| |
| |
| |
X
Zeker, er gebeuren wonderlijke dingen in de wereld en nu en dan zelfs in een parochie als de onze, welke nochtans aan uiterlijke nuchterheid niets te wenschen overlaat. De weduwe Stijnen is voor enkele Zondagen opeens weer na vele jaren onder de Hoogmis in de kerk verschenen en moet na de plechtigheid resoluut naar mijnheer Lumens in de sacristie gestapt zijn en een plaats gepacht hebben in het middenschip.
Omtrent de reden van die geheel onverwachte zinsverandering tast men volkomen in het duister, daar de weduwe Stijnen, weinig communicatief als ze nog altijd is, er niet mee te koop loopt en men toch moeilijk kan aannemen, dat het nog zoo versch verscheiden van haar man er rechtstreeks den stoot toe gegeven zou hebben. De verbazing der beminde geloovigen was dan ook op zeker moment algemeen en veel levendiger, zelfs luidruchtiger dan in de gegeven omstandigheden - pastoor Lumens had juist den preekstoel beklommen en was begonnen de gebruikelijke proclamanda af te lezen - gewenscht was; vooral onder den toren beneden en bij het gilde der zangers op het oxaal was de stemming erg rumoerig geweest en scheen men de gebeurtenis nog al van alle kanten bekeken te hebben. Sedert dit eerste optreden van de weduwe Stijnen kan men zich het straatbeeld, vooral in de winkelwijk rond het raadhuis, bijna niet meer denken zonder deze nog altijd eenigszins norsche en in zichzelf gekeerde vrouw, die daar rustig en alsof heel de wereld haar niet aangaat, van de eene etalage naar de andere langs de winkels trekt. Aan dit alles echter moet een voorgeschiedenis verbonden zijn en naar het zeggen van haar broer, Peter Tobben, een lang niet alledaagsche. Nu zal een ieder, uit hetgeen eerder in deze kroniek over den brievengaarder Tobben vermeld werd, reeds lang hebben opgemaakt, dat deze man een in sommige gevallen niet bepaald betrouwbaar getuige of geloofwaardig zegsman is. Het is de vraag zelfs of hij er zelf voor wil doorgaan! Op vele punten zal men zeker goed doen hem in de gaten te houden, op andere punten hem niet naar de letter te nemen en doorgaans een slag om den arm te houden bij zijn beweringen en uitlatingen die een surrealisme tot grondslag hebben, waarop men geen huis, zelfs geen bakhuis, kan bouwen.
| |
| |
Wanneer de lange Peter bij voorbeeld zegt, dat de maan op haar rug in de wolken ligt of dat de sterren haar bruidsvlucht houden, kan men daarmee accoord gaan, omdat de visionnaire brievengaarder deze dingen zoo ziet en zijn beeldend vermogen dergelijke uitspraken volkomen wettigt. Iedereen trouwens weet, dat Peter Tobben zich verbeeldt, dat hij een (immer werkzaam) vat van inbeelding en uitbeelding is. Iets heel anders is het wanneer hij, zooals in het geval van zijn zuster Mechel, naar oorzaken of motieven zoekt en zijn betwistbare vondsten, in onbetwistbare zekerheid vastgelegd, aan den man tracht te brengen. Alhoewel men er dan nog steeds niet zeker van is of men met ernst of scherts heeft te doen! Dat de onverhoedsche ommekeer bij zijn zuster ook voor hem een openbaring geweest is: Peter Tobben is openhartig genoeg om er het noodige gewag van te maken en er, op zijn gewone wijze van handelen, waarheid en verbeelding over door elkander te vlechten. Men zou hem evenwel moeilijk van overdrijving kunnen betichten wanneer hij vertelt, dat hij, onlangs met de post door de nieuwe wijken loopend, een geestverschijning dacht te hebben, toen hij midden in de Raadhuisstraat, en op klaarlichten dag nog wel, opeens zijn zuster tegen het lijf was geloopen, twee enorme hoedendoozen torsend, in iedere hand één. Merantedeus! had Peter Tobben uitgeroepen, waar komt dien heiligendag vandaan? Maar Mechel had hem met een verongelijkt gezicht aangezien en gevraagd of ze hem in den weg liep; hij moest maar eens naar de Waterstraat komen kijken, had ze hem gezegd, en dan maar eens oordelen of ze gelijk had of niet! Ze had den metselaar en den timmerman in huis, den behanger en den schilder besproken en tegen de volgende week was de naaister besteld. De cantonnier Geerts, een man die altijd en overal niet zijn groot hoofd boven zijn bezem tegenover iedereen gelijk staat te hebben, had tegen Peter Tobben beweerd, dat zijn zuster opnieuw aan het nestdragen was; en
alhoewel Peter dat onmiddellijk nog maar niet voor klinkende munt had kunnen aannemen, was hij er toch slecht over te spreken, dat Mechel de menschen zoo veel over zich te zeggen gaf voor zij haar rouw over dien armen godsschelm van een Coenraad behoorlijk had uitgezeten. Hij had zich de oogen uit den kop voor haar moeten schamen toen hij vernomen had dat zijn zuster bij Starmans op den winkel het eene corset na het
| |
| |
andere had staan passen en de winkeljuffrouw haar had moeten zeggen dat de maten niet op haar berekend waren. Dat mensch was nu letterlijk van het eene uiterste in het andere gevallen, en indien haar broer er niet zoo zeker van was dat zij aan één keer meer dan genoeg had gehad zou hij, te oordeelen naar de wijze waarop zij den laatsten tijd voor de proppen kwam, waarachtig nog gaan denken dat zij het regelrecht op een tweede huwelijk aanstuurde.
Zij woonde nu in een wel is waar niet groot, maar net en geriefelijk eigen huis, met kanten gordijnen vol vogels en bloemen voor de ramen, en met zware damasten overgordijnen. Van binnen zoowel als van buiten had het een grondige verandering ondergaan en op eenigen afstand rook men de verf en de boenwas al waarin het van boven tot onder te blinken stond.
Van voren er in en van achteren er uit, had zij tegen den rommel gezegd, die haar man zaliger er jaren achtereen bij elkaar had gedragen. Achter in den tuin had zij den werkman een kuil doen graven waar zij den eenen voorschoot vol na den anderen de gebarsten vaasjes en poppetjes, de doosjes en de dingetjes, de boeken en paperassen naar toe had gebracht; behalve het gipsen beeld dan, den Lezende voorstellend, dat genade gevonden had in haar oogen en, van een verfje voorzien, voor het venster pareerde op de vroegere plaats van den zwarten kater. Let op, zegden de menschen, met dat vrouwmensch ga je nog rare dingen beleven en er waren er die een waarschuwenden vinger hieven, als zij Peter Tobben verzekerden dat een oude schuur soms nog fel kon branden.
Intusschen is een jaar voorbijgegaan sedert Coenraad Stijnen gehemeld is; de gebruikelijke rouwtijd zijner weduwe is om en diegenen, die het aanvankelijk anders verwacht hebben, moeten toegeven, dat zij de eer aan haar eigen houdt. Ter nagedachtenis van haar man heeft zij een eenvoudig houten kruis doen plaatsen en na den jaardienst dien zij voor hem heeft laten celebreeren heeft men haar bloemen zien leggen op zijn graf. Met iets van een tweede jeugd over haar verschijning is zij weer deel uit gaan maken van een samenleving, welke zij den rug had toegekeerd en om haar schade van jaren vermoedelijk in te halen is zij iederen morgen in de Mis en gaat zij, altijd nog wel een beetje geheimzinnig en achteraf, wanneer de anderen de kerk verlaten hebben
| |
| |
geregeld den kruisweg langs. De oude dorenhaag vol gaten voor het huis heeft zij door jonge aanplanting van liguster laten vervangen en toen het nog vroor hebben de buren de weduwe Stijnen den voortuin zien omwoelen en er een rozenperk aanleggen met eigen hand. Iedereen gunt haar dat zij wat ruimer adem schept en menigeen is geneigd den oozel, waarin zij eerder neerzat, te wijten aan een man, waarvan nog altijd geen enkel kwaad woord te zeggen valt maar..... met wien je toch beter niet getrouwd kon zijn!
Peter Tobben ruikt het voorjaar onder de sneeuw terwijl hij met de brieventasch op den rug naar Waterval loopt en den stok laat dansen op de maat van een lustig lied. Zijn hersens zitten vanmorgen tot in zijn haren toe vol plezier; vanwege de lente die in aantocht is natuurlijk en ook nog vanwege iets anders: hij heeft een klein stuk in den kraag.
Toen hij den restaurateur Pijls de post had aangereikt was er van uit de volle gelagkamer een stem opgegaan. Peter Tobben, had men geroepen, lust je een borrel? En hij pardoes er boven op, om te weten waar die heiligendag vandaan kwam: Wie zegt dat daar? En toen Camille de Renet, die juist de geboorte van een jonge dochter op het raadhuis was gaan aangeven, de hand omhoog gestoken en: Hier! had gezegd, had Peter Tobben geantwoord: Wel twee! En het waren er niet een, geen twee, geen drie maar vier geworden, die hij verkammezoold had, de oude smachtlap; en vandaar nu die muziek in zijn hersens, die lichtheid in zijn hoofd, die glans over de dingen, dat geluk bijna van te leven.
Met den kop achterover loopt de vroolijke belleblazer de Daalstraat af en precies waar de Langstraat voorbij het Jodenkerkhof afslaat naar Waterval, blijft de brievengaarder in gedachten stilstaan, plant den stok voor zich op den weg en zegt met een gezicht, dat half op welbehagen en half op verwondering staat, luidop tegen zijn eigen: Kijk! dat ik daar nu niet eerder aan gedacht heb! Hij legt den vinger langs den neus en vraagt zich peinzend af: Hoe zei mijn zwager zaliger dat ook weer? Peter, had Coenraad Stijnen - of het in ernst was of in scherts, was toen niet juist uit te maken geweest - eens gezegd, Peter, wat ik je nu ga zeggen, daar mag je staat op maken: wanneer ik eenmaal van deze wereld vertrokken zal zijn, kom ik terug om te
| |
| |
spoken! En het zal er rooken ook! had Coenraad er aan toegevoegd.
Coenraad Stijnen was een guit geweest, dat was hij! Dat had Peter Tobben hem dikwijls gezegd. En jij bent een snaak, had zijn zwager hem dan altijd ten antwoord gegeven. Ja, een guit en een snaak, dat waren zij samen geweest; op een zeker punt: vier handen op één buik en van hetzelfde sop overgoten! Maar nu dat spoken, dat Coenraad zou komen doen; wat kwam daar nu, na langer al dan een jaar, van uit? Let op, zwager, had Coenraad nog verder verklaard, ik zal daarboven natuurlijk eerst wat ingeburgerd moeten zijn, dat begrijp je, en ik zal er me aan de reglementen te houden hebben, maar toch meen ik niet te veel te zeggen indien ik je verzeker dat je, vóór de sleedoornhagen voor de tweede maal gaan bloeien, meer van rne zult hooren. Vanzelf zullen diegenen, die het het meeste noodig hebben er het eerst aan moeten gelooven; maar dat wil dan nog heelemaal niet zeggen, dat ik jou met rust zal laten, zwager! Neen, Peter, ook bij jou zal ik opblijven; al was het alleen maar vanwege het verschrikkelijk liegen dat je doet en dien mond van je, dien je 's Zondags onder de Hoogmis maar niet kunt houden onder den toren.
En hij, Peter Tobben, wat had hij zijn zwager met zijn droog gezicht op dat alles tot bescheid gegeven? Hij had zich de kaas niet van zijn brood laten nemen, dat spreekt, al had hij stiekem gehoopt dat Coenraad die gekheid uit zijn kop zou laten. Hoor eens hier, zwager, had hij hem te verstaan gegeven, wat je als je dood bent doen zult, moet je zelf weten, maar als je me later de eer van een bezoek zult aandoen, hoop ik maar één ding, dat je je eigen deur dan ook niet voorbij zult gaan. Probeer die kloekhen van een zuster van me dan eens van haar nest te jagen door je gespook; en wanneer je dat gelukt is, kom dan bij mij en ik zal je zeggen dat je wat kan!
Nog altijd staat de peinzende brievengaarder in de Daalstraat achter zijn stok en begint het hem, na al de belevenissen met de weduwe Stijnen den laatsten tijd, al meer en meer duidelijk te worden, dat zijn zwager inderdaad bewezen heeft als spook heel wat meer te kunnen dan als man. Hij is zijn eigen deur niet zoo maar gepasseerd en heeft de kloekhen van haar nest gejaagd, zooals hem gezegd was. Coenraad Stijnen heeft woord gehouden
| |
| |
en dat is voor Peter Tobben het voornaamste. En nu? vraagt hij zich af, terwijl hij voorovergebogen over den stok met glazen oogen naar den grond staat te turen en daar midden op den weg misschien een spel staat te spelen met zichzelf. Indien mijn zwager zaliger woord houdt, en dat doet hij! prent de brievengaarder zich in, dan kon onderhand de beurt wel eens aan mij zijn. En met de zekerheid dat het spoken van Coenraad dan toch in ieder geval bij een grapje zou blijven, stapt Peter weer verder naar Waterval, dat klein en kaal neerligt in een schoot van sneeuw met een dunnen, groenen nevel er over. Dicht bij het woonoord der kleine menschen verneemt hij het rumoeren van het stalvee en slaat een damp van gekookt veevoer hem overal uit de deuren tegen. Hoe meer hij de Nachtegaal nadert, des te nuchterder wordt zijn denken; zijn hersens vergaat het plezier en de muziek laat hem met en met in den steek. Zijn pezige Marjan komt hem op den deurdrempel tegen met een ketel aardappelen, die ze afgiet in de sneeuw; zij zegt geen boe en geen ba; binnen ratelt de naaimachine van zijn dochter. Peter Tobben is thuis. Hij zet den stok in den hoek, hangt de brieventasch aan den spijker, knoopt de jas los, laar zich op een voor zijn afmetingen veel te lagen stoel neer en zit, als bij zichzelf geleend, een amelang op het eten te wachten. Dan staat hij weer op, stapt naar buiten, naar de kippen achter het schuurtje, trantelt wat door zijn koolhof en laat zich roepen voor het middagmaal. Op de tafel dampt een kom aardappelen; ze bidden ieder voor zich en zitten aan. Geen van drieën heeft nog den mond opengedaan, ze laten het aan elkander over het ijs te breken, en daar niemand zich gewaardigt een woord in het midden te brengen, hangt er een vergiftigde stemming. Dat vindt madame Tobben het ergste nog van haar man: overal haantje de voorste met den mond en het hooge woord en thuis den kop niet opendoen. Zij is er aan gewend, maar er zijn dagen dat ze het moeilijk
verkroppen kan; zij niet en haar dochter ook niet. Altijd moeten ze het van anderen vernemen als hij weer een kuitenflikker gemaakt heeft. Ze weten niet hoe ze kijken moeten als vreemde menschen tegen hen zeggen dat hun man en vader er een is die de heele wereld laat lachen, een rare allerheiligen. Thuis nooit een grapje of zoo iets; niet eens het nieuws, dat hij dagelijks mee uit de parochie brengt; nooit een woord zelfs over zijn zuster! Als je iets weten
| |
| |
wilt, moet je het er uit trekken dan en komt het nog als elastiek, zegt Mina Tobben. Zij eten: aardappelen met uiensaus en spekbraad, en als bij afspraak stellen vrouw en dochter den brievengaarder op een nog heetere proef dan anders: ze lokken zelfs geen tegenspraak bij hem uit, hij bestaat gewoonweg niet! Peter Tobben kan er soms wanhopig onder worden wanneer hij zich afvraagt wat hij beginnen moet als hij gepensionneerd zal zijn. Hij heeft behoefte aan ruimte, aan menschen, aan aanspraak. Thuis zakt hij als een doedelzak in elkaar. Het is een ongeluk voor een vrouw en dochter met zulk een mensch te moeten huizen! Ze raken er eigenlijk nooit mee verzoend dat hij thuis niet dezelfde is als ergens anders, en zij vergeven het hem niet. En Peter Tobben kan het ook niet heelemaal gebeteren. Niet dat hij nooit eens een aardigen inval krijgt of het niet anders zou wenschen, maar zijn tanden willen niet van elkaar. Ondanks zijn beste voornemens soms om gewoon met de zijnen te zijn, lukt het hem niet. Nu en dan forceert hij zijn eigen, maar dan doet hij uitgelaten en vragen zijn vrouw en dochter hem of hij gek is geworden. Het verschil is dan veel te groot. Zij eten dus en zwijgen. De kat draait miauwend rond de eters en krijgt van Peter een klap met de pet als ze wat astrant wordt. Buiten glinstert de zon op de sneeuw en klinken uit de Nachtegaal de bijlen der snoeiers die in hun klimijzers als spechten tegen de boomen staan.
Ze moest zich schamen! valt madame Tobben dan opeens met verontwaardigd kijken tegen haar dochter uit en Mina bevestigt het: dat ze zich schamen moest, dat ze wel stapelgek moest zijn! De brievengaarder kijkt op, benieuwd over wie ze het hebben. Maar ze laten hem zoo wijs als hij is, ze negeeren hem en pas met en met dringt het tot hem door dat ze met haar, die ze zoo onbarmhartig over den hekel halen, zijn bloedeigen zuster bedoelen. Hij begrijpt evenwel nog niet welk een euveldaad de weduwe Stijnen opnieuw bedreven kan hebben om zoo op de stang te moeten en met de vork naast zich vraagt hij eindelijk duidelijk bescheid. Vrouw en dochter zitten hem langeweg uit te lachen en als madame Tobben het woord neemt is dat om hem te zeggen, dat hij zich aardig van den domme weet te houden. Er kan anders uren ver in den omtrek geen kat op een steen plassen, of je bent er van op de hoogte, grijnst vrouw Tobben, en nu moet je ons niet wijs willen maken, dat je van den nieuwen
| |
| |
charleston van je zuster niets afweet! Met een gezicht of hij geen tien kan tellen verklaart de brievengaarder dat hij zoo onschuldig is als een pasgeboren lam, en eerst nadat zijn dochter hem nestachtig naar den kop heeft geworpen, dat de gansche parochie het er over eens is dat de weduwe Stijnen het wijwater niet meer waard is, gaat hem een licht op.
Ze moest wijzer zijn, zegt Peter Tobben geresigneerd, maar alla! Doch vrouw en dochter vallen tegelijk over hem heen met de bemerking, dat niemand begrijpen kan dat die ander, een man nog wel die anders oogen genoeg in zijn kop had, zoo gek kon zijn om in een vrouw te vallen die, nu ja..... Casper Colaris had gelijk toen hij zei, dat ze nog niet te genieten zou zijn als ze op brandewijn stond! Mijn zuster heeft zichzelf ook niet gemaakt, vergoelijkt de lange Peter, die zijn tanden evenwel nog niet ver genoeg van elkaar kan krijgen om vrouw en dochter op den man af te vragen, waar ze zich zoo druk over maken en wat ze er eigenlijk mee van doen hebben. Maar wel gaat hij reeds rechter op zijn stoel zitten om zich van het gezamenlijk opdringen zijner huisgenooten in zijn richting desnoods met een vuist op tafel af te maken. Bij zijn eigen vindt hij dat Reinout Eussen een nette vent is, al is de bezadigde figuur van den mijnportier dan ook even bij hem in een onbegrijpelijk licht komen staan, een man die oogen genoeg in zijn kop heeft, zooals Marjan zelf gezegd heeft, om er niet blindelings in te vliegen en dien men derhalve niet hoefde te beklagen als hij het met de weduwe Stijnen nog eens probeerde. Daarbij komt een nieuw zwagerschap met den patenten Reinout hem nog lang zoo dom niet voor en ziet hij diens boezemvriend, den meesterbrouwer van Van der Schoor, al op zijn neus kijken over dat nieuw verbond. De opmerking van zijn dochter Mina: dat men toch nooit kan weten hoe een koe een haas vangt, laat hij uit voorzorg voor wat zij is. Hij heeft in de gaten dat de herrie nog meer tegen hem dan tegen zijn zuster begonnen is, en zonder regelrecht uit zijn slof te schieten, wat slechts koren op hun molen zijn zou, zoekt hij een middenweg om zich eensdeels als man en vader niet in den hoek te laten dringen en om andersdeels niet meer voet te geven dan noodig is. Een ieder moet maar naar zijn eigen kijken, zegt Peter Tobben, me dunkt dat men de handen daar vol aan heeft.
Vrouw en dochter zien hem spottend aan, en met den rug half
| |
| |
naar hem toegekeerd ziet Mina hem over haar schouder kleineerend aan en voegt hem iets toe van: Als de vos de passie preekt! Dat belet den brievengaarder niet om nog wat vaster op zijn stuk te gaan staan en de bitsheid waarmee zijn dochter de weduwvrouw Stijnen in haar kuif zit te pikken, als naaisterachtige jaloezie te brandmerken. Hij doet er nog een schepje op door te beweren, dat het van vrouwen genoeg geweten is, dat zij bij elkander de zon niet in het water kunnen zien schijnen. Mina doet hem verstaan dat zij hem door zoo te spreken maar een armmen hals vindt en zijn vrouw Marjan zegt hem recht in zijn gezicht en zóó dat Mina er haar conclusies uit kan trekken, dat men als vrouw goddorie zoo happig niet hoefde te zijn om te trouwen.
De lange Peter blijft er bij, dat ieder mensch voor zichzelf heeft uit te maken wat hij doen en laten moet; en dat diegene die zich aan de praat van de menschen stoort van het bed op het stroo geraakt. Over zijn zuster zal hij het niet verder hebben dan noodig is, wel staat hij er op dat een ieder, en dus ook zijn vrouw en dochter, haar de eer nageven die zij den laatsten tijd verdient. Maar Reinout Eussen noemt hij een kerel, een man die nooit ofte nimmer in een of anderen verdachten reuk stond en waarvoor niemand bang behoefde te zijn, dat hij een kat in een zak koopt. Madame Tobben en haar dochter kijken elkaar met groote oogen aan, maar geen van beiden helpt den brievengaarder uit den droom. Het is hem aan te zien, dat hij er nu meer dan genoeg van heeft en ergens rustig alleen wil zijn om het met zichzelf eens te worden over dingen waarover hij het met zijn huisgenooten niet worden zal en die hun trouwens ook niet aangaan. Met de stekende blikken van vrouw en dochter in den rug gaat hij de deur uit, grijpt een bezem en ruimt de sneeuw die voor zijn huis ligt te smelten. De dooi drupt in straaltjes van de pannen en overal is er geruisch en gerucht van water. De sleedoorn zal nu spoedig gaan bloeien, denkt Peter Tobben, dan komt er werk in den koolhof; en weer ruikt hij het voorjaar, zooals het hem tegenwaait uit de Nachtegaal met een geur van hout en water. Het lanterfanten is hem, wanneer hij thuis moet zitten, een slavernij; hij weet met zijn armen en beenen geen raad. En met zijn mond niet! De menschen waartusschen hij woont zijn voor zijn invallen te dom, voor zijn grappen te nuchter. Ze heb- | |
| |
ben hem dóór: De lange Peter heeft ze wel alle vijf, zeggen de Nachtegalers, maar ze staan niet op een rij! Daarom verlangt de brievengaarder naar niets zoo zeer als naar zijn dienst. Die is hem, weer of geen weer, iederen morgen als hij wakker wordt weer een nieuwe voldoening: zijn armen en beenen komen er aan te pas, én zijn
populariteit, die hij moet doen gelden én zijn nieuwsgierigheid die grenzeloos is. Hij grijpt naar niets zoo graag als naar zijn stok en pas met de brieventasch op den rug is hij die hij is en voelt hij zich nagenoeg als een jager, die den dag en de ruimte voorhanden heeft: een bevrijd en zorgeloos mensch.
Neen, van de vrouwen moet men Peter Tobben niets nieuws meer vertellen! Is hij getrouwd of niet? Ze kunnen bij elkander de zon niet in het water zien schijnen; had hij dat goed gezegd? Jawel, dat hád hij! Daar konden ze het daarbinnen voorloopig mee stellen. Hij van zijn kant gunt het zijn zuster. Zij heeft gelijk, dat zegt Peter Tobben en hij houdt het tegen iedereen vol. Coenraad Stijnen was een beste, maar in zijn eigen soort. Dat hij getrouwd was omdat anderen het deden, stond onderhand wel vast en dat hij meer op een moeder gerekend had dan op een vrouw, had Coenraad hem meer dan eens verteld. Voor zijn zuster was het geen pretje geweest met dien zonderlingen Chinees; en dat zij het voor den tweeden keer nog eens wou probeeren: men moest hem maar eens goed maken wat daartegen was! Kletspraat van vrouwen! zegt Peter Tobben. Menig vrouwmensch zou zich een duim afbijten om een man als Reinout Eussen te kunnen krijgen; en wie er kwaad over spreken zijn de ergsten als het er op aankomt een man achter zijn broek te loopen! Wat Coenraad Stijnen over dat spoken gezegd heeft, kan Peter Tobben, nu hij nuchter en wel in zijn hemdsmouwen op den bezem geleund staat, niets meer schelen. Indien Coenraad gespookt heeft, heeft hij in ieder geval niets kwaads uitgespookt! Nadat de lange Peter dit heeft vastgesteld en dat zijn zuster er maar goed mee kan zijn, bergt hij den bezem op en stapt weer naar binnen. Hij jaagt de kat van zijn stoel en vraagt zijn vrouw en dochter wat ze te lachen hebben. Hij doet het van uit de hoogte, als een man met gezag nu, die voor harde maatregelen niet terug zal schrikken. Natuurlijk hebben ze het over de aanstaande bruiloft, waarin zij verwikkeld zullen worden en over den rook, die er in de parochie over zal opgaan. De brieven- | |
| |
gaarder meent dat hij er het zijne over gezegd en gedacht heeft en gunt hun verder de pret. Weldra begint de naaimachine van zijn dochter weer in de voorkamer te ratelen en valt hij met den kop op
de knieën in slaap bij het vuur. Drie of vier maal is hij opgestaan en heeft hij geeuwend en stram in zijn knoken rond het huis getrampeld; de middag kruipt traag voorbij. Eindelijk staat de koffie op tafel en tegen vijf uur, als de zon op ondergaan staat, is Peter Tobben weer in zijn dienst.
Duisteravond komt hij met de dievenlantaarn op den buik van de hoeve van Geerlings den Avondroodberg af. Zijn werk is gedaan en de bedoeling is nu om Reinout Eussen regelrecht op den schouder te gaan kloppen. De woorden die hij spreken gaat, liggen hem in een spreuk gereed op de tong: Trek je niet aan wat ieder zegt! Maar doe wat billijk is en recht!
Dan hoort hij twee menschen voor zich uitgaan over den grintweg; een man en een vrouw. Goeden avond samen, zegt de brievengaarder, als hij de twee in zwijgen en duister gehulde voetgangers passeert; en meer bij toeval dan om te weten de lantaarn op hen richtend, ziet Peter Tobben, dat het de meesterbrouwer van Van der Schoor en zijn zuster Mechel zijn die daar hand in hand den weg afdalen naar de Heide.
Dat ik op dat moment mijnen doornenstok in bedwang gehouden heb en daar niet aan het spoken gegaan ben, zou Peter Tobben later gezegd hebben, moet zeker aan mijn zwager zaliger geweten worden, die me dien avond voor een dubbelen manslag behoed heeft.
|
|