| |
| |
| |
IX
De oude garde sterft uit, constateert Severinus van der Schoor tegen Custers, den waard uit de Keizer, waar hij vanmorgen met den mismoed op zijn lijf alleen aan de stamtafel zit; en hij denkt daarbij aan de dagen van vroeger, toen de brouwer, omgeven door een vast gesternte van menschen, die den tijd aan hun eigen hadden, de boeren maar liet dorschen en lachend om hun invallen, van den eenen klant naar den anderen trok. Ook Custers kan niet ontkennen dat er, naar buiten en ook naar binnen, heel wat in de onderlinge verhoudingen veranderd is. De Mijn heeft heel wat op haar geweten, veel goeds en ook veel kwaad! Er is geen leven meer in de brouwerij, zegt Custers; in ieder geval is het gemoedelijke leven van vroeger er uit, al is er dan een ander voor in de plaats gekomen. De menschen kennen elkaar niet meer en er is een haast onder hen gekomen, die den indruk wekt, dat ze bang zijn te laat te komen op hun eigen begrafenis.
Van der Schoor heeft niets tegen de Mijn als voldongen feit; maar toen hier de rookpluimen nog niet mijlen ver door den hemel trokken - was het gezegde: De rook heeft lange beenen, niet van Willemke Clevers? - en de dampen en de steenslag een mensch den adem niet benamen, was het beter! verklaart Severinus. En de kastelein uit de Keizer begrijpt den mismoed, waarmee een man als Van der Schoor vanmorgen in zijn leege gelagkamer zit. Maar er is meer dan de melancholie waarmee oude menschen, die daarbij dan ook nog hun eigen onrust hebben, op een regenachtigen morgen terugblikken naar het verleden en troepenschouw houden over de oude garde die uitsterft. Er is een tragische noot in een geval als dat van Nicolaas Bonte, dat met een tiental andere misschien nog te vermenigvuldigen zou zijn; in de hulpeloosheid waarmee een mug van een menschje als Marieke Pepels nog altijd haar recht blijft zoeken tegen een almacht van staal en beton en den koop maar niet opgeeft. En er is tragiek in de tergende noodzaak waarmee het oude zich langzaam maar zeker ontbindt niet alleen, maar ook in de regelmaat waarmee men menschen uit de rij ziet vallen als tanden uit een gebit. Figuren als pastoor de Bonhomme en meester Bongaerts pasten harmonisch in een samenleving van menschen die, alhoewel op een keerpunt, minder op een overrompeling waren voorbereid
| |
| |
dan op het uur van hunnen dood. Over een liberaal als notaris Vitus Persoon kan men oordeelen zooals men wil; als zijn plaatsvervanger Vermeeren zijn huis die mysterieuze deftigheid slechts gelaten had waarom zijn cliënten het met hartkloppen naderden of op de teenen voorbij gingen. Coenraad Stijnen heeft het tijdelijke niet het eeuwige verwisseld, en er is niemand die niet op eenigerlei wijze gemoeid is geweest met zijn dood. Allen hebben aan hem iets verloren, al was het alleen maar het voorbeeld, dat hij gaf: aan de gemeente van een werkman, dien nooit iets te veel was en aan de parochie van een bidder, die geen kwezel en geen oogendienaar was. Ook over menschen als Marinus de Wachter en Willem Clevers heeft de dood zich ontfermd; over den eersten, opdat zijn nutteloosheid hem nog niet meer zou ontstellen sinds hij voor een modern politieapparaat de vlag heeft moeten strijken; en over den tweede waarschijnlijk, omdat de drank hem toch te duur zou geworden zijn voor zijn onuitsprekelijken dorst, en de glazen te klein. Een hartbrekende dwaas als Bertus Slangen zou geen zin meer gevonden hebben voor zijn sublieme wanen en freule Elisabeth zou toch maar verlegen gestaan hebben op de drempels, omdat er immers geen armen meer zijn, die voor hun armoede uit willen komen.
Severinus van der Schoor heeft vanmorgen na de Mis vernomen, dat baron Isidoor - nu ook díe weer - kapelaan Seerden bij zich ontboden heeft om orde op zijn zaken te stellen. De baron heeft de vizioenen van de Zienster van Emmerich gesloten om enkele oogenblikken over het boek heen scherp naar zijn einde te schouwen. Zijn levensweg versmalt zich met en met naar een lage, donkere poort, die hij zich bukkend spoedig zal moeten binnengaan. Achter hem is er niemand meer, hij is de laatste van zijn geslacht en voelt zich onuitsprekelijk eenzaam op de wereld geworden, daar het eenige dat hem tot voor kort nog met zijn bloed verbond, de stem van zijn broer Maxime was, die nu ook voor altijd voor de Micro van de Côte d'Azur is stilgevallen. Een achterneef, echter geen De Roosen maar een De Louvencourt, is overgekomen uit Vilvoorde bij Brussel om den baron zijn laatste dagen te veraangenamen en de verre familie aan het aanstaande sterfbed te vertegenwoordigen. De markies de Louvencourt passeert een groot deel van zijn tijd niet dood en verderf te zaaien onder de houtduiven, die zich in het bosket
| |
| |
ophouden of, bij gebrek aan wild, op de Diana te schieten, die daar nog steeds in haar tempeltje staat. Terwijl het jachtrumoer rond het kasteel den baron een gevoel van veiligheid geeft en zijn eenzaamheid verdrijft, jaagt de markies den ouden Helmus echter dag in en dat uit den schrik op het lijf door de ongelukken, die hij ieder oogenblik met zijn jachtroer dreigt te begaan. Na het diner op het kasteel, dat winter en zomer, gasten of niet, iemand aan tafel of niet, klokke zeven door Helmus Dieteren moet opgedragen worden, verlaat De Louvencourt, altijd in de puntjes verzorgd, het kasteel om, na het sigarenmagazijn van Stroman bezocht en zijn inkoop aan droge havana's gedaan te hebben, zich een uitgebreid eten te laten serveeren in de Hollandsche lunchroom in de Raadhuisstraat. De markies is een man van achter in de veertig, van een meer dan normalen lichaamsbouw en met een formidabele stem. Toen ik hem voor het eerst aan moest klampen om hem aan zijn verstand te brengen, dat hij zijn postzegels niet achter maar vóór op zijn brieven moest plakken, heeft Peter Tobben verteld, dacht ik dat hij, toen hij bonjour tegen me zei, van onder per ongeluk op het baspedaal van een orgel trapte! Wat een stem! had Peter Tobben gedacht en zich onmiddellijk voorgenomen den markies bij de eerste de beste gelegenheid voor het kerkelijk zangkoor aan te werven, dat wel wat versch bloed, vooral bassen van zulk een omvang, gebruiken kon sedert mijnheer Odekerke den maatstok en verschillende zangers er met en met het bijltje bij neer hadden gelegd. Daar De Louvencourt slechts Fransch sprak en alleen in gevallen van uiterste noodzaak de menschen te woord stond in een Vlaamsch, dat het daglicht nauwelijks kon verdragen, had hij in Peter Tobben, die er zijn aard aan heeft zijn gemoed in de enkele woorden Fransch die hij kent te luchten, al gauw zijn man gevonden. De lange Peter staat voor niets, vooral niet als het er op aankomt een mensch, een markies nog wel,
uit zijn verlegenheid en aan aanspraak te helpen. Tot voor kort nog is hij dan ook dikke vrienden met De Louvencourt geweest en behalve den voorstand, dien hij er zich van gemaakt heeft met niemand minder dan met een markies als frère et compagnon te kunnen converseeren, heeft hij er zijn verdere belangen niet bij uit het oog verloren. Met De Louvencourt heeft hij bij tij en ontij den wijnkelder van het kasteel duchtig adergelaten en menige oude flesch
| |
| |
op het welzijn van baron Isidoor geledigd. Weken achter elkaar bracht hij, behoorlijk in zijn brieventasch geborgen, voor vrouw en dochter de houtduiven mee naar huis, die zijn vriend de markies den dood had ingeblazen. Zelfs was het den menschen opgevallen, dat de zuinige, zoo niet gierige, brievengaarder geregeld met zijn kop vol groote sigaren liep, dat zijn vrouw en dochter jurken begonnen te dragen, die slechts uit de garderobe van het kasteel afkomstig konden zijn en dat de man, die nog met een groenen vilthoed achter het lijk van zijn zwager had geloopen, op een Zondag in de Hoogmis met een veel te grooten zwarten bolhoed op zijn schapenkop verscheen.
Dat aan deze vriendschap, zooals aan zoovele andere vriendschappen, een vroegtijdig einde is gekomen, vindt zijn oorzaak in dezelfde omstandigheid, die Helmus Dieteren ieder oogenblik op zijn hoede voor zijn leven dwingt te zijn: het onhandig manoeuvreeren, dat de markies de Louvencourt met zijn jachtroer doet. Eens dat Peter Tobben, in reëel Fransch natuurlijk, aan den markies den invloed van de maan op het weer en daarbij aansluitend op den haargroei der menschen stond duidelijk te maken - even nadat de maan in den namiddag was ondergegaan, was het plotseling beginnen te waaien en te regenen - ging het geweer opeens af en scheurde het schot den grond onder de voeten van Peter weg. Maar toen was de duivel ook los geweest! Wat donder! had de lange Peter, toen hij van zijn eerste verbouwereerdheid was bekomen, met den stok hoog geroepen; en het had maar een haar gescheeld of hij had den markies, indien die zich niet als de bliksem uit de voeten gemaakt had, zijn complimenten voor eeuwig en altijd afgeleerd. Jij, adellijke nietsnut, had de brievengaarder zijn toorn den vrijen teugel gegeven - en geen enkel woord Fransch was er ditmaal aan te pas gekomen - moet jij daarvoor uit Brussel komen om me hier kapot te schieten? Reken er op, dat ik daar zelf ook nog bij ben en dat ik, dondersteen die je bent, bij je op zal blijven zoodra ik je nog eens met dat moordtuig in je fikken attrapeer! Peter was regelrecht naar de marechaussee gestapt om zijn beklag te maken en den wachtmeester Gussenhoven, die daar natuurlijk weer met een spel patience aan zijn bureau had gezeten, te dwingen proces verbaal tegen den markies op te maken, zoo niet wegens onbevoegd dan toch wegens onverantwoordelijk dragen van vuur- | |
| |
wapens. De wachtmeester, voor wien het tijd wordt, dat hij op wachtgeld gesteld wordt, had Peter gezegd, dat hij er meer van zou hooren en daarmee was het met de vriendschap tusschen Peter Tobben en den markies gedaan geweest, als ook met de Fransche
conversatie, de geregelde flesschen wijn, de gevelde duiven en wat nog al meer. Thuis had Peter er ook nog kijven over gekregen met vrouw en dochter, die hem heelemaal dat gelijk niet hadden gegeven dat hij zeker van hen verwacht had; neen! als serpenten waren ze tegen hem opgerezen en toen had Peter hun voor de voeten geworpen, dat het hun meer om de duiven en zoo te doen was dan om iets anders, meer om den afval dan om hem! Een ongeluk kan ieder overkomen, had zijn vrouw hem verweten, daar hoef je geen markies voor te zijn, en zijn dochter had hem gezegd dat hij altijd veel te veel vlooien op zijn staart had. Wanneer de lange Peter evenwel in zijn recht staat, neemt niemand hem dat af, en waar heeft Peter Tobben ooit rechter in zijn recht gestaan dan tegenover dien vervloekten schutter van een markies, al had hij hem, dat heeft hij later voor zichzelf toe moeten geven, een beetje minder gepekeld te woord kunnen staan!
De gebroken banden met den brievengaarder Tobben hebben den markies de Louvencourt evenwel niet verhinderd van zijn dag een Zondag te maken, de laatste levensdagen van zijn achteroom te verbitteren, de aanslagen op diens wijnkelder te blijven plegen en de hoop op een welkome erfenis te blijven koesteren. Langzamerhand is hij de parochie wat verder dan het sigarenmagazijn van Stroman en de Hollandsche lunchroom gaan verkennen en is hij, met zijn wit vest, zijn slobkousen en zilveren stok, een verschijning op de straathoeken en aan de breede vensters der restaurants geworden. Behalve de salons en de kringen der betere wereld bezoekt hij, in een wolk van odeur gehuld, de artistieke avonden op het casino en is hij een gevierd supporter op de tennisbanen, waar heeren in het wit en dames in het hoogst noodzakelijke, het spel als een gelukkige combinatie van sport en flirt beoefenen en een passeerenden mijnwerker, zooals Dorus Bonte, de illusie wel moeten geven van louter engelen en een eeuwige aardsche lente; terwijl een kwezel als Marieke Pepels het in haar falie en met den neus voor den draad gewoonweg godgeklaagd staat te vinden wat de menschen elkander van- | |
| |
daag aan den dag al of niet zonder blikken en blozen te aanschouwen geven.
In deze wereld is De Louvencourt zoo ver reeds ingeburgerd, dat hij avond op avond nu eens hier en dan weer daar bij de piano zingt, aan een maaltijd aanzit of met het een of ander gezelschap naar Luik of Aken rijdt. Den dag door houdt hij zich voor de vitrines der groote winkels onledig met iedereen vertrouwelijk op den schouder te kloppen, en onder andere min of meer onschuldige bezigheden, waarmee hij zich de uren kort, vindt hij er een verzet in de schoolkinderen met zooveel snoep te besteken, dat ze er van braken. De kasteelheer is echter niet zóó van de wereld afgesloten, dat er nu en dan niet iets van de groote gebaren, die zijn verwant achter zijn rug maakt, tot hem doordringt. Wie meent dat zijn oogen en ooren alleen nog maar op bovenaardsche kleuren en klanken reageeren, vergist zich in den zonderling, die aan zijn afkeer van het aardsche nog immer e zekere toegekeerdheid paart naar de dingen die hem boeien. De Louvencourt vergist zich in zijn oudoom, wanneer hij meent diens herhaalde, wel is waar nooit scherpe maar toch ernstige, dringende opmerkingen met een joviaal: mais donc, mon oncle... in den wind te kunnen slaan. Niemand waarschuwt hem; Helmus Dieteren niet, wanneer die lang na twaalf meestal, naar beneden komt gestrompeld met de sleutels van het hek, dat baron Isidoor een uur na zonsondergang gesloten wenscht en ook de kromme Bidlot niet, die een aandrager is en die van de gelegenheid, -dat hij als koetsier nog altijd eenmaal per dag voor zijn broodheer moet verschijnen om te vragen, wanneer hij in moet spannen, misbruik maakt om hem op een zijdelingsche manier het laatste nieuws aangaande den doorganger in te blazen. Intusschen stapelen de onweerswolken zich in het brein van den baron op en ontziet de markies zich niet op de najaarskermis, dat dorpsche vermaak, in een mallemolen te gaan zitten en er ten aanschouwe van een gansche menschenmenigte in 't rond te draaien.
Baron Isidoor heeft kapelaan Seerden ontboden en zijn rekening voor den priester vereffend; in het aanschijn van den dood in wiens presentie hij zich gestadig houdt, doet de kasteelheer op een winderigen morgen, dat overal rond het kasteel de ramen rammelen en de blinden slaan, den markies de Louvencourt voor zich verschijnen en spreekt: Gij zijt onterfd! - drie woorden
| |
| |
die, wanneer ze uit den mond van een De Roosen de Cortenbach komen, als palen boven water staan. Een gebaar van baron Isidoor zijn hand maakt de kloof tusschen hem en zijn neef volkomen, en de markies die, versteend op dat gebaar, geen enkele aanleiding vindt om het te ontzenuwen, pakt zijn valiezen en vertrekt. Wanneer Helmus een uur na zonsondergang het kasteelhek sluit is de vrede er weergekeerd en kan de dood rustig naderen. Een paar uren eerder evenwel is Dientje Defresne van de Kinkevoor, een alleenwonend vrouwtje, naar het kasteel geroepen geworden om het kort daarop en badend in haar tranen als algemeene erfgename van de familie de Roosen, die zij meer dan dertig jaar in eer en deugd gediend heeft, te verlaten. Geheel over haar zenuwen heen en ten einde raad is Dientje rechtstreeks naar pastoor Lumens gegaan, of die niet ter liefde Gods en uit compassie met een arm mensch, dat op haar ouden dag nog zoo iets kreeg aangedaan, in staat zou zijn mijnheer den baron tot betere gedachten te brengen. De pastoor, die er zich van bewust is niet den minsten vat op het gemoed van zijn uitzonderlijken parochiaan te hebben, heeft haar naar kapelaan Seerden gezonden. Bidt en smeekt u mijnheer Isidoor, dat hij me niet ongelukkig maakt, heeft Dientje tegen mijnheer Seerden staan jammeren, want dat heb ik toch niet aan hem verdiend! Grijs ben ik in zijn dienst en in die van de gansche familie geworden en jaren daarna nog zijn de baron en de freule elken dag dien God gaf de koffie bij mij komen gebruiken, totdat dat ongeluk met de freule passeerde en mijnheer Isidoor zich geheel en al van de wereld afsloot. Een oud mensch als ik kan den last van een kasteel met alles wat er los en vast aanhangt niet meer verdragen; ik heb genoeg aan mijn huis, mijn tuintje en mijn geiten overdag en aan mijn rozenkrans 's nachts; ik moet niet meer! Mijnheer Seerden, die ernstige reden meende te hebben zich met de zakelijke aangelegenheden van zijn penitent niet in te laten, heeft
haar op zijn beurt naar kapelaan van den Brande verwezen en zoo is Dientje Defresne van Pontius naar Pilatus haar nood gaan klagen. Menschen die haar met bekreten oogen door de straten zagen gaan of beschroomd op de drempels der geestelijken staan wachten, hadden de koppen bij elkaar gestoken en de presumptie al uitgesproken dat Dientje malende was. Andermaal heeft zij mijnheer van den Brande, bij al wat hem dierbaar is, gebeden de zaak
| |
| |
in den doofpot te stoppen voordat de gansche parochie er haar op aankijken zou ook nog; en de kapelaan heeft zich op staanden voet naar het kasteel begeven. Eerst niet ontvangen, heeft Van den Brande een tijd lang door de laan op en neer met zijn tanden loopen knarsen en daarna Helmus Dieteren andermaal naar den baron doen gaan met de uitdrukkelijke boodschap dat een priester hem wenschte te spreken. Helmus is de kreunende wenteltrap afgekomen met de mededeeling, dat het goed was en heeft den kapelaan naar de kamer van den baron gebracht. Maar eerst nog heeft Van den Brande, door Willem Bidlot aan de mouw getrokken en apart genomen, de twee oudgedienden nog even te woord moeten staan die hem, alsof alles aan het kasteel oor was, iets ingefluisterd hebben, de oude stalknecht, met een verongelijkt schooiersgezicht, en Helmus Dieteren, stamelend van verlegenheid.
Zonder den groet van mijnheer van den Brande te beantwoorden en den kapelaan heelemaal negeerend - de kasteelheer zat met de knieën opgetrokken en met een hand aan zijn hoofd in bed - heeft de baron hem toegesproken: Als priester wenscht u me te spreken, wat heeft u me dus te zeggen?
Ik zou u iets moeten vragen, mijnheer de baron!
Als priester dient u zich aan en u begint met u als bedelaar te ontpoppen, dat is misleidend!
Niet zoo misleidend als u meent; wie iets vraagt is niet altijd een bedelaar, kan zelfs een weldoener zijn.
Een priester is een man Gods en men verwacht een boodschap van hem uit een ander leven.
Ieder goed woord voor de menschen gedaan is een boodschap uit het andere leven.
Wat heeft u aan een sterveling te vragen?
Twee eenvoudige zaken: Op de eerste plaats een stoel om te gaan zitten.
Ik dacht, dat u wel zoo vrijpostig waart dien zelf te nemen.
Het is waar, ik heb mijn uiterlijk niet mee!
De ervaring heeft mij anders geleerd, dat het uiterlijk van iemand de meest volkomen weergave is van wat hij eigenlijk is.
Dan zult u zich wel dikwijls aan de menschen verkeken hebben, baron, want een andere ervaring leert ook, dat men een mensch niet alleen naar zijn uiterlijk mag beoordeelen.
| |
| |
Uit hetgeen ik over u vernomen heb zou kunnen blijken, dat u geen al te nauwsluitende begrippen hebt over het mijn en dijn. Ik kan me niet herinneren, dat ik me ooit aan diefstal heb schuldig gemaakt; een zekere onbaatzuchtigheid zelfs heb ik altijd betracht als een van mijn weinige deugden!
U zou tegen den particulieren eigendom zijn?
Tegen het misbruiken van den particulieren eigendom wel.
Als priester zou u zich moeten wachten een terrein te betreden, dat het uwe niet is.
Een priester kan altijd zoo ver gaan als het evangelie van Christus gaat.
En hoe ver denkt u wel dat dat is?
Zeer ver!
Het evangelie van Christus was altijd een gevaarlijk wapen in de handen van dweepzieke zielen.
Ik merk, dat ik op deze manier niet tot het doel geraak waarvoor ik gekomen ben en gun u van harte het laatste woord, baron.
Welk dan is het doel dat u zich heeft gesteld?
U te wijzen op het misbruik dat gij van uw eigendom gemaakt hebt.
Wilt u zeggen dat ik meer voor uw armen en werkloozen had kunnen doen?
Ik weet niet wat u voor de misdeelden gedaan hebt.
Lachwekkend van onbegrip zou u zijn wanneer u dacht, dat ik alle armen rijk had kunnen maken.
Ik denk alleen maar dat u een rijke met uw eigendom arm gemaakt hebt en dat u medelijden moest hebben met hare tranen. Ik heb mijn gansche nalatenschap geworpen in den schoot eener arme maar deugdzame vrouw.
Het gebaar is groot, doch zou nog grooter zijn, indien u rekening gehouden had met den last dien u op haar geworpen hebt.
Dat ook zij haar kruis drage!
Dat is meer dan u van een redelijk schepsel vragen kunt, baron! Het was geen willekeur alleen, die mij tot die daad heeft gedreven. Juffrouw Defresne zou de erfenis kunnen weigeren zooals ik haar, eerlijk gezegd, heb voorgesteld.
Zij zal het niet doen!
Zij heeft het niet gedaan, maar haar eigen ontsteltenis minder geacht dan u door haar weigering te krenken.
| |
| |
Zij blijft de dienstmaagd!
Die lof is groot genoeg om er voor uzelf de voor de hand liggende gevolgtrekkingen uit te maken.
Wat gemaakt is, is gemaakt!
Een enkele pennestreek is slechts noodig om alles goed te maken. Priester, spreek me liever over datgene waarover u uit uw hoedanigheid vervuld moet zijn; spreek me over het hiernamaals in plaats van me op dit uur, dat mijn laatste kan zijn, met de gemoedsgesteltenissen lastig te vallen eener oude, alhoewel rechtschapen vrouw die, wanneer zij in haar eenvoud overrompeld geworden is door deze, mijn onherroepelijke beschikking, bedenken moge dat er geen lasten zijn, welke met Gods hulp niet gedragen kunnen worden en dat de laatste telg uit het oude en luisterrijke geslacht De Roosen in de naaste en verre omgeving geen adel meer ziet zoo groot als den hare. Voilà! en dat God haar in haar beproeving moge sterken, zooals Hij ook mij mijn schulden moge kwijtschelden en mij moge bijstaan in het uur van mijn dood.
Amen! had kapelaan van den Brande op zijn lippen, en van plan zijnde zijn vruchtelooze en voor zijn doen buitengewoon parlementair gehouden discussie met den baron op te geven, herinnerde hij zich de oudgedienden en hun bescheiden maar zekere verwachtingen waarvan ze hem in het voorbijgaan deelgenoot hadden gemaakt. Daar zij, vooral de stalknecht Bidlot, die Dientje Defresne als een mater dolorosa het hek uit had zien wankelen, lont geroken dachten te hebben van wat de oude serveuse boven het hoofd was komen hangen, hadden zij de koppen bij elkander gestoken en zich afgevraagd of er ook voor hen nog wat aan den slijpsteen zou blijven hangen. Om het van voren af aan al voor de mannen, die beneden met hartekloppen zaten te wachten, niet te bederven, begreep kapelaan van den Brande, dat hij na het voorafgaande dubbel zijn aard van donderjager te verloochenen zou hebben en begaf hij zich voorzichtig een terrein op, dat vermoedelijk nog meer vol voetangels en klemmen lag dan het vorige. Nadat de naargeestige kasteelheer - iemand die al zoo bitter naar zijn doodskist ruikt moest zooveel noten niet meer op zijn zang hebben, dacht mijnheer van den Brande - de hand van het voorhoofd genomen en hem die reeds gereikt had, begon de kapelaan schoorvoetend de verdien- | |
| |
sten en dus ook de verwachtingen van zijn beschermelingen vooruit te schuiven. Wonder boven wonder liet de baron hem tot het einde toe uitspreken en Van den Brande had zelfs het gevoelen, dat de kasteelheer met welwillendheid, althans zonder het ondubbelzinnige en nerveuze trekken met zijn halsspier, naar hem geluisterd had, toen deze rustig het schelkoord nam en schelde. In minder dan geen tijd stond Helmus Dieteren correct aan het bed van zijn heer en werd bevolen, dat hij en Willem Bidlot onmiddellijk voor den baron zouden verschijnen. Toen de mannen, een beetje wankel maar met hoopvolle gezichten, waren aangetreden en de baron hen enkele oogenblikken in de grootste kalmte had betracht, nam hij,
nog altijd met opgetrokken knieeën hoog in zijn bed gezeten, de spitse kin in de hand als toen hij vroeger naar de preek van pastoor de Bonhomme zat te luisteren en begon hen aldus toe te spreken: Hebt gij, Helmus Dieteren en Willem Bidlot, uw loon ontvangen of niet?
Jawel, mijnheer de baron! antwoordden de mannen als schooljongens uit één mond.
Ben ik ooit in iets, zelfs in gestrengheid en gerechtigheid - over iets anders spreekt immers een edelman jegens zijn onderhoorigen niet - jegens u te kort gekomen?
Neen, mijnheer de baron, nooit!
Welnu dan, wat verwacht gijlieden nog meer van mij?
Niets meer, mijnheer de baron! viel Helmus Dieteren ontroerd in het midden; en de stalknecht Bidlot poogde zijn houding nog eenigszins te rechtvaardigen door de volle en overvloedige maat welke hij dacht dat Dientje Defresne ten deel was gevallen in het daglicht te stellen. Na Bidlot enkele oogenblikken in de grootste zelfbeheersching en van top tot teen te hebben bekeken vervolgde de baron: Zoolang ik met ulieden samen was heb ik iederen dag bij u naar adeldom gezocht, naar dien aantrekkelijken adeldom van gemoed, verstaat u me wel! die het deel soms is van den gewonen man. Ik heb hem nimmer in u mogen aanschouwen; zeker in u, Willem Bidlot, niet en ook niet in u, Helmus Dieteren; tenzij men den sleurgang van het paard naar den stal en de trouw van den hond, die, omdat hij niet beter weet en een meester noodig heeft voor zijn brood, achter zijn baas aan blijft loopen, adeldom noemt. Neen, ik heb in u beiden geen anderen aanleg gezien dan die van den slaaf; en omdat alle adeldom het uit- | |
| |
sluitend voorrecht is van den vrije, zal u het eereloon van den vrije onthouden blijven en zult gij, slaven die gij zijt en blijven zult tot uw laatsten snik, u tevreden moeten stellen met het loon van den slaaf. Gij kunt gaan!
Daarop maakten de mannen, de een al meer geslagen dan de ander, dat ze de deur uitkwamen en toen het gestommel van hun voeten op de trappen verklonken was, legde de baron de hand weer aan zijn voorhoofd en ging hij met denzelfden wrangen bijna komischen ernst tot mijnheer van den Brande verder: Ik meen gedurende deze niet malsche, maar noodzakelijke rechtzetting van verhoudingen aan uw bizonder expressief gelaat gemerkt te hebben, dat u het niet of tenminste niet heelemaal eens zijt met de moreele maatstaven, die ik den menschen aanleg en derhalve ook niet met de, laat mij zeggen, stoffelijke waardeering hunner verdiensten. Indien zulks het geval mocht zijn, zoo bid ik u mijn standpunt van edelman nogmaals bij uzelf te overwegen voor u de opwerpingen maakt, welke u op de lippen liggen en welke ik, omdat mijn tijd nog maar zeer kort en daarom kostbaar is, niet zal ondervangen. Mocht u uit uzelf, na jaren misschien, tot de bevinding komen, dat mijn standpunt, ook in een zoogenaamd nieuwen tijd, die den arbeid van den persoon des menschen losmaakt, niet zoo uitzonderlijk is als het u op het eerste gehoor heeft toegeklonken, dan zou ik u den raad willen geven het tot het uwe te maken en er altijd naar te handelen, daar ook Diegene dien u door uw priesterschap vertegenwoordigt, naar mijn oordeel, niet anders heeft willen en kunnen handelen. Voor het overige verlang ik van u, dat u me verder met rust laat, daar het er immers niet op aankomt of twee menschen eenzelfde standpunt deelen, maar wel hoe die menschen ieder voor zich hun standpunt voor God en geweten verantwoorden. Neen, ik vermoei me niet; maakt u zich geen zorgen! Ik ben meer om mijn ziel beducht dan om mijn lichaam. En met recht! want ik neem de volle verantwoordelijkheid van mijn leven op me, van elke gedachte, van elke gemoedsbeweging, van iedere handeling, van alle driften, die me geteisterd hebben; ik schuif niets meer af, wentel geen laster meer af op anderen. Ik heb ouders noch voorouders meer van
iets te beschuldigen, ik sta naakt voor mijn Schepper. Ik beschuldig mezelf, doch alleen voor diegenen die er mee te maken hebben; voor die alleen klaag
| |
| |
Ik mij aan en ik doe het met een zekeren wellust, alhoewel bitter, uit den afgrond mijns harten. En daar u tot mij gekomen zijt als priester, breid uw handen over mij uit en geef mij, met uw zegen, de kwijtschelding van mijn zonden, sla de scherpte van mijn tong niet hooger aan dan ze moet, want zie nu, dat ik op mijn beurt een bedelaar ben geworden aan uw voeten! Voor het overige blijf ik een edelman, ook voor God. Zijn barmhartigheid heeft mij gebroken; zijn genade heeft mij tot tranen, ja tot bloedens toe gewond. Ik strijk de vlag!
Mijnheer van den Brande had die zelfbeheersching en misschien ook die geslepenheid van geest van een Erik Odekerke niet om een discussie met den baron op de spits te drijven en er een interessant duel van te maken. Voor hij er erg in had of ergens had toe kunnen knijpen, was de aal hem door de handen geglipt en op de trap naar onder pas werd hij er zich, met een sterk gevoel van onbehagen over zichzelf, van bewust dat hij op zijn beurt de vlag, maar te vroegtijdig, voor den baron had gestreken. De teleurstelling der knechten die, na het kort en krachtig geding, dat de kasteelheer over hen had uitgestort, met lange gezichten tegenover elkander beneden aan een tafel zaten, was te groot. En het ergste van alles nog zou de wanhoop van het vrouwtje zijn, dat zich op hem verlaten had en dat droog noch nat meer door haar keel kon krijgen van de veralteratie, waaraan zij intusschen ten prooi was. Helmus Dieteren heeft het weinig moeite gekost zich in zijn lot te schikken, doch de oude Bidlot, met een sterk gevoel voor sociale gerechtigheid, heeft er zich zoo maar niet bij neergelegd en is dienzelfden avond nog naar de Kinkevoor gestapt, naar Dientje Defresne. Wat h-hoor ik, heeft hij, de h hoogaanzettend omdat hij hikt als hij kwaad is, tegen het vrouwtje gezegd, h-heb jij alles op het kasteel gekregen? Dientje, die juist de geit zat te melken in het stalletje, is er zoodanig door overvallen geworden, dat zij pardoes bekend heeft: Ja, Willem, dat heb ik! En toen is Willem Bidlot van leer getrokken zoowat tegen alle leden van de adellijke familie, die hij zich herinneren kon en tegen diegenen bovendien nog waarvan hij anderen had hooren vertellen, dat er altijd een streep door geloopen had, en niet alleen maar een streepje. Bidlot heeft tegen Dientje zoo hoog van den toren getoeterd, dat het vrouwtje per slot is gaan gelooven, dat het inderdaad godgeklaagd en hemeltergend was hoe
| |
| |
zij, Bidlot en Helmus Dieteren, behandeld werden. Dientje heeft goed praten tegen den kwaadaardigen stalknecht gehad: dat zij het ook niet gebeteren kon; dat zij er de geestelijken om heeft nageloopen; dat zij kapelaan van den Brande op haar bloote knieën en onder bloedige tranen om voorspraak gesmeekt heeft en dat dat ook niet heeft mogen helpen! Willem Bidlot is gebleven bij wat hij reeds gezegd had: dat het tot God in den hemel om wraak riep wat hem en Helmus werd aangedaan en waarom één mensch alles moest hebben en de andere niets. Willem zou het testament aan de groote klok hangen, heeft hij gedreigd, het op de straat brengen nog voor de baron zijn pijp dicht had gedaan en dan wel eens zien! Willem Bidlot zou dan wel eens kijken wat de menschen er van dachten en wie er van heel de parochie in de kerk zou zijn, als het zoover was en de baron met al zijn kiskenaden het kerkhof opsprong. Want Willem Bidlot heeft, naast zijn zeer uitgebreide familie, zijn aanhang in de parochie onder de gewone menschen, maar ook onder de nette burgers, een aanhang die het resoluut met hem tegen het testament op zou nemen, dat er geen vezel van heel bleef; en dan zou ook Dientje Defresne eens zien! Niet dat hij haar betichtte van vuil bij den baron gespeeld te hebben, daar kende hij haar te lang en te goed voor, dat lag niet in haar karakter, maar de menschen zouden zich afvragen waaraan Dientje dat te danken had, waaraan zij dat bij den baron verdiend had en de kwaadsprekerij en de laster zou de stortgaten uitloopen natuurlijk! En wat is meer waard dan een mensch zijn eer en goede naam?
Willem! Willem! heeft Dientje Defresne, met de handen voor de oogen geslagen, gekreten. En Bidlot heeft haar getroost, dat het toch voornamelijk de baron of tenminste zijn lijk zou zijn, dat door de spitsroede zou moeten gaan, niet zij alleen. Bovendien was het nog lang niet zeker of de rechters niet over zulk een testament van pas zouden komen, gemaakt als het was door een gek, die dus ontoerekenbaar verklaard zou worden met als gevolg een testament dat van nul en geener waarde was. En deden de rechters het uit zichzelf niet: de familie van den baron zou het er in ieder geval niet bij laten zitten, daar kon men zeker van zijn! Als bangmakerij bedoeld, is deze laatste beschouwing voor Dientje Defresne een klein lichtpunt geworden in den zeer
| |
| |
duisteren nacht waarin zij door Willem Bidlot nog dieper gedomyeld geworden werd dan zij al was. Wanneer het testament ongeldig was en zij van den last ontheven, bleef alleen nog de opspraak onder de menschen, die zij immer als kwaad vuur had vermeden, maar waarover nog heen te komen zou zijn, heeft zij gedacht. Met de fllonkerster van een kleine hoop voor oogen is Dientje Defresne aan haar rozenkrans den nacht ingegaan, terwijl het gerucht van de erfenis reeds de ronde deed door de parochie!
Want Willem Bidlot h-had het er niet bij laten zitten!
|
|