| |
| |
| |
VI
Behalve de uitzonderingen die hun tijd vooruit zijn en de groote massa die met hun tijd (of de mode) meegaan, zijn er in de parochie altijd nog enkelen die op hun gemak achter den tijd aan komen. Zij worden verontschuldigd door het gezegde, dat ze uit een anderen tijd stammen, soms zelfs uit de Middeleeuwen. Peter Tobben en, op sommige punten ook Coenraad Stijnen, komen uit de Middeleeuwen, evenals baron Isidoor. De vooruitgang en de maatschappelijke veranderingen zeggen hun niets. Zoo gelooft Peter Tobben nog heilig aan heksen en spoken. Maar praat hem dat maar eens uit den kop! Zijn bijgeloof is een erfenis en tevens de vrucht van een visionnairen geest en een levendigen zin voor illusie waardoor de eenvoudige, onversierde waarheid hem te naakt is zonder wat opsmuk en het geloof alleen, de leer, hem te nuchter is om er niets bij te gelooven. Voor Peter Tobben is het een uitgemaakte zaak, dat zijn zwager behekst is, al zal hij zich wel wachten er tegenover pastoor Lumens of dokter Versterren over te reppen. Een mensch, die opgevreten wordt door de luizen was méér dan genoeg om zijn instincten te wekken en het strakke zwijgen waarin hij, over den armen dulder gebogen, met ingehouden adem het zilveren potlood door het ongedierte zijn figuren hadden zien trekken, had de geheimzinnigheid nog verhoogd en den brievengaarder in zijn achterdocht versterkt. Het kruis met wijwater waarmee Peter zijn zwager geteekend had, was dan ook meer geweest dan een daad van loutere godsdienstigheid of piëteit. Van godsdienstige bevliegingen heeft Peter Tobben trouwens weinig last, hij bidt Onzen Lieven Heer niet van zijn kruis en behoort nog altijd tot die enkelen in de parochie die den paaschtijd met een zekeren schroom zien naderen, omdat het vervullen van hun paaschplicht hen totaal uit hun doen brengt.
Ongodsdienstig evenwel is Peter Tobben niet, maar wel ondisciplinair.
Op de Vrijdagen bij voorbeeld wil hij vleesch geschaft hebben; want visch, zegt Peter, is niets en over den Vrijdag als onthoudingsdag heeft hij zijn eigen opinie. Hij houdt er een meening over op na, die er misschien nog geestiger om wordt nu hij haar in allen ernst verkondigt. Ik weet dat, zegt Peter Tobben, en
| |
| |
wil dan gewoonlijk daarmee zeggen, dat men de dommen maar in hun waan moet laten. Wat weet Peter Tobben nu over den Vrijdag? Toen de apostelen eens aan het visschen waren en niets gevangen hadden, verscheen Onze Lieve Heer hun op de golven en zei: Hoe is het, mannen? Maar aan hun lange gezichten had Hij al meer gezien dan aan hun leege netten. Spuwt dan nog maar eens in uw handen, zei Christus, want dat er hier in de buurt geen visch zou zitten, zou Ik wel eens willen zien! De apostelen hadden er weinig puf in vooral Thomas, die bij alles nog altijd even een slag om den arm hield, niet. Maar Petrus was de eerste die in zijn verbouwereerdheid rechtstond en sprak: Den ganschen nacht hebben wij getobd en geen enkelen haring gevangen, Meester, maar op uw woord zullen wij het net uitwerpen. En zoo geschiedde! Een half uur later waren de schuiten, manden en korven boordevol en moesten de apostelen ook nog die van een tiental andere visschers huren om den overvloed te bergen. Toen al die schuiten en booten eindelijk tot zinken toe geladen aan den kant lagen, viel Petrus namens allen voor Christus op de knieën om Hem te bedanken, maar rees onder de apostelen tevens de vraag wat zij in Godsnaam met zoo'n onmogelijke massa visch moesten doen. Mannen, vroeg Christus, wat kijken jullie sip. En toen ze allemaal wanhopig naar de schuiten wezen, riep Hij: Kleine menschen die je bent, denken jullie dat Ik ook daar geen mouw aan weet te passen? Ik zal wel zorgen dat de vangst, tot den laatsten pekelharing toe, aan den man komt! De apostelen waren natuurlijk nieuwsgierig hoe hun Meester dat aan zou leggen, want een vischmarkt of zoo was er niet in de buurt. De een dacht: Hij zal dit doen; de ander: Hij zal dat doen. Christus evenwel wist het beter: Hij stelde den Vrijdag in!
Doch alleen maar voor zoolang de apostelen met den visch in hun maag zaten, weet Peter Tobben te vertellen en eet op Vrijdag zijn spekbraad even vroolijk als een ander zijn stokvisch. De rest is maar wijsmakerij!
Intusschen is Coenraad Stijnen door de zusters opgehaald en naar het gasthuis gebracht geworden. Dat heeft evenwel nog heel wat voeten in de aarde gehad. Eerstens al was hij van hun komst niet gediend geweest en toen de zusters de mouwen hadden opgestroopt en begonnen waren hem uit zijn miserie te halen, had hij zich in zijn veralteratie met zijn vogelpooten verweerd
| |
| |
en zuster Hilaria een klauw over haar wang gegeven. De zusters hadden echter korte metten met den armen drekboer gemaakt en hem, na zijn wrak van top tot teen in een wollen deken gewikkeld te hebben, in den ziekenwagen gedragen. Madame Stijnen die met den koffiemolen tusschen de knieeën zat, had niet geboucheerd en alles langs haar koude kleeren af laten loopen. In het ziekenhuis, waar men hem zonder meer de badkamer had opgereden, hadden Coenraad nog grooter verschrikkingen gewacht en had hij, bij het zien van de ziedende badkuip en de verpleegsters, die daar in badschorten klaar stonden, alle heiligen van den hemel geroepen. Zijn stem, die hem den vorigen avond nagenoeg in den steek had gelaten, was onder den drang der omstandigheden opeens weer gaan functionneeren en zijn verzet tegen de zusters was zoo categorisch geworden, dat dezen zich genoodzaakt gezien hadden hem van zijn lichaam te blijven en de hulp van den directeur in te roepen. Zonder verderen vorm van protest had deze hem beetgepakt en hem, heel wat minder kiesch dan de zusters het gedaan zouden hebben, poedelnaakt in de badkuip gezet. Daarna had hij Coenraad de wacht nog eens duchtig aangezegd en hem verder aan de ongenade van water, zeep en borstels overgelaten. Dat Coenraad Stijnen voor de verpleegsters, die hem onder handen genomen hadden, daarna altijd de oogen neersloeg wanneer zij hem zijn eten brachten of te verzorgen hadden, teekent de ontreddering van den man, die, na de behandeling in een kraakwit bed gestopt, onmiddellijk in slaap was gevallen.
Als hij wakker wordt loopt het tegen den middag en staat Peter Tobben aan zijn bed met de kant en klare geschiedenis van het varken, die hij zijn zwager beloofd heeft. Je ligt hier als een prins in een aardappelenkuil, prijst Peter, maar de heilige drekboer lacht verlegen. Een zuster komt binnen met een beker melk dien Coenraad, dien men anders met melk over een dak zou jagen, heelemaal uit moet drinken, en er is geen pardon! Houd de oogen maar dicht, moedigt Peter hem aan, met de oogen toe kun je alles, kun je een kikker den kop nog afbijten! Neen, Peter Tobben begrijpt er niets van in welk een vagevuur zijn zwager terecht is gekomen. Ze zullen je hier wel opknappen! verzekert Peter met een knipoog naar de zuster, en hij klopt haar gemoedelijk op den schouder. Maar van zulke blijken van
| |
| |
verstandhouding is de zuster niet gediend en zij schijnt niet de minste of geringste belangstelling te hebben voor het grapje dat Peter aankondigt met een: Nu moet je me toch eens zeggen, zuster..... De zuster keert hem den rug toe en verdwijnt, na de kussens nog wat opgeschud te hebben, even stil en vriendelijk als zij gekomen is, met het leege melkglas. Peter Tobben trekt een gezicht of hij zich gebrand heeft en als hij de zuster een groot kruis achterna heeft gegeven en met het hoofd naar de deur heeft geschud, zien de zwagers elkaar lang en veelbeteekenend aan. Daar lig je nu, Coen! begint Peter eindelijk.
Ja, knikt de ander, daar lig ik nu, en opeens met een spitsen vinger naar het servet, dat de verpleegster hem had afgenomen, wijzend, vraagt hij met een gezicht, dat het midden houdt tusschen lachen en grienen: Zou men daar ook zijn neus in mogen snuiten, Peter? Dat is een goeie! roept Peter, die krom staat van het lachen en ook Coenraad zelf roept: Hou! Hou! want hij krijgt er de kramp van rond zijn hart. De directeur, die altijd ergens op stap is met den thermometer en juist de ziekenkamer passeert, komt er aan te pas, trekt Coenraad aan zijn oor en vraagt: Wat maak je, vadertje?
Dat ‘vadertje’ is naar Peter zijn weer, dat springt hem in de keel en spontaan grijpt hij den dokter bij de hand en belooft, zoo zeker als er een God in den hemel is, een proef van het varken naar mevrouw van den dokter te zullen brengen als ze geslacht hebben.
Wij maken plezier, mijn zwager en ik, geeft Coenraad met een gelukkig kijken bescheid en Peter Tobben is er alweer bij om er aan toe te voegen, dat men beter plezier dan zijn testament kan maken. De dokter zegt, dat men ook met plezier zijn testament kan maken; maar dat is orakeltaal voor Peter Tobben en ook Coenraad begrijpt het niet. Zooveel vat Peter er van, dat het meer dan een grap is, een ernstige grap misschien en kijkt een beetje verslagen naar den dokter, die Coenraad zijn arm van onder de dekens haalt, den pols voelt en op zijn horloge staart. Het is opeens zoo stil, dat je het horloge in de hand van den dokter hoort tikken. Dan klakt de dokter met de tong - wat voor Peter Tobben een teeken is dat het met zijn zwager zoo pluis niet is als hij op het eerste gezicht verwacht heeft - en stopt den arm weer onder de dekens. Nu komt het! denkt Peter; wat,
| |
| |
weet hij natuurlijk niet, maar in ieder geval iets waarmee niet valt te lachen. De dokter kijkt Coenraad Stijnen diep in de oogen en de karreman die zijn vonnis wacht, trotseert in alle kalmte dien blik.
Stijnen, kun jij tegen een stootje?
Dat kan ik, jawel!
Als ze hem maar met het mes van het lijf blijven! verklaart Peter Tobben en neemt er een eenigszins dreigende houding bij aan.
Ik zou dan toch mijn testament maar maken als ik jou was, gaat de dokter voort zonder zich aan den brievengaarder te storen, want het is een dubbeltje op zijn kant met jou.
Present, majoor! slaat de karreman aan.
Hola! roept Peter Tobben.
En Coenraad Stijnen zegt tegen zijn zwager: Dan moet je mijnheer pastoor maar eens gaan verwittigen, Peter.
En je vrouw dan, Stijnen?
Die is zoo om en om de vijftien jaar al niet meer over den drempel van haar huis geweest, mijnheer de dokter.
Je ziet dan zelf maar wat er te doen staat, Stijnen; den pastoor zal ik zelf wel even waarschuwen, Tobben; en samen niet al te veel plezier maken, hoor!
Het wordt meenens met je, zwager, staat de brievengaarder te knikkebollen als de dokter weg is.
Het moet er toch eens van komen, Peter.
Jongen, jongen, nog aan toe!
Sta je daar nu al te huilen, Peter?
Bijkans, zwager!
Laat dat maar, Peter, laat dat nú maar en altijd; ik heb plezier genoeg gehad in mijn leven, met de dieren, met de honden vooral, met de bloemen, met de kinderen, met de menschen en ook met jou, Peter!
De honden zullen je missen, zwager!
Dat zullen ze, ja, de honden.....
Die van de Nachtegaal en die uit Waterval vooral!
Ja, die vooral..... waakzaam, goedaardig en trouw.
Sedert je ziek bent kan men ze den evenveel van het lijf aflezen. De menschen moeten goed voor hen zijn, beter, ook voor de karhonden en ook voor elkaar.
| |
| |
Ze zullen er de handen aan vol hebben, vrees ik.
Dat versta ik, maar toch zouden ze het moeten probeeren, Peter!.....
Peter?... je moet niet kwaad op me worden als ik je eens iets vraag.
Zeg het, al was het de helft van mijn leven, zwager.
Peter, heb je nog niets van Nicolaas Bonte gehoord?
Niets! Meer dan een jaar lang nu al heb ik alle brieven voor je nagesnuffeld, maar niets!
Waar zou hij uithangen, Peter?
In zijn vel, als hij niet gestroopt is, natuurlijk!
Je mag zoo niet spreken, Peter!
Dat mag ik wel, want die oude batraaf heeft niet beter verdiend! En als het zijn eigen jongens zelfs niet kan verd..... waar hij uithangt, moest jij je er toch zeker den kop niet over breken, zwager. Ik zeg maar, die kerel heeft het er naar gemaakt!
Wij hebben het er allemaal een beetje naar gemaakt, Peter. En wie weet?
Wat wou je weten?
Wie het meeste voor God te verantwoorden heeft!
Jij zeker niet!
Als ik daar maar eens zeker van was.
Wou jij zeggen, gek die je bent, dat jij het er beroerder hebt afgebracht dan die rekel, die levend uit de hel is gekropen toen de duivel sliep?
De duivel slaapt niet, Peter, nooit!
Daar zal jij van af weten, kind van een man die je bent, die nooit een lam kwaad heeft gedaan!
Ik was goed voor de honden, Peter, maar.....
Geen gemaar! Je weet dat ik aan gezeur het land heb, zwager! Je moet niet kwaad op me worden, Peter!
Om den dooien dood niet, maar je moet het er dan ook niet naar maken.
Vertel me dan maar van het varken, Peter...
Een resolute klop op de deur! Mijnheer Lumens komt, belofte getrouw, even kijken hoe Coenraad Stijnen het sinds gisteravond maakt en vindt er hem al heel wat op vooruitgegaan. Alleen dit, zegt Pastoor Lumens en trekt den karreman daarbij aan zijn stoppelbaardje, staat mij niet aan, daar hadden de zusters ook nog
| |
| |
wel voor kunnen zorgen! Doch Coenraad beweert dat hij er geen last van heeft, alleen wat jeuk en dat die ook niet zoo lang meer duren zal. Peter Tobben die zijn armen nu eenmaal veel te los aan zijn lichaam heeft hangen, geeft den pastoor met zijn elleboog een duw in den rug en zegt: Ik smeer hem een amelang, eerwaarde, want ik denk dat mijn zwager u onder vier oogen wel iets te vertellen zal hebben waar ik niets mee te maken heb. En na zich er van vergewist te hebben, dat de plechtigheid geen uren zal duren, trekt de brievengaarder zich op de gang terug. Ik zou mijn testament moeten maken heeft de dokter gezegd, begint Coenraad Stijnen met een gelukkigen glimlach en vraagt den priester of die hem klaar wil maken voor de groote reis. Neen, hij ziet er niet tegen op, eigenlijk heelemaal niet. Alhoewel hij weet, dat het niet mee zal vallen in de handen van den levenden God te vallen, heeft hij altijd gedacht dat Christus de beste mensch van de wereld is en een die het klappen van de zweep hier beneden kent. Dan is de aarde hem niet aan zijn hart gebonden en verwacht hij vast, dat het daar boven zeker zoo goed leven zal zijn als hier beneden.
Maar de bloemen, de planten en de dieren zal je moeten missen, Stijnen!
En de menschen ook! bekende de karreman met een veelbeteekenend kijken.
Maar de heiligen daarboven zijn toch ook menschen?
Dat wel, eerwaarde, maar..... hoe zal ik dat zeggen?
Je houdt van de menschen, van de armste het meest, wil je zeggen?
Het is alleen maar een gevoel in mij, eerwaarde, alleen maar hart! Je had Franciscaan moeten worden, Stijnen!
Dat had u mij een veertig jaar eerder moeten vertellen, eerwaarde, maar zoo is het ook goed, zullen we maar hopen.
Ik geloof dat je er alle reden toe hebt!
Veertig jaar geleden was ik niet wijzer en nu nog, denk ik soms, ben ik nog geen haar wijzer dan toen ik met mijn vader zaliger aan de brikken stond.
Een beetje toch wel, zou ik meenen?
Een heel klein beetje dan, als u het hebben wilt? Maar om nog eens op dat Franciscaan worden terug te komen, eerwaarde! Het is toch casueel dat ik van den eersten dag af aan van u ge- | |
| |
dacht heb, dat er een flinke Franciscaan aan u verloren is gegaan.
Verloren, zeg je? En mag ik ook van je weten, waarom?
Omdat u in een pij en op bloote voeten beter tot uw recht gekomen zou zijn!
Wil je daardoor zeggen, dat ik als pastoor niet tot mijn recht kom, Stijnen?
De hemel beware me, eerwaarde! Ik sprak alleen maar van beter! Doch trekt u zich van mijn dommigheden maar niets aan; denkt u maar: Die Coenraad is niet wijzer, tot op zijn sterfbed toe nog niet.
Je vertelde me zoojuist, dat je vroeger ook aan de brikken gestaan hebt, Stijnen?
Met God en met eere, eerwaarde!
Dan heb je een zwaar leven achter den rug?
Zooals u dat noemen wilt, ja en neen! Ik heb altijd graag gewerkt en, zooals ik zooeven nog aan mijn zwager vertelde, veel plezier in mijn leven gehad; het was de moeite waard!
Is dat je testament, Coenraad Stijnen?
Neen, eerwaarde, mijn testament komt nog, maar als u het nu hooren wilt, zult u mij nog even in mijn binnenste terug moeten laten trekken.
Onder den zegen van den priester maakt Coenraad Stijnen een kruis en ligt dan een tijd lang met gesloten oogen te murmelen. Ondertusschen steekt Peter Tobben, die de poetsmeisjes op de gang aan de kal heeft gehouden en nu meent dat de biecht onderhand lang genoeg geduurd heeft, den kop door de deur om te kijken of men klaar is. Nog niet! Coenraad Stijnen zegt de voorbiecht en spreekt zijn levensbiecht. Als de brievengaarder daarna binnen mag komen, ligt zijn zwager met de oogen vol tranen en voor hij hem eigenlijk formeel gefeliciteerd heeft met den goeden afloop - de ziel van Coenraad Stijnen lag nu zoo zuiver als een eikel in haren dop - komen de verpleegsters alweer aanwaaien om alles in gereedheid te brengen voor de volle bediening. Het schijnt, dat ze je in de kortste keeren pasklaar willen maken voor de eeuwigheid, zegt Peter Tobben die daarop door zuster Hilaria eventjes op zijn nummer gezet wordt, omdat hij Coenraad Stijnen in het bidden van zijn penitentie stoort en zich bij de gratie van diezelfde zuster voorloopig tevreden moet
| |
| |
stellen met een plaatsje op zijn knieën in den hoek. Daar komt zijn zwager hem tusschen zijn gebeden door nu en dan met een glimlach tegemoet. Bij het naderen van Ons Heer, dat in de verte door een rinkelend belletje wordt aangekondigd, raapt de brievengaarder zich zoo goed mogelijk samen en wacht hij de indrukwekkende gebeurtenis, met den rozenkrans tusschen de vingers gestrengeld, eerbiedig af. Voor den moed, dien hij vindt dat hij zijn zwager nog eigenlijk in had moeten spreken, is het te laat. Hij kucht om Coenraad door zijn aanwezigheid te sterken en als bewijs van verstandhouding keert deze zijn hoofd even naar den brievengaarder en lacht.
Twee zusters komen binnen neet brandende flambouwen en daarachter pastoor Lumens, die er op gestaan heeft den karreman zelf te bedienen, met Ons Heer. Zoo zelden komt Peter Tobben in de nabijheid van het Heilige en nu hem dit rakelings voorbijgaat is het of hem een koude waterstraal over den rug loopt. Dan dringt het plotseling tot hem door, dat er iets toch niet heelemaal in den haak is, dat zijn zwager ten volle bediend ligt te worden zonder dat zijn zuster er bij is niet alleen, maar zonder dat zij zelfs van toeten of blazen weet. In zeven kerkdorpen komt zoo iets in een menschenleeftijd slechts eenmaal voor, mijmert de brievengaarder, en dan nog onder bedelaarsvolk en onder menschen, die met elkander als kat en hond geleefd hebben. En zóó erg is het tusschen Coenraad Stijnen en Mechel Tobben toch niet geweest. Zoo erg niet, al hadden zij het beiden anders aan den steel moeten steken. Mechel vooral, maar dat had ze er nu van! Coenraad Stijnen had haar nooit moeten trouwen, hij had zoo gek niet moeten zijn! Maar was hij zelf, Peter Tobben, ook niet gek geweest toen hij trouwde en doen anderen het ook niet min of neer met een zotten kop? Zoo ligt Peter Tobben op zijn knieën met zichzelf te redeneeren, terwijl de bediening, enkel licht, gebed en ceremonie voor hem, zich langzaam buiten zijn eigen wezen om voltrekt. Maar als alles voorbij is en Coenraad Stijnen van zijn bed af een hand naar hem uitsteekt, die hij drukt, begint voor hem de ontroering; de eene na de andere komen de verpleegsters met bloemen en in een ommezien van tijd staat de kamer van bloemen, menschen en gelukwenschen zoo vol, dat Peter Tobben er door zijn tranen heen geen weg meer in weet. Waar dat allemaal vandaan komt en waaraan Coenraad
| |
| |
dat te danken heeft, mag de hemel weten, maar prachtig is het en om te huilen, de eer die zijn zwager wordt aangedaan! En nóg is de hulde die den heiligen drekboer gebracht wordt niet ten einde; verpleegden waarvan sommigen op een stok of met den arm in verband, komen Coenraad de hand drukken en allemaal met een bloem die zij achterlaten op zijn bed. En als de kamer en de gang er bij vol staan van menschen in feest, gebeurt het dat de moeder overste aan komt dragen met een mand blauwe en witte druiven en goudgele perziken, die, versierd met een weelderigen witten strik, voorzien is van een visitekaartje: Van ons, honden! Als eerst Coenraad Stijnen en daarna de dokter, mijnheer Lumens, de zusters en op de rij af allen het gelezen hebben wordt de ontroering te groot en roept Peter Tobben van verbazing zoo maar: Verd....! Want zulk een grap - of wat is het - is zelfs een man als Peter Tobben te machtig. Indien het me nu op den man af gevraagd werd, zou ik eerlijk in je plaats willen zijn, Coentje! spreekt de brievengaarder tot zijn vergulden zwager als zij weer alleen gelaten zijn tusschen de bloemen en de vruchten; en Coenraad Stijnen geeft gaarne toe dat het een feest is zijn hemel reeds op aarde te mogen beginnen. Maar ik heb ook nog iets van jou te goed, Peter, gaat Coenraad met een glans in de oogen verder. Peter Tobben begrijpt waar hij naar toe wil, doch vindt het godsonmogelijk om tusschen al die hemelsche bloemen met een varken te komen aandragen of met de geschiedenis er van, wat toch één en hetzelfde is. Je moet me verschoonen nu Ons Heer nog niet koud in je mond is, zwager, spreekt Peter met een rampzalig gezicht, een anderen keer! Een anderen keer, houdt Coenraad aan, kon het wel eens te laat zijn, Peter.
Wanneer je er zonder niet zou kúnnen, zwager, zou ik zeggen, alla!
Zeg dan maar alla, Peter!
En als de dokter dan weer voorbijkomt of die heks van een zuster, die met dien klauw over de wang, me weer op mijn nummer komt zetten? Men moet er hier altijd even aan denken, dat men hier niet in zijn eigen huis is, zwager.
Daar moet men aan denken, Peter, maar de dokter en ook die met den klauw over de wang zullen begrijpen, dat men een stervende niets mag weigeren.
| |
| |
Dát doet de deur dicht, zwager, daar had ik niet aan gedacht.
En terwijl de heilige drekboer, met een roode anjer tusschen de lippen, zich op zijn gemak te luisteren legt, begint Peter Tobben zijn vertelling. Er was eens - laat ons maar zeggen - in Doenrade, waar de slimste ezels van heel Limburg wonen, een schoenmaker die Orbons heette, Willem Orbons, God geef hem den hemel; ik heb hem nog goed gekend. Deze man, die aan zijn ambacht maar een schrale broodwinning had in een tijd, dat de menschen nog meest op klompen liepen, hield er, behalve een vrouw met elf kinderen en het twaalfde op komst, een varken op na van - schrik niet, zwager - bijna zeven jaar oud, een dier als een kleine pony groot en met haren die het als vuurroode bezems recht op den rug had steken van de magerte. Het ging met de huisgenoten in en uit, vrat onder de tafel waaraan de anderen aten en sliep onder de bedkoets nu eens van den een en dan weer onder die van den ander. Totdat het varken, dat naar den naam van Jozef luisterde, op zekeren dag op den kop af zeven jaar werd en de buren.....
Heeft Orbons dien dag voor het varken ongemerkt voorbij laten gaan, Peter?
Dat weet ik niet, zwager, maar wel weet ik dat de buren, die het niet langer meer konden aanzien dat de armtierige familieleden nog ergerniswekkender door Jozef werden uitgebuit, er zich mee bemoeiden. Het geval werd door Hendrik Peulen en Petran Douven aan den burgemeester gerapporteerd en, na consult met den wethouder en den veearts, werd den veldwachter Geerlings opdracht gegeven zijn schietgeweer voor de gelegenheid met iets anders dan zout te laden om op staanden voet tot de executie van het varken over te gaan. Onverwijld togen de heeren, waarbij zich onderweg nog de pastoor van Doenrade aansloot, op zekeren afstand door den veldwachter met het geladen geweer op den rug gevolgd, naar de woning van Orbons die, toen hij het peloton in de verte zag aankomen, de heeren tegemoet ging met de vraag, waaraan hij de eer had te danken. Aan je varken, Orbons, sprak de burgemeester, en nadat aanhouding en voorgeleiding van Jozef gelast was en de feiten kloppend waren bevonden met de geruchten, sprak de burgemeester in naam der wet het doodvonnis over Jozef uit. Alhoewel de onthutste schoenmaker zich avangs met heel zijn persoon er tegen te weer stelde
| |
| |
en er zijn vrouw bij riep, welke de uitspraak van den burgemeester als een schandelijk machtsmisbruik en een onredelijken inbreuk op den eigendom uitkreet, week de burgemeester niet van zijn stuk en wettigde hij zijn optreden door Orbons en vrouw te verklaren dat, waar de menschen zelf te dom wafen zich tegen hun huisdieren te verdedigen, de burgerlijke macht had in te grijpen en dat het onderhavige geval er een van de hoogste noodzaak was. Na het nuttelooze van zijn verzet te hebben ingezien, trok Orbons zich met heel zijn gezin in zijn woning terug, sloot de deur en vergoot heete tranen. Toen het doodelijk schot was gevallen en de kreet, waaronder Jozef de beenen had gestrekt in de verte was verklonken, kwamen de Orbonsen een voor een weer naar buiten en, na zich rond de plaats verzameld te hebben waar hun huisgenoot den laatsten adem had uitgeblazen, hieven zij de hand naar de oogen en snikten zij een tijd lang, groot en klein in een kring. Dan trok Orbons een stroospiertje uit het varken zijn doodsbed, nam het, waarschijnlijk om zijn ontroering meester te worden, tusschen de tanden en zich tot de heeren wendend, die het schouwspel op eenigen afstand stonden gade te slaan, sprak hij met bleek gelaat: Het is nog jammer van het varken, heeren, want het vrat nog goed!
Zoo is het, zegt Coenraad Stijnen droog, en het is voor Peter Tobben een beetje geruststellend te moeten merken, dat de geschiedenis van het varken, dat Jozef heette, op zijn zwager de uitwerking niet heeft, die hij er van verwacht heeft. Een oogenblik later kijkt deze hem zoo meewarig aan, dat Peter zich gedrongen voelt te vragen of er iets aan mankeert. Ja, er mankeert iets aan, de heilige drekboer heeft nog een boodschap, maar hij is alweer eens bang dat Peter opnieuw uit zijn slof zal schieten als hij hem daarmee den boer op stuurt. Peter Tobben evenwel verzekert dat hij, de omstandigheden waarin zijn zwager verkeert in aanmerking genomen en bij al die bloemen, die maar geuren, nooit kwaad op hem worden kan. En wat de rest aangaat, zegt Peter met den duim van zijn rechterhand voor zich uit: Zie je dien duim, zwager?
Dien zie ik, Peter!
Ik zou hem voor je afbijten, zwager!
Bijt hem dan af en geef hem me, Peter!
| |
| |
Ik ben een man van mijn woord!
Dat weet ik, dat ben je!
Moet ik hem afbijten?
Als de kop van een kikker, weet je nog?
Hoever, zwager?
Tot aan de muis!
Hou je ooger dan maar toe!
Ik wil liever zien hoe je dat doet en er bij tellen tot drie; als ik drie zeg.....
Dan gaat hij; krak!
Eén, twee..... wacht nog eens even, ik denk daar opeens bij mijn eigen: Een brievengaarder zonder duim is ook maar een steel zonder lepel.
Je hebt het anders maar te zeggen, zwager!
Doe dien duim maar weer uit den mond, Peter.
En wat dan?
Je mag hem houden, maar je zou eens naar Waterval moeten loopen, naar Dorus Bonte en Dorus zeggen: De complimenten van Coenraad Stijnen die op sterven ligt.....
En wat moet die met die complimenten, zwager?
Ik ben doodmoe, Peter.
Waarom houd je den mond dan niet?
Zeg Dorus dat ik veel voor zijn vader gebeden heb.
Daar zal Dorus vet van worden! Maar goed, ik zal het doen!
En naar Mechel moet je gaan en haar zeggen, dat ik bediend ben en dat ik haar adieu zeg.
Dat spreekt! En wat nog meer?
Dat ze maar rustig moet blijven waar ze is en dat ik haar voor alles vergiffenis vraag, voor álles, Peter, zwager!
Je moet niet overdrijven, idioot die je bent! Je weet dat ik daar niet tegen kan.
Denk aan je duim, Peter!..
Je bent doodop, zwager, en ook ik moet onderhand maken dat ik in mijn dienst kom. Geef me tot afscheid de vijf, en tot weerziens, zullen we maar zeggen, is het hier beneden niet, dan tot in het vagevuur!
En als ik dood zal zijn, Peter, weet je er alles van.....
Om je begrafenis behoef je je niet te bekommeren, daar wordt voor gezorgd!
| |
| |
Je verstaat me niet!
Dat wordt met de minuut dan ook lastiger, zwager.
Je bent gewaarschuwd, Peter, niet eens maar wel tien maal! Maar houd het je dezen keer voor gezegd, als ik dood zal zijn, kom ik op de wereld terug om er te spoken!
Peter Tobben is in zijn dienst gegaan en nadat zuster Hilaria hem nog eens met een beker melk is komen tempteeren en de kamer luchten, die hem te benauwd was geworden vanwege den bloemengeur, is Coenraad Stijnen in slaap gevallen. Hoeveel menschen er intusschen aan zijn bed gestaan hebben, weet hij natuurlijk evenmin als het getal van degenen, die de zusters bovendien hebben moeten weigeren. De bloemen en de vruchten blijven toevloeien en zich rond hem opstapelen; de belangstelling die den karreman opeens van uit alle windzijden der parochie ten deel valt, wordt te gek en terwijl Coenraad Stijnen slaapt, stapt Peter Tobben, overal aangesproken en aangehaald, fier en met een voldaan gelaat door zijn dienst. Als een held bijna omdat zijn zwager, die een heilige is, op zijn uiterste ligt. Ofschoon hij in zijn gewone leven voor de zusters geen beter woord heeft dan heksen, loopt zijn mond thans over van bloemen en engelen, doch vooral de mand met vruchten: Van ons, honden, doet overal opgeld. Tot op het kasteel toe, waar de brievengaarder bij uitzondering de post persoonlijk aan baron Isidoor heeft moeten aanreiken en alles in geuren en kleuren vertellen. Het woord door pastoor Lumens gesproken en door Peter krachtig aangewend, dat één mensch, één ziel soms een gansche parochie waard is, vond de baron evenwel, behalve niet vleiend voor de parochie en veel te gevleugeld, voorbarig en misleidend, daar Coenraad Stijnen immers, voor zoover de baron met kennis van zaken, uit de geschriften der mystieken geput, kan nagaan, door geen uitzonderlijke verschijnselen begunstigd schijnt te zijn, tenzij misschien door het verschijnsel der luizen dat dan, evenals zweren, etterbulten en andere lichamelijke tormenten waarmee God soms toestond dat zijn uitverkorenen bezocht werden, een rechtstreeksche beproeving zou kunnen zijn van den duivel, doch evengoed een gevolg van een verregaande vervuiling. Dat Peter Tobben het tegen den baron, ondanks diens
kennis der mystieke verschijnselen voor zijn zwager heeft op- | |
| |
genomen, spreekt van zelf; de schemer is er over ingevallen. Duisteravond zit hij nog als de gelukkigste man van de wereld met een kop koffie op de knie bij Dorus en Maria in Waterval. Hij heeft de boodschap van zijn zwager gedaan, zich op zijn onderhoud met den baron beroemd, zijn koffie gedronken, en als hij opstaat om naar huis te gaan na een langen dag met het vol en tevreden gevoel van alles gedaan te hebben wat hij doen kon, valt het hem te binnen, dat hij zijn zuster Mechel vergeten heeft..... en bijt hij zich in zijn duim.
|
|