog maar leeuwen en tijgers; je dient er je tijd op je gemak uit en als je later terugkomt op je pensioen, ben je een heele mijnheer, indien je een beetje hebt opgepast en niet te veel brandewijn hebt gedronken. Niemand doet je iets meer en je lacht dan met de jongens van je leeftijd die mijnwerker gebleven zijn en, voor hun tijd versleten, met de longen vol steengruis overal staan te hoesten. Wat je hier te wachten staat is niets anders dan toujoursaan van geef ons heden ons dagelijksch brood, met kans nog van een lading steenkool in de koel of vroeg of laat een trap van een paard dat je er genoeg van hebt, als je bij den boer werkt. Ja, ja, had Lambert gezegd en maar aan zijn pijp zitten zuigen; doch aan het kijken dat hij gedaan had nu en dan, was duidelijk te merken geweest dat hij al hoe langer hoe meer ooren gekregen had naar de wijsmakerij. Je moet nogal gek zijn, jij ook, had Nico hem rechtstreeks aangevallen, om voor een klein beetje meer dan op water en brood hier tot over de enkels in de mest te blijven staan. Trouwen kan je nooit op wat je verdient, daar is geen kwestie van en je moest toch wel een kop als een raap hebben om je tot je laatste ademsnik als een slof van de eene hoeve naar de andere te laten slingeren. Wie niet waagt wie niet wint, had Nico besloten en Lambert daarna meegetroond naar Waterval eerst, waar ze bij Colaris in de herberg gezeten hadden, en vandaar langs Cocks en Rosier waren ze
in de Waterstraat terecht gekomen waar ze bij Baggen de handen in elkaar hadden geslagen en besloten te teekenen. Zoo ver evenwel was het niet gekomen, daar bij Baggen de oude Bidlot gezeten had, die er zich tusschen was komen steken. Het gevolg er van was geweest, dat ze gespookt hadden, soms onmenschelijk veel lol gehad hadden, voor de rechtbank gestaan hadden en gevonnist waren geworden. Verder zijn zij er in de wereld niet mee gekomen, dan dat Lambert zijn dienst kwijt is en een aardig
| |
| |
deel van zijn opgepotte centen bovendien en dat ze nu allebei op de keien staan. Bij hun broers behoeven ze niet aan te komen, daar zijn ze voor gewaarschuwd, die hebben zich van hen afgemaakt. De lust voor de Oost is bekoeld; nu we toch geen blank strafregister meer hebben is daar geen denken meer aan, heeft Nico gezegd en Lambert heeft er in berust de leeuwen en tijgers, die hij in zijn verbeelding reeds geschoten heeft, maar weer te laten leven. Het is zaak om uit te zien naar werk; want zonder iets aan de hand krijg je niets op den tand en kon bij de gezusters Dijkstra, goede beste menschen, maar bij wie de kost niet van de vetste is, de schoorsteen ook niet blijven rooken. Die houden iederen Zaterdagavond de hand op voor een week vooruit; want poffen daar komt bij die Hollanders niets van in, behalve dan bij een ander! Daarbij ligt het werk niet voor het grijpen en wordt de spoeling met den dag nog dunner. Werkloozen loopen er bij honderden, die overal staan te visschen naar een karweitje; je weet niet waar ze vandaan komen, maar ze zijn er! Voor één open plaats staan er tientallen klaar, waaronder er zijn met allerlei diploma's in den zak en anderen die zoo vergiftigd zijn, dat ze elkander den neus af zouden bijten om een baan. Waar je niet achter het net vischt, word je met een kluitje in het riet gestuurd of geraden den kop maar boven water te houden. Menschen die vroeger de Mijn niet aankeken en haar een uitvinding van den duivel noemden, loopen zich het vuur uit de schoenen om een post of staan met de pet in de hand om voorspraak te bedelen. Lambert Bonte evenwel blijft bij zijn eens gegeven woord, dat hij liever verhongert dan in de Mijn te gaan; daar is een mensch nog altijd te goed voor, vindt Lambert en Nico geeft hem dik gelijk. Bovengronds zou er nog mee door kunnen, doch daar heb je toch geen kans voor. Daarom loopen Lambert en Nico Bonte nu over straat en intusschen naar werk uit te zien, naar wat het ook zijn mag,
alles is goed. Want van aanpakken, dat zijn die van Bonte, de een zoowel als de ander. Van beet houden evenwel niet, ze laten het spoedig glippen!
Zij komen er bij mij niet in, heeft Dorus bij hoog en bij laag gezworen en den slampampers de wacht laten aanzeggen; maar als Lambert op een avond dat Dorus van sjicht komt met Kathrinke op den schoot bij Maria in de keuken zit, kruipt toch het bloed weer waar het niet gaan kan en heeft hij met den jongen
| |
| |
compassie. Samen deelen zij het eten, dat Maria heeft opgewarmd en als zij den mond hebben afgeveegd neemt Dorus zijn broer in goedheid onder handen. Terwijl Maria de kinderen slapen doet, gaan de broeders achter het huis om den koolhof in en daar begint Dorus met wat hem op zijn hart ligt. Dat Lambert geen zin heeft om zijn leven lang op de boerderij te blijven wroeten, daar kan hij bij, want daar zit toch geen toekomst meer in; maar dat men een paar oude schoenen van de voeten gooide voor men nieuwe had, vindt Dorus heelemaal niet in orde. Lambert heeft het natuurlijk zoo kwaad niet bedoeld en zijn ooren wat ver naar Nico laten hangen, maar als oudere toch had hij in moeten zien, dat Nico geen jongen is waar men staat op kan maken, een losbol eerste klas en een die het áán zich heeft van andere te profiteeren. Lambert laat zich veel te gauw opstangen, dat is zijn gebrek, eerst door Nico, dan door den ouden Bidlot, om van vroeger niet eens te spreken. Nu heeft hij gemerkt wat er van terecht komt als je niet ferm op je stukken staat en Dorus verwacht, dat het een goede les voor hem zal zijn; want nog is Polen niet heelemaal verloren, lacht Dorus; als Lambert er nu maar voor zorgt weer spoedig een geregeld leven te gaan leiden. Aan werk kan hij zijn broer niet helpen, maar voor den kost en zoo kan Lambert altijd bij hem aan komen kloppen en ook om een nacht te slapen.
Maria staat hen aan de deur op te wachten en hoopt hem nog eens gauw terug te zien in Waterval. Ja, ja, zegt Lambert, die zich door de vermaningen van zijn broer niet veel wijzer voelt, een oogenblik aarzelend staat te zwijgen en dan met een: Goeden nacht samen, het hek uitgaat den avond in.
Je zou soms denken, dat hij niet goed bij zijn verstand is, zegt Maria; maar Dorus meent, dat Lambert iemand is die zijn troeven alleen maar wat lang in de handen houdt.
Wanneer Nico Bonte den volgenden morgen al vroeg met zijn renfiets den weg op is, steekt Lambert zich netjes in zijn zondagsche kleeren, stopt een pijp en stapt rechtstreeks naar het kantoor van notaris Vermeeren. Mijnheer Dobbelsteen vraagt hem wat hij komt doen, doch Lambert antwoordt dat hij den notaris bescheid zal geven als die wakker is. De klerk zegt dat mijnheer aan de ontbijttafel zit. Dan zal Lambert wel wachten, hij heeft den tijd. Voor het eerst van zijn leven ziet hij een schrijfmachine
| |
| |
en kan onmogelijk begrijpen hoe iemand daarop zijn kost verdienen kan. Als de notaris verschijnt staat Lambert beleefd recht en vraagt hij of de notaris hem niet gebruiken kan op het kasteel.
Om er te spoken? vraagt mijnheer Vermeeren nuchter.
Om het te bewaken en van binnen en van buiten den boel in orde te houden, antwoordt Lambert Bonte alsof hij niet de geringste herinnering heeft. De notaris kijkt hem streng in de oogen, maar Lambert staat hem de proef en geeft den notaris in overweging, dat de grootste stroopers gewoonlijk de beste jachtopzieners worden. Mijnheer Vermeeren heeft er ooren naar en een half uur later is de zaak beklonken. Zonder er ophef van te maken gaat Lambert naar het kosthuis terug, pakt zijn spullen bij elkaar en verhuist op staanden voet naar het kasteel waar hij het kamertje betrekt zoo lange jaren door Helmus Dieteren bewoond en dat deze zoo hals over kop in den steek heeft moeten laten. Met de feiten voor oogen, dat de gansche spokerij maar malligheid was, is de oude Helmus niet meer te bewegen geweest een voet op het kasteel te zetten. Spreek er me niet van, heeft hij overal tegen de menschen gezegd en zich daarmee voor de rest van zijn leven bij een dochter van zijn zuster Liesbeth, die met haar man en kinderen een groentezaak in de Daalstraat drijft, ingekocht en achter de kachel gezet. Lambert Bonte behartigt zijn zaken zoo naarstig, dat hij zelfs den tijd niet heeft naar zijn broer Nico om te zien en deze moet van anderen vernemen van Lamberts nieuw bestaan. Wanneer de jongste hem daar bij gelegenheid over aanvalt neemt hij zijn pijp uit den mond om alleen maar te zeggen, dat deze hem op den rug kan blazen. Want Lambert heeft haast om in Waterval te komen, waarheen hij op weg is met een zeker doel. Met Maria van Dorus, die juist de wasch op de bleek legt als hij voorbijkomt, maakt hij een praatje, maar niet langer dan noodig is om zijn pijp tegen het hekje uit te kloppen en een versche te stoppen. Dan stevent hij door naar de Nachtegaal, tot bij Peter Tobben, waar hij het Mina, die bij het open venster te naaien zit, aanzegt, dat hij om het Dianabeeld komt en onmiddellijk den koolhof binnenstapt om er zich van meester te maken. De lange Peter is niet thuis en Marjan
Tobben die het optreden van Lambert Bonte maar half naar haar zin vindt, stuift hem achterna, plaatst de handen in de heupen en
| |
| |
vraagt met een wreed gezicht wat die van Bonte op haar eigendom te maken heeft. Lambert Bonte antwoordt dat een ieder het beste gebaat is met het zijne, doch daar blijkt madame Tobben het niet direct mee eens te zijn; zij sommeert den indringer met zijn vingers overal af te blijven en zoo gauw mogelijk te maken, dat hij den tuin uitkomt. Mina heeft er haar naaiwerk voor in den steek gelaten en komt de woorden van haar moeder op ondubbelzinnige wijze helpen verduidelijken. Zij dreigt hem, met een vuist bijna onder zijn kin, zijn fikken niet aan het tuinbeeld te branden en vraagt hem of hij het misschien noodig heeft om te spoken. Misschien wel, zegt Lambert, en zonder zich van de woede der beide hellevegen veel aan te trekken, klopt hij zijn pijp uit, neemt de Diana rustig op de schouders en maakt aanstalte er mee op te stappen. Doch vrouw Tobben, nog grimmiger geworden door de onaandoenlijkheid van den indringer, die geen oor verschudt, verspert hem het pad en juist staat haar dochter gereed om tot handtastelijkheden over te gaan als men de stem van den vroolijken brievengaarder verneemt en zijn stok boven de heg ziet zwaaien. Wat zou dat hier? vraagt de lange Peter, die daar opeens Lambert Bonte met het Dianabeeld belast, zijn vrouw met het voorschoot aan de oogen en zijn dochter met een boonenstaak ziet staan dien ze met kennelijke bedoelingen uit den grond heeft gerukt. Ik wou het beeld weer op zijn plaats brengen! antwoordt Lambert. Daar doe je goed aan, zegt Peter en de verbitterde blikken van vrouw en dochter trotseerend voegt hij er in een losse bui aan toe: Aan twee Diana's heb ik hier meer dhn genoeg! Dat zal wel, zegt Lambert dankbaar voor de onverhoopte hulp en nadat de beide vrouwen zich de eene na de andere, en de eene nog meer op den brievengaarder gebrand dan de andere, in huis hebben teruggetrokken, zet Lambert Bonte, omdat de lange Peter hem zoo dringend met den stok aan den schouder blijft kloppen, het Dianabeeld een amelang in het
kruid om te luisteren. Wanneer je die juffrouw daar op de plaats hebt waar ze thuis hoort, spreekt Peter Tobben, kom je maar dadelijk terug om de pöl! En omdat Lambert absoluut niet weet waar de brievengaarder heen wil, zegt Peter: Ik had nog liever gehad dat je Mina was komen halen, Bonte.
Daar zeg je zoo wat, zegt Lambert met een gezicht of hem een licht opgaat; daar zal ik eens over moeten denken!
| |
| |
Het beeld prijkt weer in het tempeltje; witter dan ooit sedert Lambert het met den witkwast van sneeuw heeft gemaakt. Van dat de zon aan den hemel komt tot zij ondergaat is hij druk in de weer om den boel een deftig aanzien te geven; hij komt handen te kort en de notaris is over zijn werkzaamheden meer dan tevreden. Zoo is Lambert Bonte: met hart en ziel voor datgene waaraan hij zich geeft. Intusschen heeft hij nagedacht en na een avond lang bij Peter Tobben over den vloer gelegen te hebben, is hij verdacht veel na zijn werk naar de Nachtegaal beginnen te loopen. Hij moet het huis van Dorus te dikwijls passeeren om niet in verdenking te komen, dat hij er meer zoekt dan bramen en eendeneieren. De vraag van zijn broer: Wat hij bij Tobben verloren heeft, ontwijkt hij door op te merken, dat een mensch toch ergens een plek moet hebben om te plenken. Lambert is een potter; ook wat zijn gedachten en geweten betreft; hij laat niet meer los dan hem lief is, zeggen de broers; maar dat hij zich zooals de menschen vertellen aan Mina Tobben ophoudt, moet toch eerst nog blijken!
Mina, zullen we vrijen, heeft Lambert tot de dochter van den brievengaarder gesproken; en deze heeft het met beide handen aangenomen. Het kwaad bloed, dat de roof der Diana gezet had, was opeens geweken en heeft plaats gemaakt voor een meer dan gewone welwillendheid; zelfs bij vrouw Tobben, die zoo mogelijk nog meer dan haar dochter haar best doet om Lambert aan te halen en hem een zoo gunstig mogelijk beeld tracht voor te spiegelen van het echtelijke leven. Dat Lambert voor Mina Tobben onmiddellijk zoo warm niet loopt als het meisje misschien gehoopt heeft, kan hij zelf ook niet gebeteren. Het kost hem niets de een of andere gemaakte afspraak teniet te doen of te verzuimen en Mina nog meer teleur te stellen door een ontzenuwend gebrek aan belangstelling. Wanneer hij Mina en haar moeder, die nog nooit in de cinema geweest is, beloofd heeft naar de Luxor te gaan, stapt hij doodgemoedereerd naar het spektakel, dat de jonkheid van de Heide avond op avond, als het licht van den hemel en de politie uit de buurt is, voor de woning van de trouwlustige weduwe Stijnen staat te maken met zwepen van meterslange, armdikgevlochte hennepstrengen. Van den anderen kant ook kan hem niet verweten worden, dat hij de vrijage niet serieus opvat, want Dorus en Peter die hem onlangs hebben
| |
| |
opgevangen om hem onder oogen te brengen, dat hij toch een heel ander meisje kon krijgen dan een manke naaister, aan iederen vinger desnoods één, heeft hij den wind uit de zeilen genomen met den dooddoener, dat hij aan één meisje genoeg had; misschien al te veel. Sedert hij met Mina Tobben verkeert en die een hand aan hem houdt loopt hij er - dit moeten de broers zelfs erkennen - meer geregeerd bij en zit hem zijn halsboord, dat hij als Lambert van het kasteel is gaan dragen, reeds half zoo scheef niet meer. Nu en dan schijnt het, dat hij zich zelfs begint te voelen, vooral tegenover menschen van het slag van Willem Bidlot die hij, wanneer ze hem tusschen de beenen loopen, hartstikke negeert. 's Zondags in de Hoogmis zit hij tegenover de kerkmeesters in de bank van het kasteel, waar Helmus Dieteren vroeger ook wel eens gezien werd; doch alleen dan slechts als hij baron Isidoor bij een of andere gelegenheid te vertegenwoordigen had. Bij de opening van de jacht verscheen Lambert Bonte plotseling, behoorlijk van een jachtakte voorzien, met het geweer over den schouder en ofschoon men zich algemeen afvroeg wat de ongeoefende schutter op het tooneel van den strijd ging doen, kon men toch niet anders dan hem nageven dat hij er in zijn groen costuum, met gloednieuwe gele beenkappen en met een hazenstaartje achter op den hoed, als een echte Nimrod uitzag.
In hoeverre Mina Tobben en misschien haar moeder de hand in dit alles hebben, weet men niet; in ieder geval ziet men de persoonlijkheid van Lambert Bonte zich met den dag meer ontbolsteren en dit met een natuurlijkheid en gedecideerdheid in zijn optreden, die verder alle critiek doet zwijgen. Wie niets van zich maakt, die is niets, schijnt Lambert Bonte te denken en Peter Tobben, die niet anders over hem spreekt dan over den opzichter, laat geen enkele gelegenheid voorbijgaan om zijn aanstaanden schoonzoon bij het vestigen van zijn prestige onder zijn medemenschen te steunen. Maar dan opeens ook weer kan Lambert door alle getuig heengaan en vragen doen rijzen, die voorloopig raadsels zullen blijven, zelfs voor diegenen die meenen iets van hem af te weten of hem onder een hoedje te kunnen vangen. Dat hij Mina Tobben van uit haar hoogste zaligheid zoo maar in het diepste verdriet kan dompelen, is reeds gebleken; doch dat hij in staat zou zijn het zoo bont te maken als op de bruiloft van de weduwe Stijnen en den meesterbrouwer Weisz,
| |
| |
had niemand vermoed. Het kan zijn dat de pressie, die Mina Tobben weken van te voren op hem heeft uitgeoefend om hem mee naar de bruiloft te krijgen, zijn stemming verpest heeft, het feit is er niet minder bedroevend om dat hij het er, na voldoende veel drank vermoedelijk, met Peter Tobben zelf aan den stok heeft gekregen; en nogal erg ook! Erger dan zich aanvankelijk had laten inzien en dienstig geweest was voor de faam der feestviering en den goeden naam der gasten. Want Reinout Eussen die, vanwege zijn hechte vriendschap met den bruidegom, 's morgens op het raadhuis en in de kerk als getuige was opgetreden en mede aanwezig was, heeft, staande het incident waarbij de twee verhitte gasten elkander plotseling naar de keel gesprongen en met elkander onder tafel verdwenen waren, de bruiloft verlaten en het maar een rare comedie gevonden; een comedie intusschen waarin Mina Tobben geen oogenblik geaarzeld heeft tusschen de twistenden partij te kiezen en het daadwerkelijk voor Lambert Bonte op te nemen. Aanleiding tot het handgemeen moet de astrologische bewering van den recht-hebberigen brievengaarder geworden zijn, dat de zon aan den hemel achter liep en dat ze niet alleen veel vroeger onderging maar ook lang zooveel licht en warmte niet meer gaf als in zijn jeugd. Lambert Bonte, die bij die gelegenheid zijn opvliegend karakter openbaarde als hij wat drank op had en zich zoodoende als een ware zoon van zijn vader deed kennen, verdedigde, waarschijnlijk enkel en alleen maar uit geest van tegenspraak en om zijn aanstaanden schoonvader, dien hij een grooten moel en lafbek noemde, in zijn hemd te zetten, de standvastigheid van de zon. En dat plotseling met zooveel vuur en gemoed alsof hij met aandeelen bij dat hemellichaam betrokken was. Met de rechtermouw reeds opgestroopt sommeerde hij Peter Tobben zijn bewering, welke maar kulkoek was, waar te maken en de brievengaarder die, om zijn aanzien onder de tafelende bruiloftsgasten te redden, den toegeworpen
handschoen niet kon laten liggen, zag zich bij gebrek aan verdere steekhoudende argumenten genoodzaakt het met de vuist uit te vechten. Met het reeds bekende, betreurenswaardige gevolg, dat zij elkander als dieren aan de keel gingen hangen voor zij eigenlijk zelf goed wisten waarom, en een nette, deftige bruiloft als waarop allen en de meesterbrouwer Weisz niet het allerminst gestaan hadden,
| |
| |
verstoord werd door ruzie en hoogloopend handgemeen. Wanneer Peter Tobben nu voortaan van den opzichter, en niet geheel ten onrechte ditmaal, beweert dat men niet altijd heelemaal van hem op aan kan, dat hij nu eens zus gelukt is en dan weer zoo, weet een ieder hoe en waar hij, met een hoofd vol hudsen en blutsen, die wijsheid heeft opgedaan. Het incident heeft verder ten gevolge gehad, dat Mina Tobben zich nog met meer aandrang aan Lambert is gaan hechten en hem nu overal waar ze naait als haar aanstaande aandient; alhoewel de opzichter zegt, dat er nog veel water door de Maas zal moeten vloeien voor het zoo ver is. Madame Tobben herinnert er haar dochter geregeld aan, dat Lambert geen vrijer is om hem naar de pijpen van zijn meisje te laten dansen en dat Mina, eenmaal met hem getrouwd er dagwerk aan zal hebben hem naar haar hand te zetten. Mina heeft er echter beteren moed op dan haar moeder en vindt de waarschuwing van haar vader om den onberekenbare in de gaten te houden maar apenkool. Wel loopt het met de trouwerij niet zoo vlot van stapel als zij wenscht, doch haar teleurstelling, dat de overigens nog ontvlambare Lambert niet zoo maar direct voor haar in brand loopt, wordt aardig vergoed door de smettelooze trouw waarmee hij achter haar aan blijft loopen; al doen zijn broers dan ook moeite genoeg om hem van haar weg te troggelen.
Dat de naaister, behoudens haar gebrek nog dat ze bij het loopen door een overdreven stijven gang zoekt te verhelpen, niet veel schoons te bieden heeft, schijnt Lambert Bonte niet te hinderen dien men, als men overigens ook nogal iets op hem aan te merken zou hebben, moeilijk van blinde liefde zou kunnen beschuldigen. Mina Tobben is nu niet precies wat men noemen kan een aantrekkelijk vrouwmensch, bij haar geringe lieftalligheid niet eens bescheiden maar geëmancipeerd en verwaand voor haar omgeving, doch Lambert Bonte doet het er mee. Daar doet niemand iets aan, zelfs Karel en Julie niet, die hem toen zij hem onlangs eens in de Raadhuisstraat tegen het lijf liepen er over hebben aang erand. Dat het nest, zooals Karel het uitdrukte, niet deugde, gaf Lambert toe en het: Wacht je voor de van God geteekenden, waarmee Karel hem de oogen tegen Mina Tobben meende te moeten openen, scheen hem een oogenblik nadenkend te stemmen. Julie op haar beurt vond de naaister om op te schieten
| |
| |
zoo leelijk en ook dat gaf Lambert zonder moeite toe. Evenwel niet zoo hartstikke leelijk als jij, wreef hij na een paar trekken aan zijn pijp, zijn schoonzuster onder den neus en vervolgde zijn weg. De verwijdering, die er op de kloppartij op de bruiloft van de weduwe Stijnen tusschen den opzichter en Peter Tobben ontstaan is, heeft niet langer geduurd dan een paar honden, die elkander gebeten hebben, noodig hebben om weer met elkaar te stoeien. Want op de Vlaamsche kermis, die een goede week later in het Sint Paulushuis gehouden is ten bate van de nieuw te bouwen kerk in Thuis-Best, verscheen Lambert Bonte alweer in gezelschap van de familie Tobben in haar geheel en feitelijk voor den eersten keer officieel met Mina Tobben aan den arm. Diegenen die altijd gemeend hadden, dat hij een potter was, onthutste hij door de royaliteit waarmee hij de duiten liet rollen. Van de schiettent, waar hij zich niet alleen een rake maar door zijn zetten ook een rare schutter betuigde, trok hij, gevolgd door de vergulde Tobbens, naar het rad van avontuur en vandaar in één roes door naar de trektent waar hij warempel een kinderwagen trok, naar de grabbelton waar hij een rammelaar grabbelde en naar de lollige keuken waar hij in een ommezien van tijd met houten ballen een ganschen huisraad aan porcelein in gruzelementen smeet. Ook won de geluksvogel op den koop toe nog bijna alle groote prijzen in de loterij die op trekken stond, zoodat zich binnen een paar minuten de gansche familie Tobben, gelijk muilezels beladen, als een verheerlijkte drievoudigheid van vader, moeder en dochter achter den gevierden aanstaanden schoonzoon aan door de drukte voortbewoog naar den dansvloer. En ook daar weer was het Lambert Bonte, waarvan men gedacht had dat hij niet kon dansen, die de menschen iets liet kijken en den vloer niet koud liet worden onder zijn voeten! En terwijl de brievengaarder overvloedig aan het woord bleef, met den stok danste of kuitenflikkers maakte om
het zittende publiek te vermaken, en Mina in den vollen bloei van haar geluk in de armen van haren Lambert de eene ronde na de andere maakte, zat madame Tobben met een onoverwinnelijk gezicht achter een glaasje met suiker en met een schoot vol geschenken en prijzen den eenen kant van het leven te betrachten, die haar nog zoo kwaad niet scheen.
|
|