| |
| |
| |
V
De geruchten der buren over den toestand van Coenraad Stijnen worden verontrustend alhoewel niemand nog met zekerheid zeggen kan wat er eigenlijk aan de hand is. Maar zij hebben den karreman in den nacht, achter het venster van de opkamer waar hij ligt, hooren roepen en daaruit besloten dat het er wel niet pluis zal zijn. Peter Tobben, wien men op zijn fatsoen gewerkt heeft, zegt dat zijn zuster een zottin of een heks is - zoek het zelf maar uit; dat zijn zwager er zijn plaag aan heeft. Dat is, volgens den brievengaarder, even zeker als dat zijn zuster Mechel diep in de hel komt en Coenraad Stijnen hoog in den hemel!
Met een dergelijke bewering echter is de heilige drekboer weinig gebaat en de buurt evenmin, die licht wenscht over de dingen welke er zich met den armen karreman afspelen. Zóó zeker is men van aan de voor en achter altijd gesloten deuren een blauwtje te loopen, dat niemand het zelfs maar in zijn hoofd haalt om zich persoonlijk van den toestand te gaan vergewissen. Wat men er van afweet is, dat Coenraad nu al weken lang ziek viert, dat men hem nu en dan in den nacht hoort roepen, grienen is beter gezegd en dat hij dus te beklagen moet zijn. De nieuwe dokter, die toevallig in de straat was en dien men er op af had gestuurd, was door vrouw Stijnen afgewezen met de verzekering dat haar man al weer zoo ver gebeterd was, dat hij morgen weer aan zijn werk kon gaan. Dat was voor een dag of tien, doch de gemeentelijke reinigingsdienst heeft zijn heraut sindsdien nog geen enkelen morgen klokke acht op het appèl gezien. Vrouw Briels, die er een komaf aan wou maken, heeft haar man, toen die van de cokesfabriek kwam, naar pastoor Lumens gestuurd en deze heeft de wijkzuster alvast vooruit naar de Waterstraat gezonden om een kijkje te nemen en zoo noodig de armen uit de mouwen te steken. Maar zooals te verwachten was, is ook zuster Hilaria door Mechel Stijnen afgepoeierd geworden met de boodschap, dat de ziekte van haar sukkel de kal niet waard was en of de zuster misschien dacht, dat zij, madame Stijnen, niet mans genoeg was om voor haren mensch op te komen? Dat de zuster dan maar eens zeggen moest, als zij durfde, wat Coenraad aan oppas te kort kwam, daagde madame haar met de armen in de heupen en een opgetrokken onderlip uit. Zuster
| |
| |
Hilaria gaf ten antwoord, dat zij in opdracht van den pastoor handelde. Niets mee te maken! Waar zag de pastoor madame voor aan? Dat wist zuster Hilaria niet. Neen, dat wist zij natuurlijk niet! Had madame Stijnen den pastoor laten roepen of niet? Hij hoefde anders van haar niet te denken, dat zij haar man als een hond zou laten sterven, daar had niemand bekommerd over te zijn, ook de buren niet, die immers altijd van een scheet een donderslag maken, verd....! Wanneer die Coenraad een paar maal met de broek in de handen naar het stalletje achter het huis zien loopen, hebben die nog lang niet te meenen dat Holland in last is. Daarbij zit Coenraad wel eens meer erg lang op een zekere gelegenheid en kermt hij zich daarbij het hart uit zijn lijf. Hardlijvigheid is een ongemak waar je mee wordt geboren en haar man heeft nu eenmaal van die rare gewoonten aan zich waar je je niet te veel van hoeft aan te trekken. Wasschen heeft hij zich nooit erg gedaan en doet hij zich den laatsten tijd, om zoo te zeggen, heelemaal niet meer, ook geen pretje voor een vrouw die de zeep nooit gespaard heeft. Zoo waren de Tobbens van huis uit niet! Overigens heeft haar man wat hij als zieke hebben moet en daarmee basta! Hij kreeg zooveel rauwe eieren als hij maar verdragen kon en dat waren er niet weinig, gezien de appelsienenkist vol gebroken eierschalen die vrouw Stijnen tegelijk met een voet van onder de tafel te voorschijn harkte. Wat moest een mensch nog meer aan versterkende middelen, een die bovendien niets anders te doen had dan in zijn bed te liggen? Indien hij daar niet van opknapte, waarvan dan wel! Wat had men haar dus te verwijten? vroeg madame met opeens een paar passen vooruit en zoo'n onheilspellend flonkeren in haar kattenoogen, dat zuster Hilaria haar pogingen verder maar opgaf om tot den zieke, die door flauwe kuchjes zijn aanwezigheid in de opkamer te kennen gaf, door te dringen. Zij zou de boodschap aan mijnheer Lumens overbrengen, gaf de zuster ten
bescheid en pakte haar biezen. De pastoor moest zich maar kratsen waar hij jeuk had, foeterde madame Stijnen haar achterna, of hij moest er zelf zijn neus maar eens tusschen komen steken dan zou zij hem wel eens zeggen waar het op stond en niet gemakkelijk ook! Want door al dat geharrewar en geloop aan de deur en gelonk rond het huis kreeg een mensch maar een slechten naam. En daar paste zij voor! Kon zij het misschien
| |
| |
verhelpen, dat aan dien man van haar geen water besteed was, dat er geen eer aan hem te behalen viel? Den heiligen drekboer noemden zij hem, maar dat heilige mochten zij er wel af laten, want dat een heilige een onnut was, daar had vrouw Stijnen nooit van gehoord. Zoo veel wist zij er in ieder geval van af, dat je met zulk eenen heilige nog niet gelukkig was, knorde madame voort nadat zij de deur achter de zuster met een roef in het slot had gedraaid en met de dikke kat op haar schoot weer plaats genomen had bij het venster. En de buren moesten maar naar hun eigen kijken in plaats van haar van alle kanten te bekallen en haar eer door den drek te halen. Wat legde zij hun in den weg en aan wie was zij ooit een halve cent schuldig gebleven? Pofte zij bij de menschen, die haar de winkelwaar aanreiken en altijd gedienstig voor haar waren en beleefd? Liet zij de anderen niet in hun wezen, zooals ook zij verlangde door hen in haar wezen gelaten te worden? Barmhartigheid onder de menschen bestond er niet meer, alleen nog maar nieuwsgierigheid afgunst en bemoeizucht! En de geestelijken gelooven alles wat zij aangebracht krijgen en meenen over alles hun zeg te moeten hebben. Het zal nog zoo ver komen, dat zij zich inbeelden gaan, dat er nergens meer een koe kan kalven zonder dat zij er met den neus bij zijn. Ze konden zich beter in de kerk houden en achter den rug van hun huishoudster of dat ze de jeugd maar liever achter de veeren zaten, galgenaas dat geen enkel mensch meer met vrede kan laten. Wat zagen die vlegels aan haar, wat viel er met haar te lachen? Natuurlijk aapten de jongen de ouden na, maar wat had zij hun in godsnaam misdaan? Was het al niet erg genoeg, dat je met een man zit opgeschept, die niets uit zijn eigen maakt en met wien je nu al bijna twintig jaar getrouwd bent, je weet niet waarom? Was zij gek of was zij het niet? Daar waren momenten, dat je er aan zou gaan twijfelen! Bij andere menschen kwamen er kinderen wanneer die een tijdlang bij
elkaar waren; die kwamen er als vanzelf en de huizen raakten er vol van. Bij hen niet! Hun huis was ieder jaar nog leeger geworden. Zij heeft nooit begrepen wat er tegen kon zijn, dat er kinderen kwamen, zelf waren zij toch ook eenmaal kinderen geweest en hun ouders waren er toch ook nooit op aangekeken geworden. Was dat dan de heiligheid van haar man die de menschen bedoelden? Dat hij nooit naar een vrouw omzag,
| |
| |
zelfs niet naar zijn eigen vrouw? Coenraad had van die rare principes, waar hij niet van af te brengen was, met geen knuppel! Vroeger had zij het wel eens geprobeerd, maar nu reeds lang niet meer. Zoo lang al niet meer, dat haar de tijd en de omstandigheden niet eens meer heugen. Hij had het zoo hemelsbreed van zich weggegooid, dat vrouw Stijnen zich toen, koppig tegen koppig voorgenomen had: Loop dan maar naar den duivel! En van dien tijd af was het haar geweest, dat haar de evenveel aan het lijf gekomen was en zij zich af was gaan vragen, waarom je eigenlijk den ganschen dag, de Zondagen vooral, tegen zoo'n man op zat te kijken, die je al vreemder en vreemder werd met altijd zijn glimlach over zich, zijn onzindelijkheid en wat nog al meer! Wie het vatten kan vatte het, had hij maar gezegd en zich met spreuken en schietgebedjes van alles afgemaakt. Enkele keeren had zij op het punt gestaan om er met een geestelijke in de biecht over te spreken, doch stik maar, had zij tenslotte gedacht, toen ze gemerkt had hoe moeilijk het was om er mee voor den dag te komen en het daarbij gelaten. Ook was pastoor de Bonhomme er geen man naar geweest om je hart eens bij uit te spreken, iemand bij wien de vrouwen toch al zoo weinig in tel waren in de parochie en bij wien je zeker niet aan moest komen met klachten over een man, dien hij van den preekstoel af openlijk de hand boven het hoofd hield en anderen ten voorbeeld stelde. Maar waar je eigenlijk voor getrouwd was, was haar al minder en minder duidelijk geworden en het was alleen maar omdat je samen als je oud was geworden met elkander maar aandeed en Gods water over Gods land liet loopen. Doch daarom behoefde er van haar nog niet gedacht en misschien ook gezegd te worden, dat zij het Coenraad aan den noodigen oppas liet ontbreken. Maar zoo zijn de menschen: overal met den neus bij en vooral wanneer iemand krank ligt, als vliegen op een peperkoek; en dat alles alleen maar om hun oogen den kost te geven en iemand
over straat te dragen. Dat de troef er bij haar uit was, mocht geweten worden; want daar waren dan ook redenen voor en dat de propereteit in haar huis zoo maar la-la was, kan zij ook niet gebeteren. Maar dat zij de menschen buiten haren santepetiek zou houden, daar caveerde zij hen voor; geen mensch kwam de trap naar de opkamer op. Coenraad zelf zou trouwens de eerste zijn, om te vragen wat zij moesten. Waren zij baas in eigen huis of waren zij dat niet?
| |
| |
Zuster Hilaria had mijnheer Lumens haar wedervaren verteld en die was uit zijn slof geschoten, die wou wel eens zien wie hem beletten kon tot den heiligen drekboer door te dringen! Het verging hem evenwel nog kwalijker dan de zuster; madame had de vuile wasch van haar gordijnen voor de ruiten getrokken en hield zich eenvoudig als dood. Na lang genoeg om al een rood hoofd te krijgen aan de deur te hebben staan hengelen en na een paar maal onder de stekende blikken der omwoners met driftige passen rond het huis geloopen te hebben, had hij den koop moeten opgeven en was hij, na kwansuis met vrouw Briels een praatje gemaakt te hebben om zijn prestige te redden, afgedropen. Maar pastoor Lumens zou en moest weten wat er met den godzaligen karreman aan de hand was, nu zeker nu zijn vrouw er verstoppertje mee bleek te spelen. Eer ik andere maatregelen tref en desnoods de politie in den arm neem, zei mijnheer Lumens tegen Peter Tobben, dien hij op den Steenweg aan zijn mouw had getrokken, moet jij me voor morgenmiddag twaalf uur weten te zeggen waar we met je zwager aan toe zijn! Accoord, zei Peter Tobben, ik zal die kanalie van een zuster van me wel eens oprapen, al zouden er spaanders moeten vliegen ook nog! Het is nu vijf uur omtrent. Over een uur ben ik uit mijn dienst en dan... Maak het niet te bont, Tobben!
Niet bonter dan noodig is, eerwaarde, maar als mijn zuster zich voor mij dood houdt zooals voor u, moet zij zich niet verwonderen dat ik wat leven maak.
Een goed uur later kwam de brievengaarder als man van zijn woord met beitel, hamer en nijptang in zijn tasch op den rug naar de Waterstraat gestapt. Toen hij op zijn herhaald kloppen op de deur en enkele tikken op de ruiten, waarachter alleen die zwarte duivel van een kater een hoogen rug tegen hem zette, van binnen geen adem kreeg, ging hij rustig aan den arbeid. Als een beschaafd timmerman pakte hij stuk voor stuk het gereedschap uit zijn tasch, schoof de dienstpet in den nek en begon het slot te forceeren. Nauwelijks waren de eerste hamerslagen op den beitel gevallen of daar begon het van binnen te spoken. Eén en al onweer, verscheen madame Stijnen aan het venster en toen haar broer daar niet de minste notitie van bleek te nemen en de hamerslagen met onverminderde kracht bleven doordreunen, snauwde zij hem door de gebroken ruit met de karton- | |
| |
nen doos er voor toe, dat zij het bij de politie zou aangeven, riep iets van huisvredebreuk en zoo en dat zij dacht dat hem de maar reed.
Voila! zei Peter Tobben opeens en liet verwonderd den hamer zakken. En met een knipoog naar de voorbijgangers en buren die zich achter hem verzameld hadden, zei hij schijnbaar opgelucht: Zij zijn niet dood; dan hebben wij ons vergist menschen! Mag ik binnen? riep hij tegen zijn zuster.
Een energiek neenschudden was het antwoord, met een opgestoken vuist.
Dan moet je het zelf maar weten, kanalie en Peter Tobben hief opnieuw den hamer en hieuw er, zonder de geringste kleinzeerigheid ditmaal, op los dat hem de spaanders links en rechts om de ooren vlogen. Van de lamentaties van zijn zuster trok hij zich evenmin iets aan als van het gelach der toeschouwers en toen het slot eindelijk sprong en de deur open week, sprak Peter Tobben: Ziezoo! raapte zijn gereedschap bij elkaar, stopte het weer in zijn tasch en stapte naar binnen. Daar ben ik, sprak hij tegen zijn zuster, houd de eer aan je eigen en maak niet meer schandalen dan je al gemaakt hebt. Hoe is het met mijn zwager? Zoo, doe je je klep niet tegen me open? Even goede vrienden! en met een: Stel je maar zoo niet aan alsof je de begavingen krijgt, stapte hij langs zijn zuster door en de opkamer op. Daar lag Coenraad Stijnen en Peter Tobben zag hem liggen. Wat hij zag was zelfs voor een man als de brievengaarder te sterk en onmogelijk op het eerste gezicht te verwerken. Coen, zei Peter Tobben, ben jij het! Hoe lig je daar, zwager! De heilige drekboer probeerde te lachen en Peter verschoot van dat grimas, toen Coenraad het wit van zijn oogen verdraaide dat geel was geworden van ellende. Zijn stem piepte iets waar Peter niets van verstond, zijn doodskop waarvan de jukbeenderen door den stoppelbaard staken was bijna even zwart als de kous van zijn vrouw die hij zich als slaapmuts over den kop had getrokken. Ik had nooit gedacht, dat zoo iets mogelijk was, schudde Peter Tobben met den kop. Coenraad Stijnen reikte hem een hand, een verschrikkelijk lang, verdord, ding. Alles is goed, piepte de karreman met inspanning en veel te hoog. Dat zal wel, zei Peter Tobben. Hij had genoeg gezien, zei dat hij terugkwam en maakte zich - den eenigen keer van zijn leven dat hij werkelijk
| |
| |
onder den indruk was, naar hij later getuigde - zonder verder nog iets te zien of te zeggen, het huis uit.
Duisteravond kwam Peter Tobben terug met pastoor Lumens en dokter Versterren. De deur stond open en vrouw Stijnen zat in de donkerte. In het schijnsel van de straatlantaarns zag men haar zitten, doodstil met de kat op den schoot. Goedenavond, zeiden de heeren. Zij sprak niet, geen stom woord kwam over haar lippen, ook niet toen pastoor Lumens haar toesprak. Peter Tobben zocht niet een lucifer naar de petrollamp en stak die aan. Electrisch hadden ze nog niet bij Stijnen. Die hadden hun centen tot nog toe gemakkelijk bij den petroleum geteld gekregen, maakte de postman toch nog een grapje, maar eer hij met de verroeste lampe-belge en het totaal bewalmde glas er op de heeren voorging naar de opkamer, kon hij niet nalaten zijn zuster barsch in het gezicht te kijken en te zeggen: Schamen moest jij je, doodschamen, nu weet je het!
Pastoor Lumens suste. Laat maar! drong dokter Versterren aan, en dan stommelden zij het trapje op. Coenraad had zich zoo goed en zoo kwaad als hij kon rechtop gewerkt niet een bussel lompen in den rug waaraan kleur noch vorm was en zat in een bont hemd met een versleten deken van paardenhaar over de knieën zijn bezoekers op te wachten. Zijn glimlach, die hem van zijn gezicht gleed, mislukte deerlijk, evenals zijn groet die in een gilletje uitschoot. Hij knikte dus maar, hij knikte en reikte een vogelpoot van een hand met veel te lange nagels en was dankbaar, dankbaar jegens mijnheer Lumens, die zijn hand hield, tegenover den dokter die hem onderzoekend in de oogen keek, jegens Peter die er bij stond met de lamp.
Wat mankeert er aan, Stijnen? begon de dokter. Doch Coenraad gebaarde, dat hij het niet wist. Heb je ergens pijn? Neen, nergens! Zwak! fluisterde hij nu weer heesch. Dokter Versterren voelde hem den pols en zei: Ik zou je eens moeten onderzoeken, Stijnen. De pastoor en de dokter merkten tegelijk aan den armen karreman, dat dat erg veel van hem gevraagd was, meer dan zijn scrupuleuze aard gedoogde. Maar de geneesheer stelde hem gerust en Peter Tobben wist te vertellen, dat alle menschen hetzelfde waren, de een precies als de ander en allemaal zooals zij uit de hand van den Schepper kwamen. Pastoor Lumens trok zich een beetje terug en terwijl Peter Tobben bijlichtte en
| |
| |
aan de praat bleef, ontknoopte dokter Versterren rustig het hemd van den patiënt en kwam er na den hals de magere borstkas tot de buikholte bloot. Dan sloeg de dokter de armen over elkaar en scheen zich een oogenblik te bezinnen. Coenraad hield de oogen gesloten en Peter Tobben, die er zich alleen maar over verbaasde dat de dokter er zoo kalm bij bleef, zag dat het lichaam van zijn zwager, van den hals tot den buik toe, zoo zwart was als pek. De bovenarmen van Coenraad bleken na onderzoek al even zwart en de beenen niet minder. Een raadsel! Dokter Versterren wenkte den pastoor, die zich in een ouden platenatlas van Coenraad stond te verdiepen, naderbij, nam een zilveren potlood uit zijn zak en terwijl drie paar oogen oplettend toezagen trok de dokter van hals tot buikholte een streep over het karkas van den zieke die, opmerkelijk genoeg, wit uitviel, zooals ook de tweede streep van schouder naar schouder waarmee hij het kruis voltooide. Mijnheer Lumens en Peter Tobben zagen den dokter met groote oogen aan en als zij daarna weer op den zieke letten, was het kruis verdwenen, had het zichzelf uitgewischt. Wat was dat voor een hocus-pocus? De pastoor begreep er al evenmin iets van als de brievengaarder, die den zwijgenden dokter wel de woorden uit den mond zou willen kijken. Dan nam deze weer zijn geheimzinnig potlood en schreef, in witte letters weer, de oplossing van het raadsel op de borst van den karreman: luizen! Peter Tobben loosde een zucht van verlichting en de pastoor had het gevoel van nog nooit zoo'n dom gezicht getrokken te hebben als op dat moment. Het onderzoek was afgeloopen. Toen de dokter Coenraad zijn hemd weer dicht begon te knoopen drukte deze een kus op zijn hand, blij dat hij er zoo goed was afgekomen en scharrelde met zijn vogelpootjes vlug de paardenharen deken weer over zijn geraamte.
Arme luizenzak, zei Peter Tobben geroerd en legde een hand op zijn voorhoofd.
Is het onderzoek nogal meegevallen, Stijnen? vroeg dokter Versterren.
Ja, knikte Coenraad.
De pastoor verzekerde hem, dat hij morgen terug zou komen, zonder mankeeren!
Als het God belieft, vulde Peter Tobben aan.
Uw man is doodziek, deed dokter Versterren madame Stijnen
| |
| |
verstaan en ik ben bang dat er hier beneden geen kruid meer voor hem gewassen is. Hij zal naar het ziekenhuis gebracht moeten worden, zoo spoedig mogelijk. Morgenvroeg om negen uur rijdt de ziekenauto voor om hem te halen. Verstaat u mij, vrouw Stijnen?
Maar madame gaf taal noch teeken.
Ze moest zich de oogen uit den kop schamen, ergerde Peter zich en lichtte de heeren voor naar de deur.
De zusters zullen er de handen vol aan hebben, zei dokter Versterren tegen pastoor Lumens toen ze in de auto stapten.
En mijnheer Lumens zei: Dat zoo iets op vandaag onder de menschen nog mogelijk was, had ik nooit kunnen droomen.
Toen Peter Tobben weer met de lamp op de opkamer kwam, wees zijn zwager hem de kist aan waar hij de lamp op moest plaatsen en een kreupelen stoel waarop hij zelf bij het bed moest gaan zitten.
Peter? hijgde de karreman en reikte met de hand.
Wat zal het zijn, oude jongen; zeg het maar?
Vertellen!.....
Wat moet ik je vertellen, zwager?
Coenraad gebaarde dat er dat niet op aan kwam.
Zouden wij niet beter samen een Onze Vader bidden, zwager? Neen, schudde deze meewarig met den kop.
Nu je al met één been op den drempel van de eeuwigheid schijnt te staan? ging de brievengaarder verder.
Neen! hield Coenraad Stijnen aan, vertellen!
Het is een plechtig moment, zwager, als iemand zich gereed moet houden om voor zijn Schepper te verschijnen!
Coenraad gaf te kennen dat hij zich daarvan bewust was.
Van heilige dingen, vervolgde Peter, heb ik maar weinig verstand, dat weet je, van de levens der heiligen, behalve dan van Onzen Lieven Heer en de heilige Moeder Gods, weet ik zoo goed als niets, en van die twee nog niet eens al te veel; wat ik alleen maar weet is wat ik nu en dan uit mijn duim zuig, dingen die kant noch wal raken, grappen om mee te lachen en je zou toch niet willen.....
Ja, bevestigde Coenraad hem met een gelukkig kijken, begin maar, Peter!
Allons dan! zei Peter Tobben en begon met een geschiedenis te
| |
| |
vertellen, die hij zelf een heel sterk stuk noemde, de geschiedenis van den blauwen reiger. Het was een machtige, blauwe vogel, vertelde de brievengaarder met de hand van zijn zwager in de zijne, een reiger zoo groot als men in een menschenleeftijd misschien maar eenmaal te zien krijgt. Op zekeren dag kreeg ik hem in de gaten toen hij in de plassen van de Nachtegaal stond te visschen, doodstil, met den bek naar omlaag en met één poot opgetrokken uit het natte gras. Dat was tegen den middag. Tegen den avond zag ik hem weer, maar toen op den top van een hoogen populier, waar hij met zijn gezicht naar de ondergaande zon op schildwacht stond. Even later pakte hij zich plotseling op en vloog met majestueuze vlucht naar de Maas, waar ik dacht dat hij hier of daar zijn nest wel zou hebben; in de Nachtegaal kwam hij alleen maar om zijn voedsel. Van dan af zag ik hem geregeld elken morgen als ik mijn huis uitkwam om de blinden open te gooien en op zekeren keer besloot ik hem te vangen. Maar de reiger was schuw, een schuweren vogel ben ik mijn leven lang niet tegengekomen, maar ook een grooteren en schooneren niet. Bij de minste toenadering van mijn kant pakte hij al zijn biezen en liet hij me onder zijn staart kijken. Dat verveelde mij natuurlijk geweldig, maar geduld overwint alles, dacht ik bij mijn eigen. Neerschieten wilde ik hem niet; eerstens al niet omdat dat oneerlijk tegenover zoo'n vogel en ook een beetje al te gemakkelijk geweest zou zijn, en tweedens niet, omdat ik het er op gemunt had hem levend in handen te krijgen. Een heelen tijd reeds had dat spelletje tusschen ons geduurd toen ik opeens een inval kreeg, die negen en negentig van de honderd keeren den reiger zijn hachje zou kosten. Zoo gedacht, zoo gedaan! Ik had opgemerkt dat monsieur, nadat hij een tijd lang gevischt had, de gewoonte had aangenomen van zich wat te gaan zitten verpoozen op altijd denzelfden tak van een canadaboom. Dadelijk ging ik naar het dorp om een stevigen
pot houtlijm en zonder er gras over te laten groeien smeerde ik dien leeg op den bewusten tak, toen de reiger natuurlijk van geen windzijden meer te bespeuren was. Den volgenden morgen in alle vroegte al zag ik hem zitten waar ik hem mij begeerd had en alle mogelijke moeite doen om los te komen. Wacht maar, meester, zei ik tegen mijn eigen, ik kom! En zoo, zooals ik uit mijn huis kwam, met alleen de broek nog maar over mijn hemd
| |
| |
aan en barrevoets in de klompen, trok ik er op uit. Wat ga je doen? vroeg mijn vrouw mij toen ik de klimijzers vatte. Dat zal je zien, gaf ik haar ten antwoord, let maar eens op. Maar, zwager, je had dat geweld en dien wind eens moeten zien die de vogel met zijn machtige vleugels maakte, toen hij Peter Tobben op zijn dooie gemak de Nachtegaal in zag stappen en begreep, dat het voor hem geluid had. Hoe dichter ik naderde hoe meer wind er waaide, dat laat zich begrijpen! En toen ik op een honderd meter nog wel van den boom af was maakte hij een lucht dat mij de pet van den kop woei. Peter Tobben gaat den reiger vangen! riepen de menschen elkander van alle kanten toe, maar hij zal er zijn handen vol aan hebben! Zeker van mijn zaken bond ik onder den boom mijn klimijzers aan, spuwde eens in de handen en begon bedaard te klimmen, nu en dan even uitrustend om poolshoogte te nemen en ook omdat ik mijn krachten misschien nog noodig zou krijgen, zooal niet voor den boom dan toch voor den vogel. Hoe hooger ik kwam, hoe harder het stoof en op sommige oogenblikken was het alsof er een orkaan door de takken ging en moest ik nog eens apart op de tanden bijten. Ieder ander zou er zijn positieven bij kwijtraken, alleen Peter Tobben niet! moet Colaris, naar ik later hoorde, tegen Dorus Bonte gezegd hebben, die ook stond te kijken. Zeker is dat velen hun hart voor me vasthielden, vooral de vrouwen, die haar kinderen al naar binnen joegen, omdat ze er vast op rekenden een ongeluk te zien gebeuren. Doch tegen den stormwind in riep ik: Wacht maar, meester, ik zal je dat wapperen daarboven wel afleeren. Op een goeden meter afstand van den tak waarop hij zat, bekeek ik me den belhamel eens van nabij en begreep toen, dat het niet zoo gemakkelijk voor me zijn zou als ik gedacht had om heelhuids met hem beneden te komen. Ik keek me die pooten eens aan en die enorme vlucht.....
Coenraad lachte: hi-hi-hi!
Ik weet waarom je lacht, zwager, je denkt den reiger al met Peter Tobben aan zijn pooten naar Sebastopol te zien vliegen, niete? Maar laat ik je dan maar onmiddellijk uit den droom helpen door je te zeggen, dat je het mis hebt en maar heel weinig verstand van reigers moet hebben om zooiets te denken! Er gebeurde heel iets anders, iets waarvoor ik me evenmin gehoed had als voor het uur van mijnen dood. Ik was juist begonnen te
| |
| |
prakkezeeren, dat ik misschien beter een zaag mee naar boven genomen had om den tak met den vogel er op naar beneden te zagen toen ik - en nu komt voor mij het verbluffende, zwager! - opeens boven mijn hoofd een geweldigen krak hoorde en de vogel er met tak en al vandoor vloog.... En nu moet jij me maar eens vertellen of dit geen ongemeen sterk stuk is, Coentje?
Coenraad Stijnen bevestigde het en zei: Danke! Danke! omdat het hem deugd had gedaan.
En Peter Tobben besloot: Je zult me begrijpen, wanneer ik je zeg, dat ik nog nooit zoo leelijk op mijn neus heb gekeken als toen, dat ik nog nooit van zoo'n koude kermis ben thuisgekomen als toen ik aan den voet van den boom mijn klimijzers uitsmeet en, natuurlijk niet alleen door mijn vrouw en dochter, maar door de gansche Nachtegaal werd uitgelachen. Was ik met den reiger beneden gekomen, dan was ik een held geweest, doch zonder den reiger ben ik een dwaas. Maar nu moet ik gaan opstappen, zwager, morgen kom ik als het God belieft weerom en dan vertel ik je denkelijk een geschiedenis over een varken, ik weet dat nu zoo precies nog niet; indien de zusters van het gasthuis tenminste van leugens gediend zijn, waar ik nog zoo zeker niet van ben.
Gasthuis? hijgde Coenraad Stijnen met doodsangst in de oogen. Peter Tobben had zijn mond alweer eens voorbij gepraat en nu het woord er toch eenmaal uit was, draaide hij er verder maar geen doekjes meer om. Ja, zei Peter Tobben, dat moet, dat heeft de dokter om je bestwil verordeneerd en je kunt dus niet beter doen dan er je gelaten bij neerleggen. Slaap er maar gerust op, want uit hetgeen ik uit den dokter heb kunnen opmaken komt er geen mes aan te pas. Ze snijden je niet, alleen maar zullen ze je op het gasthuis eens duchtig onder handen te nemen hebben, zwager. Ze zullen het water en de zeep niet aan je mogen sparen!
Een veroordeelde zou vlak voor den strop geen rampzaliger gezicht kunnen zetten dan de arme karreman op dat oogenblik deed.
Moed, zwager, sprak Peter Tobben, door het een of ander vagevuur moeten wij allemaal! En de brievengaarder werd opeens bijna indrukwekkend van ernst toen hij de vingers in wijwater doopte en plechtig over zijn zwager een kruis maakte.
| |
| |
Met de lamp, die aan het walmen was, kwam hij de opkamer af in de kamer waar zijn zuster nog altijd op haar stoel zat te mokken. Hij zette de lamp op tafel, kruiste voor haar de armen en zag haar uitdagend aan. Toen ze zijn blik ontweek en de lippen voor haar tanden hield, gaf Peter het op en vertrok. Als Coenraad Stijnen behekst is of van de zwarte hand geraakt, wat ik zeker presumeer, dacht Peter Tobben onder het loopen, dan kan niemand anders hem dat gelapt hebben dan die kanalie!
|
|