| |
| |
| |
VIII
Menschen die te voet naar Scherpenheuvel ter beevaart geweest waren, onder wie ook Reinout Eussen en Dorus Bonte, hadden diep in de bosschen van de Kempen een man op een heiakker zien staan, waarvan zij onmiddellijk gedacht hadden, dat het Nicolaas Bonte was. Reinout Eussen was een eind in zijn richting de hei op gegaan en had: Nicolaas Bonte, ben jij dat? geroepen; doch de man had er geen oor naar verschud, had de riek op den schouder genomen, zich met rustige stappen verwijderd en was in een dennenbosch verdwenen. De bedevaartgangers waren verder getrokken, maar aan de Maas gekomen, waar de rozenkransen opgeborgen werden, waren de tongen los gekomen en hadden zij er allemaal spijt van gehad zich niet vergewischt of navraag naar hem gedaan te hebben. Daarna waren er nog dikwijls, vooral in de Meimaand en in October, menschen, afzonderlijk en in groepjes, denzelfden weg gegaan, doch zonder nader bescheid, omdat de eenen op een ontmoeting met den Mensch niet gesteld waren, de anderen te veel haast gehad hadden om over en weer te komen en weer anderen in die eenzaamheid de juiste menschen niet getroffen hadden om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Totdat een paar boeren van Schimmert, die op Paaschmaandag de paardenprocessie te Hakendover bezocht hadden, meer licht brachten en voor zeker kwamen beweren, dat zij Nicolaas Bonte daar bij toeval gezien en gesproken hadden. Gesproken was te veel gezegd, want dat hadden zij hem eigenlijk niet. Toen zij teekens gegeven hadden, dat ze hem kenden, had hij rechtsomkeert gemaakt en was in den volkstoeloop verdwenen. Die van Schimmert hadden er een Zondagavond mee in de herberg van Colaris gezeten in Waterval en vandaar had het gerucht zich door de parochie verspreid, dat Nicolaas Bonte in Hakendover gespeurd was geworden en zich ophield over de Maas. Geen van zijn zonen evenwel zeide zin te hebben hun vader daar te gaan zoeken. Zij wisten trouwens niet of hij daar wel gediend van zou zijn, want een vos verliest soms wel
zijn staart maar nooit zijn streken. Wanneer hij uit zichzelf terug wil komen is het goed, zei Dorus, bij mij zal hij altijd een bed en zijn eten vinden. En zoo spraken ook de anderen, behalve Lambert dan, die als vaarknecht op Printhagen woont en Nico, de
| |
| |
verkeerde, die lak heeft aan alles en als sleeper ondergronds zijn zuurverdiend loon van den eenen loondag naar den anderen over den balk gooit. Ondanks het goede dat Maria van Dorus met den jongste voorhad, heeft Dorus hem tenslotte buiten moeten smijten, omdat hij niets anders inbracht dan vloeken en sakkeren als hij dronken en smoesjes en een lang gezicht als hij nuchter was. En daar kon bij Dorus Bonte in Waterval de schoorsteen ook niet van aan het rooken blijven! Hij zelf had hem van te voren de wacht herhaaldelijk aangezegd, maar de kruik was zoolang te water gegaan tot ze op zekeren dag, dat Nico zich ook nog brutaal tegen hem had opgezet, brak en hij met heel zijn hebben en houden de straat op vloog. Maria had hem in het rechte spoor willen houden, want als wij hem loslaten, had zij dikwijls genoeg tegen Dorus gezegd, mag de hemel weten wat er van dien jongen, die een slechten aanleg heeft, terecht komt!
Behalve zijn gewone onverschilligheid nog en zijn soms dagen lang zijn kop niet open doen dan voor een vloek of een snauw, wanneer hem iets gevraagd werd, ging hij naar kerk noch kluis en wanneer zij 's avonds den rozenkrans begonnen, had hij altijd een of ander voorwendsel om er zich tusschenuit te maken en later zelfs grove woorden of steken onder water, die in een christelijk gezin niet geduld kunnen worden. Het was allemaal bij elkander geen voorbeeld geweest voor de kinderen die, drie in getal nu reeds, hun oogen en ooren al wijd open hadden en het kwaad gemakkelijker in zich opnamen dan het goed. Kathrinke, hoe klein ze nog is en onschuldig, had Nico al eens een gemeen woord nagezegd en Maria had er het kind voor op haar bloote billen moeten geven. Dat had, met alles er nog bij, bij Dorus de maat vol gemaakt. Vloeken en tieren en gemeene praat bracht geen zegen aan en was het niet hiervoor dan was het daarvoor, had Dorus gezegd, die vrede onder zijn dak wou en een geregeld leven. Wie met den zegen van boven meende te kunnen spotten, was bij Dorus aan het verkeerde adres. Particulier moest een ieder maar doen en laten wat hij wou, dat liet hem koud, maar niet in zijn huis. Wie als kostwinner van een gezin van vijf personen dag in dag uit als houwer aan de steenkool stond, mocht den hemel wel dubbel naar de oogen kijken. Niemand is daar meer van overtuigd dan Maria van Dorus, wie het als een drukkende last op het hart ligt hem dag op dag met
| |
| |
zijn doodshemd aan naar de koel te zien gaan. Die mijnwerkers nemen wat op zich, zegt Maria van Dorus dikwijls en zij vergeet er dan bij te voegen, dat hun vrouwen hetzelfde doen. Zij ligt er soms nachten om wakker en wanneer zij overdag aan de gevaren, waaraan haar man blootstaat, denkt, kan ze soms te midden van hare bezigheden een kramp krijgen en geen deugd meer doen. En dan te denken dat die van Bonte, Dorus ook, het zooveel beter hadden kunnen hebben dan zoo! Dat zij stuk voor stuk met een beetje oppas bezittende menschen hadden kunnen zijn, van de beste, die er in de parochie waren. Het geluk heeft hen lang genoeg nageloopen om er door anderen benijd om te worden, maar zij hebben het niet betracht en het met voeten getreden. Het geluk is een eigenaardig ding, maar het laat zich niet verzuimen. Men moet het bewaken en er niet mee spelen. Het ongeluk is er de keerzijde van. Ook moet je Onzen Lieven Heer nooit naar de oogen steken, dat duldt Hij niet. Wie bij Bonte de meeste schuld heeft, daar blijf ik buiten, het past niet daarover te oordeelen, zeker den buitenstaander niet. Wanneer Dorus zijn vader de schuld geeft, heeft hij daar zeker zijn reden voor, maar niet alle reden. Dan weet hij heel goed dat hij zelf ook niet vrijuit gaat, want Dorus is ook niet altijd de man geweest, die hij nu is. Daar is heel wat aan gedokterd moeten worden en dat heeft draad gekost! Maria weet er alles van, een vrouw heeft soms heel wat zorg aan een man te besteden voor ze hem naar haar hand gezet heeft. Dat gaat niet hals over kop, maar voetje voor voetje. Je moet hem niet aanstonds en bij het minste tegen het hoofd springen, zooals Julie tegen Karel doet, daar komt niets dan herrie en woorden van en dat geeft maar stukken. En dan is het maar beter, dat er geen kinderen komen, als die hun leven al in een hel moeten beginnen. De mannen hebben den naam, maar tusschen een man en een vrouw, moet de vrouw altijd de wijste zijn, anders loopt het verkeerd en is het geluk
dikwijls verkeken! Natuurlijk kijken Julie en Karel nogal erg op ons neer en dat niet alleen omdat ze op een netten stand op een bovenhuis wonen! Ze hebben het tegen de kinderen en ze noemen dat geloof ik modern. Maar ik lach met dat moderne, ik zou voor geen geld van de wereld met hen willen ruilen. Ook Dorus niet! Dan maar liever wat ouderwetsch en God en de menschen vrank en vrij in de oogen gekeken! Uit zichzelf
| |
| |
is Karel zoo niet, het is hem genoeg aan te zien dat hij er weet van heeft en het is te betreuren, dat hij bij zoo'n meisje terecht is gekomen dat vroeg al, in Luik, geleerd heeft een geluk te zoeken dat er geen is. Karel is een goede jongen, maar met altijd nog wat veel duiven op zijn dak en wat stijl tegenover zijn broers, die niet met een boord om hun kost verdienen. Dan heeft Peter, die ook eerst maar een doordraaier was en van wien men het ook niet zoo maar verwacht had, het met Lieske Gubbels beter getroffen. Maar dat was dan ook altijd een patent meisje, een dat geweten heeft wat het aanging toen het met Peter trouwde en dat nu al een heel eind met hem den goeden weg op is. Lieske heeft hem nog wel niet heelemaal als een duif op de hand, maar dat zal wel komen. En dan is de oude Gubbels, bij wien ze zijn ingetrokken, er ook nog om met al zijn mansbreedte achter zijn dochter te staan. Rond Kerstmis, als het God belieft, verwachten Lieske en Peter hun eerste kindje en dan zal Peter zich verder vanzelf wel maken, zooals men dat ook van Dorus beleefd heeft. Het is Maria Raven nog altijd niet naar den zin, dat zij en Dorus Bonte er wat vroeg mee geweest waren. Daar zijn nu eenmaal van die dingen, die niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, al heb je er meer weet van dan haren op je hoofd. Zoo'n kind wordt er altijd een beetje op aangekeken en wie je iets verwijten willen of je om de een of andere reden het licht in de oogen niet gunnen, hebben de pap in den mond. Je boet er zwaar voor, dat is zeker en de menschen houden het je wel bij! Doch wat doe je als je jong bent? Den meesten tijd weet je van voren niet dat je van achteren leeft. Je meent het goed, je bent met de beste en heiligste voornemens bezield en dan opeens maak je in je ongedurigheid stukken, die eigenlijk nooit meer te verhelpen zijn, al ziet de hemel je er misschien reeds lang niet meer op aan. Van de zonen van Nicolaas Bonte verdienen er nu vier hun brood op de Mijn. Twee
ondergronds en twee bovengronds, waarvan Karel op de kantoren en Peter in de kooi op den Steenberg. Van de drie anderen is Lambert alleen boer gebleven en heeft Jacob het misschien nog het beste van allen voorgehad. De brieven die van hem bij zijn broers aankomen en vol belangstelling zijn voor hun aller wel en wee, zijn er het beste bewijs van. In plaats van zich van hen terug te trekken en de broers met gelijke munt te betalen, zooals men eerst van hem verwacht had,
| |
| |
geeft hij hun van uit het missiehuis goeden raad en maakt hij zich meer zorg over Nico dan de anderen eigenlijk noodig vinden. Dorus en Peter, die Jacob al een paar maal in zijn klooster zijn gaan bezoeken, met Sinterklaas nog met een pakje, vertellen dat hij nog voor pater studeert; want hij had een knappen kop en wilskracht genoeg om het nog te halen, hadden zijn oversten gezegd en hem aparte lessen laten nemen. Dat zou dan de eenige van Bonte zijn, mag men wel zeggen, die er niet slechter op geworden is en heelemaal tot zijn recht komt, daar al de anderen liet heel wat lager aan hebben moeten leggen dan het zich avangs had laten aanzien toen ze met zijn allen dat paleis in de Raadhuisstraat hadden betrokken, waar nu die Hollandsche banketbakker een lunchroom heeft. Jacob Bonte is dan ook de eenige, die het tot het bittere einde bij zijn vader vol heeft gehouden en aan wien het zeker niet te wijten is, dat de zaken scheef zijn geloopen. Dorus zegt zelf, dat Jacob meer gedaan heeft dan hij kon en dat zij het hem nooit vergelden kunnen wat hij voor hun moeder geweest is, toen die er maar zoo wat bijliep en het huis haar op den kop dreigde te vallen. Maar over zijn oudsten broer is Dorus het minst van allen te spreken; die had er al gauw den brui aan gegeven thuis en had zich altijd, ook op de hoeve reeds, wat meer gevoeld dan de anderen. Maar dat is tot daaraan toe, daar is met wat goeden wil overheen te komen, maar dat hun moeder zich eigenlijk over hem doodgekreund heeft zal Louis zijn leven lang niet goed kunnen maken, ook tegenover zijn broers niet. Dorus is er van overtuigd, dat zijn moeder bezweken is aan haar hart. Van een val over een appelsienenkist alleen zou ze anders niet gestorven zijn, zij kon tegen een stootje; en ook van dat gedonder van haar man niet, toen die tegen haar en alleman den dwarserik was gaan spelen. Dikwijls veel te dikwijls heeft zij Dorus haar leed geklaagd. En nu moet niemand hem wijs komen maken wat hun moeder den
knauw heeft gegeven! Ook om de centen gaf zij niets, zij was er altijd bang voor geweest. Zij hield alleen van haar kinderen, van Louis vooral en heeft het gewoonweg niet kunnen verkroppen dat die, zelfs toen hij zijn erwten bij Van der Schoor uit had gekregen, den stommerik tegen haar was blijven spelen. Dat had zij toch zeker aan hem niet verdiend! Natuurlijk, men wascht zichzelf niet wit door anderen zwart te maken. De anderen hadden ook
| |
| |
hun koppen en hebben haar ook nogal eens reden gegeven, maar de zaken zouden er heel anders uitgezien hebben, indien Louis bij Van der Schoor de eer aan zijn eigen gehouden had en hij zijn moeder niet tevergeefs op haar bloote knieën voor zich om genade had laten kruipen. Daar en anders nergens van had zij den knak gekregen; en een dom ding als een leege appelsienenkist was toen voldoende geweest om de rest te doen.
Dat Louis met hun vader niet op kon schieten, was geen verontschuldiging; wie kon dat wel? Wie kon dat in Godsnaam wel in dien tijd toen die, door tegenspoeden geteisterd, zichzelf niet meer baas kon. Doch moest Louis toen in plaats van haar een hand in den rug te houden, zijn moeder op zijn rug laten blazen en naar Amerika gaan? Of waren er nog andere beweegredenen in het spel geweest? Misschien dat hij, na het verongelukken van ingenieur Den Hertog, opnieuw op Miete van der Schoor gehoopt had. Wie zal het uitmaken. En het zou dan goed mogelijk geweest kunnen zijn dat hem, nadat hem gebleken was, dat die juffrouw verder met heel andere dan trouwplannen liep, de mismoed aan zijn lijf was gekomen en hij gedacht had: Hoe verder van huis hoe beter!
Dorus zegt dat hij altijd een binnenvetter was, een die zijn woorden tweemaal omdraaide voor hij ze uitsprak en die zich nooit in zijn zakken liet kijken. Van zijn broers heeft nooit iemand taal of teeken van hem gehoord, zelfs Jacob niet, die hem na den dood van hun moeder had geschreven. Alleen mijnheer Odekerke schijnt in briefwisseling met hem te staan, maar daar verneem je ook niets meer van sinds die na zijn bloedziekte ergens bij zusters op rust is gegaan. Wel vragen Dorus en de anderen zich wel eens af wie nu reeds meer dan een jaar lang iederen Dinsdag in de parochiekerk een Mis laat lezen voor zaliger Marie-Cathrien Bonte geboren Meuffels. Daar zij moeilijk kunnen aannemen, dat hun vader voor zijn heengaan tot het stichten van een Zielemis zou zijn overgegaan, kunnen zij niet anders dan Louis er van verdenken. Dorus heeft er bij gelegenheid pastoor Lumens eens over aangesproken, maar die had zich van den domme gehouden, zeggende, dat de weldoener onbekend wenschte te blijven. Wel had hij Dorus kunnen mededeelen, dat het zijn vader in ieder geval niet was, maar meer niet! Terwijl Karel en vooral Peter het nog schoon van Louis vinden, dat hij
| |
| |
zich nog om de nagedachtenis van hun moeder bekommert, zegt Dorus dat die daad, indien ze van Louis afkomt, nog maar weinig gewicht in de schaal legt, bij wat hij tegenover zijn moeder verzuimd heeft. Hij had beter gedurende haar leven kunnen zorgen, meent Dorus, die het stichten van een dienst maar apenkool vindt voor iemand, die kind noch kraai heeft en waarschijnlijk dik in zijn slappe was zit. Hij acht Louis er toe in staat om hetzelfde voor Van der Schoor te doen, indien die de pijp dicht doet, alhoewel hij met den brouwer radikaal heeft gebroken, radikaler misschien nog dan met zijn broers. Wanneer iemand zijn broer Louis kent, dan is het Dorus: een aardje naar zijn vaartje op het punt van een mensch overdonderen en koppigheid; tot in de manier toe waarop zij zich, de een zoowel als de ander, opeens weten op te pakken en de hanen naar zich te laten kraaien, de een naar Amerika en de ander naar de Belgische Kempen. Doch dat ze hun gang gaan, niemand houdt ze tegen; dat ze hun koppen maar uitkuren! Dorus Bonte kan er zich, na alles, weinig over bekreunen; hij heeft wel iets anders aan den kop. Hij zal er zich in ieder geval minder moe om maken dan Coenraad Stijnen, naar verteld wordt, zich tot op zijn doodsbed toe over zijn vader heeft gedaan. Daar moet je dan ook een gek voor zijn of, zooals sommigen zeggen, een heilige; doch dan moeten ze Dorus Bonte maar eens aan zijn verstand brengen welk verschil daartusschen is, maar alla! Een ieder moet maar zorgen dat hij met zijn sitsewinkel zoo goed mogelijk door de wereld komt; en daar heeft Dorus Bonte zijn handen al vol genoeg aan, voller soms dan hem lief is. Doch hij weet tenminste waarvoor hij werkt. Hij heeft een goede, oppassende vrouw en drie kinderen, waar hij zijn aard aan heeft, altijd even proper en geregeerd, waar de zeep met aan gespaard wordt en ook de karwats niet als die noodig is. Dorus Bonte weet wat het zeggen wil op te groeien tusschen een moeder, die al te toegeeflijk is en een
vader die, wanneer het vuur hem aan de schenen gelegd wordt, zijn eigen kracht niet kent en door alle getuig gaat. Daarom laat hij zijn vrouw maar begaan, die er goed voor is; van een moeder moeten de kinderen het voornamelijk hebben! Nooit je kinderen eenzijdig de hand houden, dan maak je ongelukken, heeft Dorus aan zijn eigen geleerd. Vele dingen heeft Dorus Bonte geleerd en het schoonste van alles is nog, dat hij er de hand aan houdt!
| |
| |
Willen jullie wel gelooven dat den Dorus, die druif van weleer, den dag niet meer heugt, dat hij nog een druppel alcohol aan zijn mond heeft gehad; geen borrel en ook geen bier! En een mijnwerker komt toch iets toe, zullen jullie zeggen? Waarachtig, een mijnwerker komt iets toe! Doch dat wil dan nog niet zeggen dat hij datgene wat hem eerlijk gegund is, niet eerlijk en mannelijk weet te offeren op zijn tijd. Laat Dorus Bonte maar los zooals hij daar in zijn klein gewitkalkt huis met een lapje koolhof van enkele roeden er achter, keurig en net met vrouw en kinderen tegen de Kamp opzit! Hij heeft er de harmonie aan moeten geven, omdat hij de repetities niet meer bij kon beenen, en ook al omdat de muziek hem te veel aan verteringen kostte, waar je niet buiten kon. Want iedere cent is er een, zegt Dorus Bonte, en een dubbeltje als je hem zoo zuur moet verdienen! Maar van zijn werk thuis en op Zondagen neemt hij de saxofoon nog graag eens en speelt dan voor zijn eigen of, wanneer dat zoo uitvalt, voor vrouw en kinderen de solo's over uit de ouvertures, waarin hij uitgeblonken heeft. En het kan gebeuren dat op zomeravonden, als hij buiten onder den appelboom zit, heel Waterval naar hem staat te luisteren en dat er wanneer hij zijn mond afveegt opeens van alle kanten handgeklap opgaat van onder de boomen, waar de menschen bij elkander te plenken zitten.
Zeer zeker, een mijnwerker komt iets toe! En dat zal dan wel op de allereerste plaats een brave, oppassende vrouw en goed geregeerde kinderen zijn. En wilt gij nog meer? Laat het dan de achting van de medemenschen wezen, de waardeering voor het werk dat hij doet; en die achting en waardeering dan vóór alles tot uitdrukking gebracht in een redelijk loon en een onbekommerden levensavond! En laat het verder ook wat eerbied zijn voor de gevaren, waaraan hij zich ten behoeve van het algemeen welzijn bloot stelt!
Ik heb een priester gekend die, toen hij na jarenlange arbeid in de Mijnstreek, eindelijk eens in de Mijn was afgedaald en daar een kijk had gekregen op het leven ondergronds, voortaan altijd voor een mijnwerker - of die zijn groet beantwoordde of niet - respectvol den hoed afnam. Die priester was van meening, dat ook dat een mijnwerker toekwam.
Dorus Bonte heeft zijn handen vol, het is waar; en wanneer hij er over klaagt is dat maar een manier van doen, den mijnwerker
| |
| |
eigen. Hij heeft het zelf gewild en hij is niet zoo dom van niet in te zien, dat dat zijn geluk uitmaakt. Dorus Bonte heeft geluk gehad! Je mag van geluk spreken, zegt Maria soms tegen hem, dat je in mijn handen gevallen bent! En Maria van Dorus heeft gelijk, al verzet haar man zich daar natuurlijk tegen; want het zou voor den eersten keer zijn, dat een vrouw van haar man gelijk kreeg wanneer ze het over zulke dingen heeft die zijn prestige raken. Maria is echter bij de pinken genoeg om het te nemen en te houden, hetgeen zooveel wil zeggen als dat Dorus onder den duim zit. Hij zegt nog maar zelden, dat iets hem niet kan donderen of verd..... Dat heeft Maria hem afgeleerd, en misschien ook het leven, de ernst waarmee dit hem aankijkt. Op de keeper beschouwd zijn er eigenlijk maar heel weinig dingen, die een mensch niet kunnen schelen, ook een mijnwerker niet; hij is lang zoo onverschillig niet als hij soms uit zijn oogen kijkt. Het is al lang geleden, dat de geestelijken, met wat zij den menschen over huwelijk en kinderzegen voorhouden, Dorus Bonte gestolen kunnen worden. En sedert Reinout Eussen hem en zijn broer Peter eens flink onder handen genomen heeft is Dorus, zonder zich er onmiddelijk met lijf en ziel aan verhangen te hebben zooals Peter, heel anders gaan denken over de organisatie van den arbeid. En teekenend voor Dorus Bonte is dit: dat hij zich door kapelaan van den Brande heeft laten bepraten om op retraite te gaan; dat het hem niet slecht bevallen is, daar komt hij rondweg voor uit. Zonder nu bepaald een vrome te zijn, want daar moet je voor in de wieg zijn gelegd, gaat Dorus Bonte sindsdien nooit meer naar de koel zonder zijn vijf Onze Vaders onderweg en zijn kruisteeken voor hij de lift instapt naar beneden. En het laat hem niet koud meer of er daaronder gevuilbekt wordt of niet, gevloekt wordt of niet!
Het kan Dorus Bonte bliksems veel schelen, dat het met Nico misloopt. Op straat en op de Mijn kijkt hij hem niet meer aan; doch als Nico op zijn renfiets in een wedstrijd meerijdt, staat Dorus aan de eindstreep om hem toe te juichen; al heeft hij die renfiets dan ook duizend keeren verwenscht. Tegen Jacob spreekt hij heel anders en veel ingetoomder over hun verleden en de oorzaken van hun rampspoed dan hij bijvoorbeeld tegen Peter en Lambert doet en zijn vader vindt bij Dorus op ieder uur van den dag en den nacht een open deur, wanneer het er op aankomt.
| |
| |
Hij denkt beter over Louis dan hij er zich, zelfs tegenover zijn vrouw, bewust van wil zijn en droomt, ja, droomt niet zelden van nog eens een hartelijker verbond tusschen de broeders dan tot nog toe mogelijk was.
Peter en Lieske komen Zondag op Zondag al naar Waterval wandelen, doch Karel blijft nog altijd erg uit de hoogte en Lambert zie je soms in geen maanden; die schijnt zich op Printhagen met de bieten te hebben ingekuild.
Wanneer wij met zijn allen nog eens moesten beginnen, zei Dorus Bonte onlangs op een avond tegen zijn vrouw, dan zou je eens wat zien. En toen Maria van haar naaiwerk opkeek om te vragen wat zij dan wel zou zien, scheen Dorus het toch niet heel secuur te weten. Indien wij jongens verstandiger geweest waren, zei Dorus, was het zoo ver niet met ons gekomen en zouden onze wegen zoo ver niet uit elkaar geloopen hebben!
|
|