| |
| |
| |
XI
Met een last op haar hart als die van Dientje Defresne zou Marieke Pepels geen nacht meer slapen kunnen! Zoo loopt het eene oude vrouwtje het andere maar te beklagen; en met recht. Maar Slot-Marieke moet Dientje tot haar eer nageven, dat zij al wat mogelijk is gedaan heeft om van den rompslomp af te komen. Kort voor zijn dood nog heeft Dientje baron Isidoor op zijn ziekbed bezocht en hem nogmaals gesmeekt en gebeden haar te ontzien of de erfenis tenminste met Helmus Dieteren en Willem Bidlot te mogen deelen.
Vrouw, had de baron tot haar gesproken, gij kunt gaan! En daarna had Dientje Defresne zich, niet lichter dan ze gekomen was, op kunnen pakken.
En Helmus Dieteren, met de pet in de hand, had haar eerbiedig uitgelaten. In den nacht van Palmzondag was baron Isidoor vertrokken en het hemelsche Jeruzalem binnengegaan. Hij zou Helmus nog gescheld hebben, doch te laat. Toen Helmus en Bidlot boven kwamen, was de baron er geweest en had Helmus hem de oogen gesloten. Daarmee had Dientje Defresne dan definitief alles gekregen; en alles vrij van successie, zooals Marieke Pepels overal rondkraamt. Alleen onder dit beding, dat er gedurende anderhalf jaar, den tijd dien een menschelijk lichaam noodig heeft om te ontbinden, inwendig noch uitwendig iets hoegenaamd aan het kasteel veranderd zou worden en dat het niet verkocht mocht worden aan een vereeniging met winstgevend doel en derhalve zeker niet aan de Mijn.
De plechtige uitvaart van den baron had plaats gevonden op Woensdag in de Goede Week en als om de voorspelling van den wraakgierigen Bidlot, die er een hand voor in het vuur gestoken zou hebben, te beschamen, was behalve een groote stoet van allemaal adellijke en hooge heeren, zoo goed als de gansche parochie er bij op de been geweest. Degene evenwel waar allen nieuwsgierig naar uit hadden gekeken, was niet op de begrafenis verschenen. Dientje Defresne was in haar huisje aan de Kinkevoor, bij haar geiten en kippen gebleven, wat de meeste parochianen achteraf maar heel slim van haar gevonden hebben. Dientje was er het menschje niet naar om in den kijker te loopen en met den vinger nagewezen te worden achter een lijk. Men kan nu
| |
| |
niet anders van haar zeggen, dan dat zij zich deftig gedragen heeft, deftiger dan de oude Bidlot zeker die den ganschen dag met een zatten kop had geloopen en deftiger ook dan Marieke Pepels, die maar niet ophoudt de handen ineen te slaan over het testament en het alweer eens op alle hoeken en kanten van de parochie godgeklaagd staat te vinden, dat de andere armen en ouden van dagen door den baron zijn doodgedeeld. Zelfs voor de rust van zijn eigen ziel zou hij niet gezorgd hebben door het stichten van heilige Missen, weet Marieke te vertellen; zooals hij geleefd heeft, zoo is hij gestorven, zonder de minste bekommering zelfs voor een rechtvaardig oordeel!
Dientje Defresne was na de begrafenis ook niet op het kasteel geweest bij de opening en voorlezing van het testament. Ofschoon zij er verzocht geworden was, had zij zich beleefd bij notaris Vermeeren laten verontschuldigen. Derhalve had zij ook geen getuige behoeven te zijn van de algemeene consternatie en verontwaardiging die zich van de aanwezigen had meester gemaakt, waarvan er velen witter van uitzicht geworden waren dan het wit hunner dassen en gesteven borsten. Van een Fransch markies, een oud man reeds met bakkebaarden tot op de schouders, die van woede had staan sidderen op zijn beenen, wordt verteld, dat hij gedurende de voorlezing om een glas water verzocht heeft en een bejaarde dame moet, naar men zegt, gebaad hebben in hare tranen. Een paar dagen later evenwel is Dientje Defresne voor den notaris moeten verschijnen; de klerk was het haar aan komen zeggen; dezelfde die ook reeds bij notaris Persoon geschreven heeft: een geduldig en gedienstig iemand bij wien Dientje haar nood nogmaals bitter had geklaagd. Zij had zich van de gansche erfenis niet meer aan te trekken dan zij zelf wilde, had mijnheer Dobbelsteen haar getroost, zij kon zich in alles compleet op den notaris verlaten, die een strikt eerlijk ambtenaar was en die haar met raad en daad in alles ter zijde zou staan. Zooals zij de sleutels van het kasteel bij hem in bewaring kon laten, kon zij het gansche beheer van den eigendom aan mijnheer Vermeeren toevertrouwen. Niettemin is het voor Dientje een zware gang geweest toen zij zich van de Kinkevoor opmaakte om op het vastgestelde uur op het kantoor van den notaris te zijn. Daar waren intusschen reeds verschillende brieven binnengekomen, waarin op de meest varieerende gronden ge- | |
| |
twijfeld werd aan de verstandelijke vermogens van den erflater door personen die, alhoewel van hoogere afkomst maar niet minder wraakgierig dan de oude Bidlot, dreigden hun recht wel te zullen zoeken en vinden. Notaris Vermeeren had de brieven als
onschadelijke uitingen van verbitterde gemoederen ter zijde gelegd en heeft niet geaarzeld om Dientje de illusie eener nietigverklaring van het testament te ontnemen. De baron was stellig een zonderling geweest, maar aan zijn verstandelijke vermogens viel niet te twijfelen. Daar was het oordeel van den notaris, die hem tot in zijn laatste dagen herhaaldelijk bezocht had, op neergekomen; en al waren de argumenten van mijnheer Vermeeren dan ook voor een groot deel langs haar heengegaan, zooveel had Dientje er van begrepen, dat de laatste wil van den overledene, tegen eventueele eischen van derden in, met kracht geëerbiedigd en uitgevoerd zou worden. Hij kon de algemeene erfgename dan ook geen anderen en beteren raad geven dan de erfenis, zooals zij daar lag en niet een paar niet noemenswaardige verplichtingen, niet alleen in haar geheel te aanvaarden, doch er ook naar eigen goeddunken over te beschikken; er zich in ieder geval niet meer kopzorgen over te maken dan noodig was. Het oordeel der menschen kon men immers rustig voorbijgaan, daar men door vrijwillige schenking evengoed rechtmatig bezitter kon worden dan door elke andere eerlijke transactie ook. De notaris bevestigde haar wat de klerk haar reeds tot hare geruststelling gezegd had en verklaarde zich bereid om een en ander in haar naam en volgens hare bedoelingen naar eer en geweten te beheeren. Wat het kostte, dat kostte het, lachte mijnheer Vermeeren om het vrouwtje te bemoedigen; doch daar zou ze de beenen in geen geval over breken!
Doet u wat goed is, had Dientje gesproken; ik vertrouw op u, dat u een oud mensch nog niet ongelukkiger zult maken dan ze reeds is.
U kunt zich op mij verlaten, had de notaris haar met een hand aan haar schouder gekalmeerd en terwijl ze met haar bedroefde oogen naar hem had opgekeken, had hij haar gevraagd: U aanvaardt dus de erfenis, mejuffrouw Defresne?
In godsnaam, mijnheer de notaris en omdat u het wilt; doch zegt u maar Dientje tegen me, zooals ze allemaal doen, van een juffrouw heb ik nooit iets áán me gehad.
| |
| |
Maar u zijt nu rijk geworden, Dientje Defresne!
Het is een zware last mijnheer, en als alle vermogende menschen er aan toe zijn zooals ik, zijn ze te beklagen.
Een mensch went aan alles, zelfs aan den last van den rijkdom.
Ik zal er nooit aan wennen, mijnheer!
Ik behoef er u dus niet mee te feliciteeren?
Astublieft niet, mijnheer; ik wou maar, dat ik er even vlug van af kon komen als ik er aan gekomen ben.
Toch raad ik aan er nog eens een nachtje over te slapen, haastige spoed is zelden goed, zegt het spreekwoord.
Aan de ziel van mijnheer Isidoor zou vóór alles gedacht moeten worden, notaris.
Dat kan; wat denkt u dat er gedaan moet worden?
Zou ik dat aan u kunnen overlaten? U weet, wat kan en wat niet! Goed; ik zal zorgen dat de baron over u tevreden zal zijn.
Ik dank u; als ik daar maar alvast gerust op kan zijn!
En waar heeft u nog meer aan gedacht, Dientje Defresne?
Aan Helmus Dieteren en Willem Bidlot, als het niet teveel van u verlangd is, mijnheer notaris.
Zegt u me maar eens wat u voor hen verlangt.
Dat ze op het kasteel konden blijven aan hun gewone loon; maar dat zal er wel niet meer van afkunnen als de successie betaald is, ben ik bang.
Ik denk van wel, Dientje!
U moet dan maar eens goed rekenen.
Dat zal ik! Doch wat zullen die twee oude menschen daar nog moeten uitvoeren, meent u?
Wat ze er altijd gedaan hebben, mijnheer; Helmus Dieteren van binnen en Willem Bidlot buiten het kasteel.
Juist! Ze zouden er een oogje in het zeil kunnen houden. Ik zal zorgen, dat ze er hun bezigheden vinden. En wat nog?
Anders niets meer, mijnheer notaris; alleen nog, dat ik u voor alles bedank en me op u blijf verlaten.
Op één ding zou ik u nog moeten wijzen. Veronderstelt u eens, dat u plotseling kwaamt te sterven - een mensch is immers geen enkel uur zeker van zijn leven - wat dan?
Hoe bedoelt u, mijnheer?
Ik bedoel, aan wie zou u dan op uw beurt uw bezittingen na willen laten, willen vermaken?
| |
| |
Zoo ver hebben mijn gedachten nog niet gereikt, notaris.
Heeft u familie?
Twee zusters nog die in België getrouwd zijn en een broer in Borgharen; maar wat zouden die met een kasteel moeten beginnen?
Het kasteel met wat er aan vastzit zou bij voorbeeld verkocht en de opbrengst er van zou geheel of gedeeltelijk onder uw verwanten verdeeld kunnen worden.
Neen, mijnheer de notaris...
Gaat dat tegen uw gemoed in, Dientje Defresne?
Ik zou er me eeuwig voor moeten schamen, ben ik bang!
U dient er aan te denken, dat u over alles de vrije beschikking hebt en dus....
Zou alles niet beter terug kunnen gaan naar de familie van baron Isidoor zaliger?
Het zekerste volgt u in zulke zaken altijd uw geweten.
Maar u moet me in alles helpen, mijnheer notaris?
Zouden wij er dan allebei, zooals reeds gezegd is, nog eens een nacht over slapen?
Doet u wat goed is; ik kan er niet meer van zeggen.
Het bezoek aan den notaris zou voor Dientje Defresne een opluchting gebleven zijn, indien men haar slechts met rust had kunnen laten. Het is het eeuwige euvel, dat daar altijd gemodderd moet worden waar men meent, dat de zon te klaar in het water schijnt. Geen dag gaat er voorbij zonder dat deze of gene zich geroepen voelt om het vrouwtje met zijn bemerkingen en adviezen te verwarren of uit het lood te slaan. De kinderen van Willem Bidlot verzetten er zich opeens eenparig tegen, dat hun oude vader, naar wien zij eerder weinig omzien hadden, zijn genadebrood eet uit de handen van een Dientje Defresne en ontzien zich niet te blijven insinueeren, dat het menschje maar al te goed weet waaraan zij de erfenis te danken heeft en zoo meer. Niettemin zit de oude Bidlot, nu hij heelemaal met zijn tijd geen raad meer weet, geregeld op een stoel aan de Kinkevoor om er Dientje aan te herinneren, dat er geen gerechtigheid meer bestaat onder de zon, dat de daad van den baron van alle kanten om wraak blijft roepen en dat onrechtmatig verworven goed geen zegen aanbrengt maar ongeluk. Een kwaadaardiger en kwelzieker geest dan die van Willem Bidlot is niet denkbaar.
| |
| |
Tevergeefs verontschuldigt zich Dientje, dat ze het niet gezocht heeft, dat de erfenis haar zwaarder op het hart ligt dan alles, maar alles, tot zelfs haar beroep op den notaris toe, wordt door den stalknecht ontzenuwd door een bedacht spel van toespelingen en gebaren waar Dientje het hare van denken kan.
Ik word er nog gek van, klaagt zij haar nood soms aan den een of den ander, die haar dan wel eens raad geeft maar haar ook niet zelden van den regen in den drup helpt. Kapelaan van den Brande kan ook niet altijd aan de Kinkevoor op wacht staan om zooals onlangs dien ouden kwelduivel van een Bidlot met kop en staart aan te pakken en de deur uit te smijten. Heel de parochie heeft daar toen wel om gelachen, doch intusschen hebben de kinderen van Willem Bidlot toch maar bij hoog en laag gezworen geen voet meer in de kerk te zetten. Het eene euvel roept het andere op en niemand is er minder mee gebaat dan Dientje Defresne.
Op haar kerkweg wordt zij voortdurend aangerand door Marieke Pepels; nu eens om haar den kal onder den neus te wrijven, dien er over haar verkocht wordt en dan weer om haar te vragen of zij wel daar en daaraan gedacht heeft nu ze het doen kan, en vooral aan de armen. Deze laatsten, in de gedaante van allerhande soort bedelaars en bedriegers, maken het haar overigens al lastig genoeg; van alle kanten zwermen ze op haar aan als vliegen op een peperkoek. Er zijn er die zich bij Dientje volkomen thuis voelen, die de deur openstooten zonder zich aan te dienen, hun kistjes en korven met kramerijen tegen den vloer werpen en het zich gemakkelijk maken. Wanneer Dientje maar even den rug gedraaid heeft zitten ze overal in en aan, ja, de melk is niet veilig meer in de uiers van haar geiten, de eieren van haar kippen niet meer in de nesten.
Boeren komen met lange gezichten bij haar neerzitten om verlaging der pacht op een stuk grond, een grasland of een boschje waar Dientje het bestaan niet eens van vermoedt: menschen, die het hard beweren te hebben en die, door haar naar den notaris verwezen, terugkeeren omdat er met een notaris nu eenmaal niet valt te praten. Avonden lang zitten ze bij Dientje over den vloer om haar op de vingers uit te rekenen wat zij aan den grond, het weiland, het boschje hebben en om haar nu eens voor goed duidelijk te maken welk een veeleischende pachtheer
| |
| |
baron Isidoor geweest is. Zijn afsterven, ze behoeven er geen doekjes om te draaien, is voor hen een verademing geweest en wat zij hem na hebben kunnen geven is een groot kruis op zijn rug geweest. De grond is slecht, het weiland zuur en drassig, het boschje loont de moeite niet. Ze stellen heel hun vertrouwen op Dientje en dringen er op aan, dat zij eindelijk eens met de hand over haar hart zal strijken en zich christelijker betoonen dan de vorige eigenaar. Want werkelijk, wat in andermans zweet en bloed gewonnen is, kan voor God niet gedijen! Leven en laten leven, dat is het beste; daar zal Dientje Defresne, die immers ook van werkmenschen afkomstig is, het toch wel eens mee zijn! Zeker is Dientje het daarmee eens, doch de notaris tot wien zij met zulke en andere overwegingen en klachten haar toevlucht neemt, niet. Maar Dientje ondergaat er den weerslag van, de notaris natuurlijk niet.
Alles en alles bij elkaar heeft zij geen leven meer; niet meer dan hoog noodig is komt zij onder de menschen; uitgezonderd een paar vrouwen, meent zij, dat zelfs de buurt haar vijandig geworden is; de kinderen worden met den dag al baldadiger rond haar huis en 's avonds soms regent het steenen op de pannen of leggen belhamels haar met een plank den schoorsteen dicht. Sedert zij, om zich af te sluiten, een nieuw slot op de deur heeft laten maken, zooals Reinout Eussen haar vooral tegen Willem Bidlot geraden had, stappen haar bezoekers even ongehinderd door den stal naar binnen. Willem Bidlot is de eerste geweest, die haar over dat slot heeft aangesproken en gevraagd heeft, of de geldwolf haar al te pakken had? En Slot-Marieke kwam er expres voor naar de Kinkevoor om te kijken of Dientje zoo grootsig geworden is als de menschen vertellen. Maar Dientje Defresne, die het ook allemaal niet gebeteren kan en haar best doet om in al haar wederwaardigheden een kruis van den hemel te zien dat zij dragen moet, kwijnt zienderoogen. Zij denkt aan niets anders meer dan aan de zorg om zich, op welke manier dan ook, te ontdoen van wat haar rechtmatig of niet in den schoot is komen vallen en bidt er voor dag en nacht.
Nog altijd vindt zij geen anderen meer eenvoudigen en eerlijken uitweg dan alles zooals het reilt en zeilt, aan de adellijke familie terug te schenken. Doch telkens heeft notaris Vermeeren er nu eens deze dan weer een andere bemerking tegen en raadt hij
| |
| |
haar aan er nog maar weer eens een nacht over te slapen. Hoeveel nachten zij er evenwel reeds wakker over heeft gelegen rekent hij blijkbaar niet. Het is waar, dat zij den notaris met haar ergste zwarigheden nog niet lastig is gevallen en dat hij derhalve de helft niet eens weet van wat zij te bezuren heeft.
Op een avond, op haar knieën voor haar bed gelegen, neemt zij ten einde raad het besluit haar toevlucht tot mijnheer Odekerke, haar vroegeren biechtvader, te nemen. Met den raad van kapelaan van den Brande om heel den rommel van zich af in de Maas te gooien, komt zij er niet! Er is meer! Meent mijnheer Odekerke dat zij haar vagevuur door moet tot uitboeting van haar zonden, dan is het goed!
Wanneer Dientje den volgenden morgen in alle vroegte haar geiten en haar pluimvee verzorgd heeft en gereed staat om de rust van haar ziel te gaan zoeken, waar zij die hoopt te vinden, ziet zij, met de deur al achter zich dicht, Helmus Dieteren als de snelle wind op de Kinkevoor aankomen, die van ver al de pet voor haar in de hand neemt en haar aanzegt, dat hij den laatsten nacht op het kasteel heeft doorgebracht. Wat of wie het wezen kan dat er gaande is, laat Helmus buiten gesprek, doch dat er meer dan ratten bezig zijn, daar caveert hij Dientje met een ijzingwekkende zekerheid voor. Helmus heeft het al veel te lang bij zichzelf laten zitten, nog altijd meenend, dat het droom of inbeelding van hem was; doch den laatsten nacht is het hem al te bar geworden. Sinds een paar weken al begint het avond op avond als de lichten gedoofd zijn met een dof gestommel van onderop als van een onderaardschen donder. Dan komt het langzaam hooger en hooger met schokken en kraken het gansche kasteel door, totdat het te schudden en te sidderen staat van de kelders tot in zijn gebinten. De vloeren beginnen te golven, de wanden te wankelen en er is geen stoel, geen tafel, geen kast, geen enkel ding, dat nog op zijn plaats blijft. De schilderijen slingeren langs de muren of vallen er af, de klokken en pendules gaan stilstaan, het kristal staat te rinkelen in de kasten en van de klok in den toren tot den geringsten tafelbel toe blijft alles maar klinken. Helmus Dieteren blijft er buiten of de duivel op het kasteel los is of niet, maar wat hij er heeft meegemaakt is zeker het ergste van zijn leven en iets waar hij zich voor geen geld van de wereld meer aan waagt. Dientje moet verder maar
| |
| |
zien wat ze doet; hij heeft nu lang genoeg, als een zatte man omdat heel het kasteel zat was, trap op trap af, zaal in en zaal uit met wijwater geloopen en geeft er verder den brui van.
Van de Kinkevoor waar hij Dientje in volslagen ontreddering achterlaat, beent Helmus onmiddellijk naar notaris Vermeeren waar hij een nog omslachtiger relaas zijner griezelige gewaarwordingen doet en zijn dienst natuurlijk opzegt. Dat de reden zijner ontslagname als bewaker van het kasteel door den notaris niet zoo zwaarwichtig wordt gevonden, kan Helmus ook niet helpen; de veronderstellingen die mijnheer Vermeeren maakt om het nachtelijk spektakel te verklaren, hoort hij eerbiedig aan al klinken ze hem als kinderpraat in de ooren. Alleen zegt Helmus dat mijnheer de notaris gemakkelijk lachen heeft, maar dat hij zelf de proef maar eens op de som moet nemen. En daarmee legt de trouwe lijfknecht van baron Isidoor de sleutels van het kasteel voor notaris Vermeeren op tafel en zegt met de pet in de hand bonjour.
Nog geen tien minuten later staat Dientje Defresne bij den notaris aan den bel en zit daarna meer dood dan levend voor hem in een zetel. Mevrouw Vermeeren moet er aan te pas komen om het menschje een beetje moed in te spreken en nadat de notaris en ook mijnheer Dobbelsteen alle moeite gedaan hebben om haar aan haar verstand te brengen, dat er alleen maar een paar grappenmakers op het kasteel aan het werk zijn geweest om Helmus Dieteren den schrik op het lijf te jagen, neemt zij gelaten haar parapluutje weer in de hand en vertrekt naar de Kinkevoor. Tegen den avond roept notaris Vermeeren zijn tuinman, Jan Crooymans, een bengel van een manskerel, en den smid Delbressine bij zich op zijn kantoor en als het duister geworden is neemt Jan Crooymans vol goeden moed de sleutels en gaan zij op het kasteel overnachten. In de Keizer nemen zij een paar stevige glazen op hun onderneming en maken zij zich sterk er wel mee klaar te komen; al was het met den duivel en zijn moer in eigen persoon. Even na twaalf evenwel staan zij nietig en betrokken weer voor hun lastgever en verklaren zij, beiden met een blauw oog en de noodige schrammen als bewijsstukken van den onraad, er voor eens en voor altijd genoeg van te hebben. Het gedruisch van ketels en potten, die pooten gekregen schenen te hebben, was mét het geweld van ketenen trap op en trap af
| |
| |
zoo helsch en onuitstaanbaar geworden, dat de mannen de ooren hadden moeten stoppen en toen ze, manmoedig op den gang getreden, tegen het spektakel in geroepen had en, wat er los was, had een geweldige wind hen gegrepen, en hadden zij, overhoop gejaagd, in nog geen tien tellen meer klappen gekregen dan een mensch verdragen kan. En ook Jan Crooymans en de smid Delbressine bedanken verder voor het grapje en vermanen den notaris, die door de gezwollen gezichten der kerels heel wat meer geïmponeerd is geworden, dan door de zenuwschokken van den ouden Helmus, er den pastoor maar eens op af te sturen. Voordat mijnheer Vermeeren evenwel tot dat uiterste gedwongen wordt, besluit hij eerst den burgemeester te raadplegen. Deze op zijn beurt vindt den wachtmeester Gussenhoven onmiddellijk bereid zijn spel patience te staken en licht in een zaak te brengen die, naar zijn zeggen, een kolfje naar zijn hand is. Uit voorzorg evenwel neemt de wachtmeester den veldwachter Houtepen er voor in den arm en, gevolgd door den speurhond Hertha, die toevallig niet met jongen onder het raadhuis ligt, sluiten ze zich den volgenden avond bijtijds in het kasteel op. Heel den nacht door waken zij tevergeefs; er gebeurt niets. Hertha slaapt aan één stuk door en behoeft de ooren niet één keer te spitsen. Den nacht daaropvolgend zitten de gerechtsdienaars genoeglijk bij een flesch zeer ouden wijn in de eetzaal te schertsen - de kaarten van den wachtmeester liggen voor hem uitgespreid op tafel - als opeens, ofschoon er geen wolkje aan den Julihemel vol sterren is, alle deuren en vensters tegen elkander openvliegen en zij als bedolven worden onder boeken, papieren en rammelanten die van overal, uit alle mogelijke hoeken en kasten op hen neer komen vlagen. Het schot dat de wachtmeester, die alleen nog maar pal staat in de branding, lost - de veldwachter is voor alle zekerheid onder de tafel gedoken - heeft geen ander resultaat dan een satanisch
spotgehuil door heel het kasteel en het kreunen van den hond tusschen de beenen van zijn meester. Met het horloge op de hand blijft de grijze wachtmeester staan om of het einde van het tempeest af te wachten of in den onraad onder te gaan. En wanneer de heksenkermis eindelijk even plotseling eindigt als zij begonnen is, zegt de wachtmeester, dat de gansche plechtigheid op de seconde af tien minuten geduurd heeft. De veldwachter rijst op van onder zijn verschansing, de
| |
| |
speurhond likt rillend de handen van zijn baas en dan staan deheeren elkander, met de tafel tusschen hen beiden in, ademloos aan te zien. Het kasteel blijft nog een tijd lang met aldoor flauwer wordende schokken op zijn grondvesten schudden en de gerechtsdienaars staan er bij als bij het stuiptrekken van een stervend dier. Na zeven minuten is alles weer zoo stil dat men de houtwormen overal kan hooren zagen; de krekels beginnen weer te sjirpen in de keuken en de vleermuizen weer door het sterrenlicht te fladderen. Op den toren van de parochiekerk slaat het half een. Dan zoekt de wachtmeester zijn kaartspel bij elkaar en ledigen de heeren de flesch, die wonder boven wonder nog overeind op tafel is blijven staan. Van kelder tot zolder wordt vervolgens het kasteel onderzocht; doch zonder ergens anderen onraad te bespeuren dan aardewerk, vergruizeld glas en een damp misschien van solfer en kruit. Voor de rest is alles rustig en, voor zoover zij oordeelen kunnen, ook op zijn plaats. Het overige van den nacht verloopt naar wensch: de veldwachter valt in een monumentalen zetel in slaap; de speurhond Hertha ligt aan de voeten van zijn meester en deze speelt tot aan het morgenkrieken ongestoord patience.
Door het procesverbaal, dat de twee gerechtsdienaars naar eer en geweten en in goede trouw van hun nachtelijk avontuur hebben opgemaakt, is de kwestie met het kasteel niet alleen voor notaris Vermeeren maar ook voor zoo goed als de gansche parochie, mijnheer Lumens niet uitgezonderd, zoo niet direct in een verdacht, dan toch in een heel wat ernstiger licht komen te staan. Hoe ongelooflijk het geval zich ook voordoet: voor wie minder lichtgeloovig is dan het gros der menschen, als het er op aankomt, staan de twee politiemannen, en vooral de grijze wachtmeester Gussenhoven, er borg voor, dat er niet mee te spotten valt, en velen zien reeds door den blauwen sluier der lindeboomen met een wantrouwend oog naar het spookhuis waar de ziel van baron Isidoor vermoedelijk den boel nog op stelten zet. Op den winkel en in de gelagkamer wordt er druk over gesproken en menschen die met hun spookverhalen door een nieuwen tijd in den hoek zijn gedrongen treden er weer mee voor den dag en laten zien, dat zij wel gelijk hebben gehad. Willem Bidlot heeft altijd min of meer gedacht dat het op het kasteel niet pluis was; het onraad dat hij er zelf jaren lang heeft
| |
| |
meegemaakt, heeft hij om bestwil verzwegen, want hij heeft er zijn brood gehad al was dat dan ook niet veel meer geweest dan zijn brood. Ook daarover zou Willem nog een boekje open kunnen doen als het met praten te pas kwam. Alle onrecht gaat aan zichzelf ten gronde, verklaart de oude stalknecht met een gezicht als een hakmes; en wat zou men anders kunnen wenschen dan dat het kasteel nu zoo gauw mogelijk met den grond gelijk werd gemaakt. Wat houdt Dientje Defresne dan nog meer over dan haar verdiende loon?
De spreuken van Willem Bidlot beginnen - hoe kan het anders - bij sommigen een schijn van recht te krijgen. Doch de gerechtsdienaars, die hun naam op het spel gezet en beloofd hebben om, koste wat het kost, meer licht in de zaak en de spoken levend of dood aan de galg te brengen, geven den koop niet op. Vooral niet nu gebleken is, dat er huns ondanks en zeker tegen de bedoelingen van den notaris in, meer gewag van de zaak is gemaakt dan dienstig is voor de betrokkenen en er geruchten in omloop gebracht zijn, die met de feiten niets meer uitstaande hebben. Voortaan zien de menschen de beide mannen dan ook nog slechts zwijgend en in een waas van geheimzinnigheid en heldenmoed gehuld van en naar het kasteel gaan; en de nieuwsgierigen die hen te na komen, krijgen de kous op den kop.
Tot op zekeren morgen de parochie wakker wordt met een lach op de lippen en de menschen tot hun niet geringe voldoening vernemen dat, behalve den ouden Bidlot, die er de aanstoker van is, zijn drie zonen, zijn schoonzoon Adriaan Drubbel en Lambert en Nico Bonte onder het raadhuis op water en brood zitten vanwege inbraak, respectievelijk spoken op het kasteel.
De vraag waar de parochie zich nu zoo goed als in haar geheel mee bezighoudt is niet hoelang de delinquenten voor de inbraak zullen moeten brommen, maar wel voor het spoken. Want voor zoover men weet is daarin door het wetboek van strafrecht nog niet voorzien!
|
|