| |
| |
| |
VII
Een nieuwe dag is aan den hemel gekropen, die laag en vol grauwe wolken voor het venster van de ziekenkamer hangt waar Coenraad Stijnen, aldoor kleiner en nietiger wordend, langzaam heenscheidt met rond zich nog de helft van de bloemen van gisteren niet meer, want ze geuren me dood, heeft Coenraad tot de zusters gezegd. Toen hij wakker geworden was gisteravond, was het al rauw geweest, want hij had het lamplicht zien glinsteren door zijn wimpers, die hij stilletjes gesloten had gehouden, omdat hij den directeur en de zusters had hooren lispelen boven zijn bed. Daarna had hij aan de kilte, die over zijn lichaam geloopen had, gevoeld dat hij halverwege naakt in zijn hemd onder hun oogen lag en met de borst bloot. De dokter was hem opnieuw met een potlood over zijn lichaam gaan krassen en uit hetgeen zij over en weer, de verpleegsters en hij, tegen elkaar hadden losgelaten, had Coenraad dadelijk opgemaakt dat hij opnieuw van top tot teen onder de luizen zat. Terwijl de zusters er roerloos bijs onden, had de dokter een tijd lang met zijn potlood boven hem staan spelen; eindelijk had hij met één slag de dekens weer over hem dichtgegooid en hadden de zusters hem weggereden voor alweer een bad. Den ganschen nacht door had hij geslapen, doch vanmorgen in alle vroegte was het alweer tijd voor hem geweest. Voor de eerwaarde rector met Ons Heer was gekomen, had hij er opnieuw aan moeten gelooven. De schaamte was te groot geweest en: Ik geloof dat ik behekst ben, had de arme karreman tegen zuster Hilaria gezegd. Maar die had hem moederlijk toegesproken en getroost, dat deze de laatste keer zou zijn. Drie maal in nauwelijks een etmaal was noodig geweest om hem van zijn ongedierte te reinigen; maar dan ook genoeg om hem totaal af te matten. De directeur had even doortastend tegen het ongedierte op moeten treden als de burgemeester van Doenrade tegen het varken van den schoenmaker Orbons, en van oordeel dat de dood, die Coenraad Stijnen nu toch eenmaal aan zijn
onzindelijkheid verschuldigd was, niet nobeler gewroken kon worden dan door zeep en water, had hij den drekboer aan de elementen overgeleverd.
Peter Tobben die, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, een vrijen dag heeft genomen, zit bijtijds al bij het ziekbed van
| |
| |
zijn zwager op een stoel, die hem door een verpleegster is aangewezen met de particuliere bemerking den zieke niet te vermoeien. Dat Coenraad hem sedert gister tegenvalt, heeft hij hem reeds gezegd en dat hij gister te veel praats heeft gehad, ook! Peter brengt verslag uit van wat hem den vorigen dag in zijn dienst is gepasseerd, van al die menschen, hoog en laag, die hem aangehouden hadden en van zijn onderhoud met den baron dat nog bijna in een woordenwisseling was ontaard. Dat de menschen je allemaal graag hebben, wist ik, zegt Peter, maar zóó niet! Ik zie nog aankomen dat de heele parochie binnenkort familie van je gaat worden ook nog en dat er, indien je tenminste doodgaat, bij je begrafenis heel wat menschen op de been zullen zijn die zich anders van een armen donder van een werkman niets aantrekken. Ik heb tegen Mechel gesproken dat je bediend was en op je uiterste lag, maar zij schijnt niet van plan te zijn een voet te verzetten. Blijf dan maar waar je bent, heb ik haar te verstaan gegeven, want als je het voor je man niet doet, behoef je het voor de menschen ook niet te doen! En ook dit nog heb ik haar onder den neus gewreven, zwager, dat men zeker tot bij de Hottentotten moet gaan om een vrouw te zoeken, die geen omzien heeft naar haar stervenden man. Peter Tobben, die er nu en dan aan begint te twijfelen of zijn zwager nog wel recht weet wat er rond hem omgaat, heeft hem geraden zijn gemak te houden en alleen maar te luisteren: Als je geen veer meer van de lippen kunt blazen, moet je het ook maar niet probeeren!
Wanneer Coenraad zich inspant om het woord te nemen loopt dat op niet veel uit en telkens gebeurt het dat hij tusschen twee woorden in weer in slaap valt. Ze schrobben me dood, is nagenoeg het eenige wat hij tegen Peter gesproken heeft, en dan heeft hij hem nog eens met een smartelijk gezicht aan de mouw getrokken en hem zijn tong laten zien die droog was als leer. Peter had hem laten drinken, maar onhandig, de helft van het glas was hem langs zijn keelgat geloopen en toen had Coenraad geklaagd dat hij flauw was als een maai en zin had in een zouten haring. Daar was Peter Tobben vanzelf niet op ingegaan, maar particulier is hij toch van meening, dat zijn zwager toch wat beters bijgezet moest krijgen dan slemp en slappen kost, veel te dun voor een maag die zich jaren lang gezet heeft naar een braad spek en een korst brood, maar alla!
| |
| |
Onderwijl ligt de stervende karreman met den baard van eenen Christus in zijn bed; met de handen op de borst gevouwen en met een zuchten nu en dan zóó diep dat Peter Tobben zijn eigen adem er bij dreigt stil te blijven staan; en zijn oogen gaan op en af, nu eens wijd open en dan weer langzaam toe. Peter zegt hem, dat hij slechts ja en neen hoeft te knikken, maar telkens gebeurt het dat het ja is waar het neen moet zijn en andersom.
Wanneer Peter hem vraagt, of hij graag sterft, schudt hij neen; er is geen touw meer aan vast te knoopen. Maar alles is hem goed, dat is zeker! Of beter nog: alles is hem evenveel, ook dat de verpleegsters hem van boven tot onder met een goedje hebben ingewreven dat allesbehalve appetijtelijk ruikt. Zelfs over Nicolaas Bonte schijnt hij zich niet meer te bekommeren, want op de mededeeling die Peter hem gedaan heeft, dat Dorus Bonte de boodschap voor kennisgeving had aangenomen, heeft hij boe noch ba gezegd. Peter Tobben moet nu en dan eens een luchtje gaan scheppen en komt dan op de gang terecht waar hij met dezen of genen een praatje maakt of knipoogen verkoopt tegen de dienstmeisjes, die hem al door hebben met zijn grappen. Tegen de loopende patiënten, die zich geregeld bij de ziekenkamer ophouden of er voorbij strompelen, vertelt hij met een vinger naar de deur: Ik krijg er niets meer uit of in en het zou me niet verwonderen als hij voor zonsondergang nog de kraaienmarsch blies. Mijn zwager ligt maar stilletjes in zichzelf te ademen en trekt zich van de gansche santepetik niets meer aan; of: Je zou soms zweren dat hij dood was als je zijn armen piepzak niet op en neer zag gaan onder de dekens!
Neen, Peter Tobben heeft zoo'n aardigheid niet meer aan zijn zwager. Gisteren nog was Coenraad hem nog verschillende keeren te glad af geweest, maar dat moest hij nu bezuren! Een mensch is toch maar een mensch, vandaag alles en morgen niets! Wij zijn altijd dik met elkaar geweest, mijn zwager en ik, verklaart hij aan de zuster, die Coenraad alweer eens den thermometer komt zetten en hem waarachtig ontroert door de wijze waarop zij met zijn zwager busselt als met een kind. Hij heeft een zuster van me als vrouw, maar hij heeft er geen gemakkelijke aan gehad, gaat de brievengaarder verder; het is een kanalie, wat ik niet alleen achter haar rug zeg maar ook in haar gezicht. Doch dat heeft ons nooit verhinderd om samen goede vrienden te zijn.
| |
| |
Wij hebben veel plezier gehad in het leven, meer plezier gemaakt dan men in een boek kan schrijven en altijd in onschuld, zuster! Leugens hebben we samen verkocht waar we diep voor in de hel moesten komen als Onze Lieve Heer er zelf niet zoo dikwijls hard mee gelachen had! Maar dat is nu uit! Mijn rechterhand zal ik spoedig kwijt zijn, zusje, en reken maar uit wat dat voor me zeggen wil. Een heilige ben ik niet, maar toch weet ik wat een heilige waard is en als er aan mij nog één haar is dat deugt, heb ik dat aan mijn zwager te danken. Hemel en aarde heb ik door zijn oogen leeren bekijken en alles anders en schooner leeren zien dan ik het zag; veel beter en braver ben ik er wel niet op geworden, maar gelukkig wel, want ik weet dat ik leef.
Heeft de zuster naar hem geluisterd of niet?
Als u zoo gemakkelijk praat, zou u evengoed een Onze Vader voor uw zwager kunnen bidden! zegt hem die heks daar in zijn gezicht, terwijl zij op den thermometer leest en hem wegsteekt. Heb je van je leven! Maar als de zuster den rug gedraaid heeft, trekt hij vanzelf zijn rozenkrans uit den zak en slaat een kruis. Dat is in ieder geval beter dan tegen een mensch te zitten praten die toch niet meer luistert, dat houdt nog geen kwezel tegen den hemelschen Vader vol! Peter Tobben zit dan bij zijn zwager en bidt, wel verward en verstrooid, maar zijn mond is toch bezig. Nu en dan legt hij, zooals ook de verpleegster gedaan heeft, teeder een hand op het voorhoofd van den stervende, dat vochtig aanvoelt en zeer koud. Arme schelm! zegt Peter Tobben met een traan in de keel als Coenraad het hoofd even wendt en op zij naar hem loert en zij kijken elkaar nog eens diep in de oogen tot die van Coenraad zich weer langzaam sluiten, als gedrukt door een last. Hij is reeds meer van daarboven dan van de aarde, denkt Peter Tobben en, voor den eersten keer van zijn leven misschien, vraagt hij zich af wat sterven eigenlijk is. Coenraad Stijnen gaat uit als een kaars, trekt langzaam weg als sneeuw in de zon; rustiger kan het niet, eenvoudiger zeker niet. Doch dat het zoo snel met hem af ging loopen, daar had Peter zich niet voor gehoed. Ze schrobben me dood! speelt hem door den kop. Ze: dat waren de dokter en de zusters, schrobben: dat beteekent zeep en water, me: dat was Coenraad die er het land aan had en dood: daar liep alles op uit! mijmert de brievengaarder en meteen valt hem te binnen, dat er ergens in Limburg ook eens een pastoor lag dood te gaan
| |
| |
met het doodzweet op zijn voorhoofd al en de oogen zoona gebroken. Klaar ziet hij den ouden herder in zijn bedkoets liggen met aan zijn zijde zijn kapelaan, die de wacht houdt, een soort heiligen Aloysius zooals Peter Tobben zich het ideale beeld van den kapelaan denkt en men in Limburg noch wel aantreft op de dorpen. Wanneer de kapelaan ziet dat het op een einde loopt, buigt hij zich, door medelijden bewogen, over den erbarmelijk stervende neer en vraagt: Heer pastoor, wilt u nog eens water drinken? En dan slaat deze de gebroken oogen nog eens naar zijn trouwen wachter op en antwoordt: Och jong, van water heb ik mijn leven lang niet gehouden.
Zuster Hilaria betrapt er Peter op dat hij in zichzelf zit te grinniken en als zij hem barsch aanziet: Wat er eigenlijk te lachen valt? - weet hij eerst niet precies hoe hij moet kijken, maar dekt hij zich door op zijn zwager wijzend te zeggen: Van water heeft mijn zwager zijn leven lang niet gehouden, zuster, en ik zat het bij mijn eigen casueel te vinden dat het tenslotte zijn dood nog moet zijn. Peter Tobben telt het maar weinig, dat de zusters zoo kort tegen hem zijn en hij niet eens een fatsoenlijke redenatie met haar kan onderhouden. Heksen, heeft hij gezegd, en er geen woord te veel aan vuil gemaakt, en een beetje vernietigend zit hij te kijken naar de zuster, die zich kraakwit en niet een getijdenboek aan de andere zijde van het bed heeft neergezet. Buiten schuift de sneeuw in zijn dooi en valt van tijd tot tijd in groote plakken van de daken. Door de sterfkamer rond staan de bloemen in het water te verflensen, de mand met vruchten staat er ook nog, nauwelijks aangeraakt. Het is alsof alles ademt, maar onhoorbaar. En ook Coenraad Stijnen ademt nog, maar zoo zacht dat Peter soms denkt van niet. Dat de zuster zich daar op post heeft gezet is een teeken dat men ieder oogenblik op alles bedacht kan zijn. Peter Tobben heeft er dat tenminste uit begrepen en - wonderlijk mengsel van ruigheid en teerheid dat hij is - raakt hij ontroerd. Hij legt een hand op die van zijn zwager en laat ze er rusten, dàt is dan het einde van hun dikke vriendschap! Met bidden kan Peter Tobben zich niet lang bezig houden maar met nakaarten wel en dan opeens vindt hij misschien de formule van de vreemde aantrekkelijkheid, die er van den onschuldigen slaper met zijn nog ongerimpeld gelaat in het witte kussen uitgaat: Krek een communiekind,
| |
| |
zegt Peter Tobben met een prop in de keel en grabbelt vanzelf naar zijn rozenkrans.
De directeur komt naar zijn zwager kijken en na hem den pols gevoeld te hebben, roept hij hem twee maal bij zijn naam. Peter rijst recht om dat mee te maken, maar wat hij ziet is niet erg bemoedigend: twee ten doode toe vermoeide oogen die even opengaan en zich onmiddellijk weer sluiten. Coenraad, zwager! roept Peter Tobben op zijn beurt en dicht bij het oor van den slaper doch met nóg minder resultaat. De dokter en de zuster zien elkaar aan en Peter heeft geraden, dat het meenens met Coenraad Stijnen gaat worden. Zoo maar over zijn zwager heen begint de directeur hem een verhoor af te nemen.
Uw zwager laat geen kinderen achter, meen ik?
Neen, dokter!
Is zijn vrouw verzorgd?
Zij trekt pensioen van de gemeente!
Laat hem dan maar rustig vertrekken!
Maar hij had best nog wat hier kunnen blijven, meen ik!
Dat had je hem eerder moeten zeggen, man!
Dat water heeft hem geknakt, zeg ik maar!
U zou misschien even goed kunnen zeggen die luizen!
Ik meen dat het best wat minder had gekund!
Met die luizen, bedoelt u?
Eén flink bad was meer dan genoeg geweest!
En als uw zwager dan nog onder het ongedierte gezeten had? Dan had ik hem nog een tweede gegeven, misschien, maar hem in ieder geval niet zoo van zijn sokken gebaad als u nu gedaan hebt.
U meent dus dat ik uw zwager door het ongedierte op had moeten laten vreten, Tobben?
Dat zou zoo'n vaart niet genomen hebben!
Ook niet wanneer ik u verzeker, dat het na een tweede en derde bad, nog niet pluis was met uw zwager?
U denkt dus ook, dat die arme godsschelm behekst is, dokter? Ik geloof niet aan heksen maar wel aan verarmoeding en vervuiling; hoe ongeloofelijk dat in dezen tijd ook is. Kijk eens Peter Tobben, ik zou je eigenlijk moeten zeggen, dat u zich met dingen bemoeit waar u eerstens geen verstand van hebt en waar u tweedens niets mee te maken hebt. Ik zal dat eens niet doen,
| |
| |
omdat ik van de overtuiging uitga dat men zelfs een ezel iets kan leeren en dat men dat niet nalaten moet als men kan.
Peter Tobben, die voelt dat hij te ver is gegaan met zijn grooten mond, en, eenmaal over de schreef heen, niet weet hoe hij terug moet krabbelen, kijkt den dokter astrant in de oogen en zegt: Zouden we dat niet liever op de gang uit gaan vechten dan boven het bed van mijn zwager? Zonder den brievengaarder daarop te antwoorden stelt de dokter hem de tegenvraag: Zegt u me eens, Peter Tobben: Kan een mensch vervuilen of niet?
Dat zou ik meenen, dokter!
Waarom zegt u dan dat zoo iemand, wanneer hij in zulk een toestand geraakt is, behekst is?
Omdat ik dat presumeer!
En welke reden heeft u om dat te presumeeren?
Ja, waarom?..... Waarom haalt een mensch zich zoo véél in den kop?
Omdat u een ezel bent, Peter Tobben!
Dat is sterk gesproken, dokter!
Het kon evenwel nóg sterker, Tobben!
Goed, zullen we maar zeggen! Doch vertelt u me dan eens even waarom die luizen tot twee, drie maal toe moeten terugkomen? Omdat ze luizen zijn!
Dat versta ik niet.
Nu begin je verstandig te worden, Tobben!
Weg is weg, zou ik meenen; wanneer de luizen weg zijn, zijn ze weg! Maar de eitjes niet die ze bij duizend duizenden in de poriën van het lichaam achterlaten; geen kippen- en geen duiveneieren natuurlijk, maar van die verduivelde kleine dingetjes die zich onder invloed van de warmte in een ommezien van tijd tot millioenen luizen ontwikkelen. Wat zeg je daarvan, mijnheer Tobben?
Ik sta er versteld van wat u me daar zegt, dokter.
Dan ben je op den rechten weg en zorgt u nu maar, dat u hem voortaan blijft bewandelen! De verwondering is de bron van alle wijsheid. Ik groet u, postman.
Wanneer we geslacht hebben, dokter.....
Best!
De dokter is weg. Zuster Hilaria zit diep in haar getijden en pal aan zijn rozenkrans staat Peter Tobben zich af te vragen wat hij
| |
| |
nu eigenlijk gelooven moet of niet, zijn eigen instinct of de wetenschap van den dokter. De sneeuw valt nog steeds in plakken van de daken en nu en dan gaat er een geritsel door de bloemen als een blad valt of een stengel knakt. Alles heeft geluid in deze doodstille stilte: de kap van de zuster die kraakt wanneer zij naar de stervende opziet en het blad dat zij omslaat. Peter Tobben heeft nog nooit zoo'n vervelend sterven meegemaakt, een sterven waarbij niets gebeurt en waar geen einde aan schijnt te komen, waaraan vroeg of laat toch een einde komt. Dan zal er heel wat te beloopen en te bedisselen zijn voor zijn zwager goed en wel onder den grond zit en alles komt natuurlijk op Peter neer. Want broers of zusters heeft Coenraad Stijnen niet meer, alleen nog maar verre verwanten. En een vrouw dan? Maar ja, die zit thuis bij den koffiepot, waarin zij haar troost zoekt, met de gloeiende potkachel tusschen de knieën en met een gezicht als een boei. Peter ziet haar, dik en rond als een veeren bed, in haar goddeloozen rommel zitten, tusschen de kisten en planken vol van de kleine en rare dingen, die de heilige drekboer gedurende zijn dienst bij de gemeente uit de vuilnisbakken en op de belten verzameld heeft. De oude boeken, waaruit hij nachten lang bij de oliepit heeft zitten lezen, liggen dik onder het stof op de planken, de kruidenboeken die hem zelf geen heil gebracht hebben, de bijbelsche geschiedenis met platen van Doré, de geschiedenis der kruistochten en van andere heilige oorlogen, waarin over vele bladzijden zijn verbeelding gestormd heeft of zijn tranen gedruppeld hebben en de akten der martelaren, die hij heeft verslonden. Zijn klokjes en wekkers tikken niet meer vanuit alle hoeken van zijn huis en zijn bed staat nog op de opkamer precies zoo als de zusters hem er uit hebben gehaald. In een dag of twee drie kan er heel wat gebeuren, peinst Peter Tobben; zoo lig je thuis nog in je bed en weet je van den prins geen kwaad en zoo lig je
op sterven. In de kerk wordt er voor Coenraad gebeden voor zijn genezing, indien ze hem zalig is en vanavond misschien reeds voor zijn zielerust. En dan zal Coenraad Stijnen boven aarde staan, drie dagen lang waarin Peter Tobben het druk zal hebben als een pan op vastenavond. En bij de begrafenis en uitvaart zal hij den voorrouw dragen voor heel de parochie uit, die Coenraad Stijnen alle eer zal bewijzen, welke men een mensch maar bewijzen kan. Want met dit sterven zal
| |
| |
iedereen, rijk en arm gemoeid zijn, dat valt te verwachten. Vanavond zullen zich negen buurtmeisjes in de sneeuw voor Coenraad Stijnen zijn woning verzamelen en zich biddend op weg begeven naar de kapel van Onze Lieve Vrouw van Rust en vannacht zullen van alle kanten de honden blaffen als een voorteeken van een sterven of omdat er een lijk boven aarde staat. Ze ruiken den dood! En baron Isidoor zal Helmus Dieteren schellen en hem vragen wie het ontgelden moet, het eenige nog waar hij belang in stelt. Morgenvroeg vermoedelijk al zullen de gemeentewerklui, wanneer zij voor Openbare Werken van de kou in hun handen staan te blazen, den dood van Coenraad vernemen en als zij tusschen licht en donker hun werktuigen hebben opgeborgen zal één hunner met de pet rondgaan voor heilige Missen en een krans op de baar. Zoo ziet Peter Tobben alles in zijn geest gebeuren en voor zoover hij schouwen kan dunkt hem, dat er door den dood van Coenraad eigenlijk maar heel weinig aan 's werelds loop veranderen zal. Eén plaats komt open aan de gemeente en tientallen van menschen zullen elkander verdringen om ze te bezetten, de een zijn dood zal den ander zijn brood zijn en die andere zal voortaan met den ratel loopen. De gemeentelijke reinigingsdienst zal er niet minder om functionneeren, de Mijn zal er niet minder om walmen en even onaanzienlijk zullen de vuilnisbakken, vol of leeg, in sneeuw en modder op de stoepen staan.
En toch zal er een groote leemte zijn, een leegte in de oogen en harten van velen en niet alleen in die van kleine kinderen, die niet meer onverhoeds aan hun ooren of lokken getrokken zullen worden door den joligen karreman. De dienstmeisjes zullen geen weg meer weten met haar wratten of winterhanden, de huismoeders niet neer met haar vlekken of haar kapotte huisraad, om over haar zorgen maar niet eens te spreken. En wanneer een domme jongen zijn examen zal moeten passeeren of een dwaas meisje haar ongeregelde verkeering moet afbreken, zullen de ouders verder geen andere toevlucht meer weten dan Marieke Pepels uit de Bruiloftsteeg, die ook bidt voor verloren zaken, maar lang niet zoo krachtig. Peter Tobben heeft een dag vrij genomen en voorziet nu dat het er misschien wel drie of vier zullen worden. Het eerste wat hij zich voorneemt te doen is, hoe het vandaag niet Coenraad ook uitvalt, zijn zuster te gaan zeggen
| |
| |
wat haar te wachten staat en dan, wanneer hij thuis komt, zijn trouwpak uit de kast te halen en het door Mina te laten oppersen. Om zijn groenen vilthoed moet zijn dochter maar een rouwband stikken, want als hij voor de gelegenheid een hoogen hoed zou huren zou dat zeker deftiger zijn maar zou er tevens kans bestaan dat de lange Peter er niet mee onder de deur door de kerk in kwam. Ook aan een rouwband om den arm moest hij denken, wanneer het tenminste weer voor den overjas was. Een mensch moet op alles bedacht zijn om op het laatste moment niet als een muis voor een veel te nauw gat te komen zitten, zooals bij de begrafenis van Willemke Clevers toen die zijn broer denzelfden morgen nog de buurt af had moeten draven om een witten zakdoek en een hoed. Als voorrouwdrager en bij het ten offer gaan in de kerk loop je vies in de gaten en het zal van Peter Tobben niet gezegd zijn, dat hij er niet netjes op stond. Al komen zij, hij en zijn vrouw, dan ook maar van brikkenbakkers en messenkramers voort, ze hebben als wie ook hun ponteneur. Je hoeft natuurlijk geen kaskenades te maken en je, zeker voor een zwager niet, in de schuld te zetten, maar een man die als brievenbesteller aan de deuren van alle nette menschen komt, moet toch altijd weten waar hij gaat staan.
De zuster heeft haar gebedenboek gesloten en staat met de punt van een servet het zweet van Coenraad zijn voorhoofd te wisschen Het is toch bedonderd, denkt Peter Tobben dat zoo'n mensch haar mond niet tegen je opendoet en meteen laat hij om haar aandacht te trekken kwansuis een hoest, die nogal forsch uitvalt. Het resultaat er van is verrassender dan hij heeft kunnen hopen, want Coenraad Stijnen slaat de oogen op en kijkt naar zijn zwager, die hem op zijn beurt en een en al verrassing toeknikt en zegt: Ja, ik ben er nog, oude jongen; Peter is er nog, die verlaat je nooit! Maar daarmee is het contact dan ook weer verbroken en de geest van Coenraad Stijnen weer in nevelen verdwenen. Peter Tobben smaakt evenwel de voldoening, dat zijn zwager voor de laatste maal van zijn leven naar hém gekeken heeft, dat zijn laatste blik voor hem is geweest. Denkt u dat hij u nog gekend heeft? vraagt hem de non. En Peter antwoordt: Wis en zeker, zusje! Doch dat zusje is alweer te veel gezegd, want de zuster kijkt hem aan alsof ze hem wil vermoorden en trekt zich als een spin in haar kap terug. Poe! denkt Peter Tobben, dat soort
| |
| |
wezens duldt nu eenmaal niet, dat je er een vinger naar uitsteekt, het is kattepoep en niets anders! Eigenlijk zou hij graag van haar willen weten hoelang zij dacht, dat het met zijn zwager nog kon duren. Want wat staat hij daar, goed beschouwd, het eene uur na het andere te doen? Wat anders per slot dan op den laatsten ademtocht van Coenraad te wachten en zich te vervelen! Als hij hem nog met iets van dienst kon zijn was het wat anders, dan had zijn zitten en staan daar een zin, nu niet! Maar van den anderen kant ook zou hij voor geen geld van de wereld willen, dat zijn zwager vertrok en dat hij er niet bij was om zijn laatsten adem op te vangen, zooals daareven zijn laatsten blik. Ook moest er toch iemand van de familie aan het sterfbed staan van dien armen schelm, en op wien had Coenraad in zijn leven meer verlaat gehad dan op hem. Coenraad en hij, dat waren er een koppel geweest! Waar zij samen waren werd er gelachen en altijd om niets. Dat was het mooiste geweest, dat het nooit iets gekost had en dat het niets dan klaarloutere leugens geweest waren, waar ze zichzelf en den heelen boel mee hadden geamuseerd. Maar het laatste, dat had Coenraad moeten laten, die weddenschap met Nicolaas Bonte; dat was te grof geweest, daar was achteraf niets mee te lachen geweest. Een halsbrekende toer tegen dien tatersteen van een boer, waartegen Coenraad het tenslotte toch af moest leggen. Maar zoo was Coenraad Stijnen, een guit van kindsbeen af, geen onrecht kunnen zien en geen leed, geen vloeken kunnen dulden en geen laster en altijd een man van zijn woord, altijd er op of er onder. Coenraad is er onder gegaan! Nicolaas Bonte heeft God en Coenraad Stijnen op zijn rug laten blazen, maar als er een rechtvaardige God in den hemel is, en Die is er! dan komt Coenraad Stijnen zonder al zijn luizen in den hemel en Nicolaas Bonte met al zijn vloeken in de hel! Neen! Peter Tobben zal geen voetbreed van het sterfbed van zijn zwager wijken, hij wil er bij zijn als Coenraad
vertrekt, hem adjuus zeggen, daar komt het op neer! A Dieu, zeggen de Franschen.
Drie lange dagen heeft de arme karreman liggen zieltogen en op een Zondag, tegen den avond, dat het opnieuw was beginnen te vriezen en de wolken tegen het Westen bevroren stonden in een ijsblauw licht, is hij uitgegaan als een lamp. Peter Tobben heeft het vertrek van zijn zwager niet meegemaakt en mét
| |
| |
zijn spijt heeft hij er de verontschuldiging voor: De dood had geen afspraak met hem gemaakt. Van de gelegenheid dat men hem een oogenblik heeft alleen gelaten, heeft Coenraad Stijnen gebruik gemaakt om er stil tusschenuit te knijpen. Zuster Hilaria, die 'n relikwie van hem op haar wang draagt, was even binnen komen loopen en had den heiligen drekboer dood in zijn bed gevonden, met een gezicht als sneeuw.
|
|