| |
| |
| |
IV
Een paar weken lang al loopt de karreman Coenraad Stijnen niet meer met den ratel. Hij zou ziek zijn, naar verteld wordt, maar niet ernstig. Want Coenraad Stijnen zijn vrouw zit even onafgebroken als altijd aan haar venster den donder te beschrijven, zooals de menschen bij ons zeggen, en jong en oud wat voorbij gaat met haar blikken te vermorzelen. Peter Tobben, die bij zijn zuster naar den zwager navraag heeft gedaan, vertelt dat het een ding van niks is wat Coenraad mankeert, dat er geen dokter aan te pas hoeft te komen en besluit dat het wel rheumatiek of influenza zal zijn.
En Peter Tobben die nooit, wat hij noemt, krom zin heeft - óók niet als zijn vrouw en dochter hem den drengel spelen, wat nogal eens schijnt voor te komen - stapt met de brieventasch op den rug en den stok in de hand langs de huizen zijn dienst af, lucht het kleine beetje Fransch dat hij kent bij voorkeur tegen dienstmeisjes of knipt er een oog naar, klopt de notabelen amicaal op de schouders en vertelt zijn grappen. Onderweg leest hij openlijk alle briefkaarten en drukwerken die hij te bestellen heeft en beoordeelt den inhoud der brieven naar hun uitzicht en gewicht. Met Nieuwjaar draagt hij behalve de brieventasch een kalebas op den rug voor de wafels die hij vergaart en zingt met een borrel tusschen wijsvinger en duim een lied voor de klanten. De fooien ontvangt hij met een geklak van zijn tong en stopt ze in zijn broekzak waar hij de munten laat rinkelen.
Peter Tobben is het meest volkomen tegendeel van Coenraad Stijnen zijn vrouw, zijn bloedeigen zuster Mechel. Zij gelden als het levende wonder van wat er soms uit eenzelfde nest kan komen. Alhoewel Peter Tobben geen licht is van huis uit en niet eens voor een verstandig man mag doorgaan in de gewone beteekenis van dat woord, is hij toch blijkbaar niet zoo dom om zich over vraagstukken dik te maken die hij niet wijs genoeg is om op te lossen. En is daarom een gelukkig man! De Mijn zegt hem niets anders dan dat door haar toedoen de dienst er aanmerkelijk lastiger op geworden is; doch ook dat neemt hij voor lief; niemand jaagt hem trouwens harder dan hij beenen heeft! Het zal ook zoo lang niet meer duren, dat hij gepension- | |
| |
neerd wordt. Aan den nieuwen postdirecteur, een mijnheer met spillebeenen en een droog kuchje in de keel, heeft hij lak en hij komt er bij de andere beambten en jongmaats, bij wie mijnheer Loosjes er den schrik in heeft zitten, recht voor uit, dat hij van dat gedril op de minuut af en in het algemeen van systeem niets moet hebben. Wie op tijd niet van een grapje houdt, telt voor Peter Tobben niet mee en moet schadelijk geacht worden voor de samenleving. Aan alle maatregelen en verordeningen van boven af, veegt Peter Tobben zijn kissen af en mijnheer Loosjes is dan ook maar zoo wijs om het den man, die de P.T.T. zoolang reeds met zich vereenzelvigt en haar in een voorbijen tijd met een zekeren gemoedelijken luister vertegenwoordigd heeft, niet lastiger meer te maken dan noodig is. Alleen dat de brievenbesteller Tobben met Nieuwjaar nog steeds met de kalebas loopt is hem een doorn in het oog. De sociale positie van den postbode, die toch niets te wenschen overlaat, raakt er door in het gedrang en het is een affront aan het adres van de P.T.T. en dus aan den Staat. Overigens neemt Peter Tobben geen deel aan het kankeren dat de anderen, zoodra ze maar even kans zien om de koppen bij elkander te steken, tegen Tante Pos doen. Daarvoor
heeft hij waarschijnlijk te veel eerbied voor haar ouderdom en respect voor haar Inspecteur-Generaal, een dondergod, naar het zeggen der beambten, die door zijn alomtegenwoordigheid de postkantoren tot in de kleinste gaten vult en in wiens schaduw de lijfeigenen overal met gekromden rug hun taak vervullen. Peter Tobben komt uit een anderen tijd en vindt het best zooals de wereld marcheert als ze hem maar niet in den weg loopt. Hij draagt zijn hoofd rechtop tegenover iedereen en kan zich meer dan vele anderen die luxe permitteeren, omdat hij geen zoon heeft voor wien hij met buigen en bukken een positie moet zien te verwerven in de maatschappij. Hij heeft maar een eenige dochter, die mank is en uit naaien gaat, een die zich de kaas niet van haar brood laat nemen en dus haar weg wel vinden zal.
Met kermis en carnaval verschijnt hij met Mina en soms gevolgd door zijn vrouw, in de balzalen en andere dansgelegenheden en zet hij de bloemetjes buiten. Wanneer hij zijn dochter besteed heeft, danst hij met den stok en laat in ieder geval geen enkelen dans voorbij gaan. Voor een tractatie voert hij met twee zakdoeken, een rooden en een witten, die hij links en rechts uit zijn
| |
| |
zakken vandaan haalt, een poppenspel uit tegen den muur, gewoonlijk den Moord van Raamsdonk, waarvan hij dan de eindelooze coupletten met zijn oude maar nog glasheldere stem declameert of zingt naar gelang de tractatie uitvalt.
Dat Peter Tobben een babbelaar is weten we reeds, maar wij moeten er bijvoegen, tot onder den kerktoren toe, waar hij tot begrijpelijk misnoegen der dienstdoende geestelijken des Zondags de preeken der heeren vrijmoedig commentarieert en links en rechts zijn invallen kond blijft doen aan de andere libertijnen, die er zich voor hun Zondagsplicht verzamelen en zich tot een mishooren met een minimum aan goede manieren bepalen. Sedert Willem Clevers uit de Nachtegaal het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld, loopt er over de wereld geen grooter leugenaar rond dan Peter Tobben. De dagen zijn te tellen dat hij in zijn dienst gaat of er uit komt zonder iets uit zijn duim gezogen te hebben, dat hij den menschen kan wijs maken. Men zou dan ook van Peter Tobben kunnen gelooven, dat zijn leven eenmaal, door een bizonder toeval, is stil blijven staan op 1 April. Vermeld dient te worden dat de brievengaarder niet altijd even kieskeurig is in zijn vondsten, niet immer even zuiver op de graat. Zijn humor ïs soms een beetje ranzig, nu en dan zelfs rancuneus, lang niet zoo subliem zonder meer als die van het drankwagelke, Willemke Clevers. Maar toch heeft ook Peter Tobben zijn goede momenten, zooals onlangs nog tegenover schoolmeester Schiffelaers. De meester die een hartstochtelijk natuurvriend is en meer bizonder als een vogelliefhebber bekend staat, was door den landbouwer Driessen van de Waterstraat genoodigd om naar een zwaluwnest te komen zien dat de vogeltjes tegen een ruit hadden aangemetseld met dat gevolg, dat men van den anderen kant het huiselijk leven van het zwaluwpaar kon volgen. Mijnheer Schiffelaers had het zich geen tweemaal laten zeggen en was den volgenden dag reeds met heel zijn klas naar de Waterstraat komen stappen. Peter Tobben die daar juist zijn dienst deed en den meester met de klas had zien aanrukken, had er het zijne van willen hebben, dat spreekt. Hij was achter de jongens het erf van Driessen komen opstappen en had met belangstelling
de uiteenzetting, die mijnheer Schiffelaers over het geval gaf, gevolgd. Men had het bouwwerk der zwaluwen van voor en achter beschouwd, het instinct der vogels en de doelmatigheid van
| |
| |
alle dingen was er bij ter sprake gekomen en de bewonderenswaardige orde in het heelal, toen Peter Tobben plotseling den schoolmeester interrumpeerde door tegen boer Driessen, die er met een voldaan gelaat bij stond, te zeggen dat mijnheer Schiffelaers wel een knap man was, maar dat hij het toch wel laten zou een zwaluwnest te bouwen. Doet u dat die vogeltjes maar eens na! richtte Peter zich daarop, tot groot vermaak van de jongens, tot den meester. En deze die zich, vooral in het bijzijn der klas, niet zoo gauw uit het veld mocht laten slaan, schoof zijn hoed in den hals en antwoordde Peter Tobben, dat een zwaluw ook geen brief kon schrijven. Had mijnheer Schiffelaers het daarbij gelaten, dan zou hij den brievengaarder allicht den mond gesnoerd hebben. De meester echter weidde er verder over uit dat een redelijk wezen altijd nog heel iets anders en van hoogere orde was dan een onredelijk schepsel en had bovendien nog den moed zich tegenover Peter Tobben sterk te maken om, de samenstelling, de specie door scheikundige ontleding kennende, eenzelfde en nog volkomener nest te kunnen bouwen. Peter Tobben keek een oogenblik op zijn neus en liet er met een onnoozel gezicht op volgen: Een ei er in leggen, meester, dat kunt u toch niet!
En meester Schiffelaers was eerlijk genoeg om te erkennen dat hij dát inderdaad niet kon.
Peter Tobben heeft Reinout Eussen voor kort een brief gebracht van Klaartje uit het klooster, een brief met inhoud, en de brievengaarder heeft zoolang bij Eussen vertoefd tot deze den omslag geopend en er tot zijn ware verrassing een portret had uitgehaald van Klaartje in de kleeren, die zij als zuster Rosa van de Allerheiligste Drieëenheid draagt. Beide mannen hadden bewonderd en gelezen tot hun oogen er nat van geworden waren. Dat klinkt als uit den zevenden hemel, had Peter Tobben gesproken die er ditmaal geen ander grapje op gevonden had om zijn ontroering te verbergen dan: Eussen, Eussen, waar heb je dat aan verdiend! Deze was er onmiddellijk mee naar zijn vriend, den meesterbrouwer van Van der Schoor, geloopen en op een bierton gezeten hadden zij lange bespiegelingen zitten houden over het aardsch en bovenaardsch geluk. Waarachtig, waar heeft Reinout Eussen dat aan verdiend? De goede man kan er niet over uit! Hij snapt dan ook niets van een Van der Schoor, die zich maar
| |
| |
zit te krenken en nog maar altijd geen afstand kan doen van zijn dochter die intusschen, ondanks het lijdelijk verzet van haar vader, den trek van haar hart heeft gevolgd en in veilige haven is. Sommigen vinden het wreed en ondankbaar van haar dat zij, als eenige dochter, haar vader aan zijn lot heeft overgelaten, anderen zeggen dat er moed noodig is voor wat zij gedaan heeft, een moed namelijk die een ander steunpunt moet hebben dan menschelijke kracht alleen. Er is in de parochie heel wat te doen geweest over het vertrek van Miete van der Schoor naar het klooster en nog altijd zijn er de gemoederen niet over tot rust gekomen. Alleen de verstandigsten zeggen: Iedereen moet weten wat hij doet, ik kan er me niet mee bemoeien.
Maar Severinus van der Schoor, hoe verstandig en christelijk hij overigens ook is, kan er zich niet mee verzoenen. Hij probeert het misschien niet eens. Spreek er me niet van, zegt hij wanneer iemand hem met raad wil helpen; ik mag er niet aan denken! En dat is dan wel het beste bewijs, dat hij er dag en nacht mee bezig. is. Hij heeft het vertrek van zijn dochter zwaar gemaakt, voor zichzelf en voor haar, veel te zwaar. Hij heeft zijn dochter de hand ten afscheid geweigerd, nadat hij haar te verstaan had gegeven, dat hij van haar laatsten kus in dit leven niet gediend was. Je komt terug, had hij haar voorspeld, want het zou zonde zijn indien je het niet deed, had hij er op laten volgen. En Miete had een steen van haar hart moeten maken; onder de snikken der oude Geertrui was zij de deur uitgegaan. Zoo iets kan een mensch slechts eenmaal in zijn leven verdragen!
Miete is nu al meer dan drie maanden weg en nog komt zij niet terug. Haar vader kan er niet bij, dat zoo'n meisje zich levend kan gaan begraven en de verklaringen die Geertrui in haar eindeloos geduld er van aan de hand wil doen, slaat hij in den wind. Vrouwenpraat! zegt Van der Schoor en daarmee is alles voor hem gezegd. Tegen pastoor Lumens kan hij vanzelf zoo niet spreken maar hij vindt de argumenten, die deze aanwendt om het standpunt van Miete tenminste vanuit een hooger licht te verklaren, weinig steekhoudend en tenslotte ook maar heilig gewauwel. Het voorbeeld van Reinout Eussen zegt hem niets, en de fierheid waarmee die met zijn dochter te pronk loopt zoo mogelijk nog minder dan niets, hangt hem de keel uit.
| |
| |
Dat waschwijf is nu eenmaal niet anders en daar is nog altijd een groot verschil tusschen een werkmanskind als Klaartje Eussen en de dochter van Van der Schoor. Voor een meisje met weinig toekomst en dat vroeg reeds met de harde kanten van het leven in aanraking is gekomen, kan de kloosterlijke staat begeerlijk zijn en niet zelden een toevlucht, een minder kwaad dan het ander, maar voor een met alle troeven in de hand zou het klooster toch het allerlaatste moeten zijn.
Van der Schoor weet nog steeds niet wat zijn dochter bewogen kan hebben haar stap te doen. Een gril? Maar door grillen werd Miete nooit erg geplaagd. Doch wat dan? Kan men ook in de wereld zijn eeuwig heil niet bereiken, niet zalig worden? Hoe treurig zou het anders gesteld zijn met degenen, die den gewonen weg der stervelingen gaan! Van der Schoor heeft er geen ooren naar wanneer hem geantwoord wordt, dat er een betere weg is, een volmaaktere weg; een weg dien Christus zelf zijn volgelingen heeft aangewezen. Van der Schoor heeft meer respect voor de moeder van een flink gezin dan voor een kloosterzuster, die alle zorgen overboord heeft geworpen om rustig met de handen in den schoot in haar cel te zitten. En hij verkondigt het luid, en daarmee tevens welk een gebrekkig begrip hij van het kloosterleven heeft. Hij neemt aan, dat ook een kloosterzuster recht van bestaan heeft, geeft zelfs toe dat de wereld aan niets zoo'n gebrek heeft als aan gebed en boete, maar geeft niet toe, dat zijn dochter voor dat leven geroepen is; dat Miete den weg is opgegaan dien zij moest. En daarom hoopt hij, blijft hij hopen dat vroeger of later zijn voorspelling bewaarheid wordt. Er zijn uren dat hij zich aftobt om het verleden te reconstrueeren, doch vruchteloos. Het had allemaal heel anders geloopen kunnen zijn, beeldt hij zich in, als die jongen van Bonte er maar niet zoo hals over kop tusschenuit was getrokken. En het kan gebeuren dat hij alles, van den eersten dag af dat Louis Bonte op het goed gekomen was, overmijmerend, oprechten spijt gevoelt van Nicolaas Bonte geen vasten voet gegeven, van den Mensch zijn plannen niet beter in de hand gewerkt te hebben. Op zulke oogenblikken is hij er niet meer zoo van overtuigd dat alle dingen geschieden zooals zij moeten.
Menschelijk verstand en vooruitzicht spelen een belangrijke rol in de gebeurlijkheden, én menschelijke tekorten. Men moet het
| |
| |
lot in eigen handen houden en het zien te houden. Hij heeft dit lang niet genoeg gedaan, hij heeft Nicolaas Bonte te slim af willen zijn en is met zijn slimheid op de koffie gekomen. Wanneer het hem nú gevraagd werd zou hij niet kunnen zeggen, dat de Mensch het slecht voorhad, neen! Hij had het niet kwaad bekeken! En Severinus maakt er zich een verwijt van dat hij altijd veel te laks is geweest, eerst als bedrijfsman - dat was tot daaraantoe! - en daarna in de eenige zaak die voor hem van werkelijk groote beteekenis was: de bestemming van zijn dochter. Daar had hij de hand aan moeten houden, alles maar niet op zijn beloop moeten laten. Hij had gemeend zich de weelde te kunnen veroorloven van Bonte zooal niet rechtstreeks te dwarsboomen in zijn plannen, dan toch meer dan noodig was op de proef te stellen. Als man van stand had hij zich doen gelden zonder zich misschien altijd voldoende verwerkelijkt te hebben wat hij aan den Mensch en zijn geld te danken had. Toen kwam Den Hertog in het spel en alles liet zich op zijn best aanzien, maar: De mensch wikt en God beschikt! Wie zal het wagen niet alleen te oordeelen over, doch zelfs te gissen naar het waarom van beschikkingen die nochtans verpletterend zijn voor den mensch en zijn oogmerken? Niemand kan er zich voor wachten en niemand is er tegen opgewassen. Het was in elk geval een verschrikkelijke streep door een rekening die misschien wel foutief was opgezet, of wel zeker!
Maar de vraag waar het op aankomt is deze: Wie heeft het er slechter afgebracht, Nicolaas Bonte of Severinus van der Schoor? Geen van beiden heeft te roemen, want beiden hebben zij het hunne thuis gekregen: de een dit en de ander dat. En was dat noodig geweest? Met wat meer inschikkelijkheid van zijn kant, zeker niet, oordeelt Van der Schoor; met wat meer ernst en wat minder spel zouden zij het er beiden beter hebben afgebracht. En achteraf gezien zou het waarachtig zoo gek nog niet geweest zijn indien Louis Bonte in de Lindeboom de plaats gekregen had, die zijn vader hem had toegedacht en die vermoedelijk de werkelijke plaats van dien jongen geweest is ook. Neen! Niemand maakt hem, Severinus, wijs dat die jongen in Amerika thuis is, evenmin als iemand hem goed duidelijk kan maken dat Miete het ware gevonden heeft.
Tot een bezoek aan zijn dochter is Van der Schoor met geen
| |
| |
geweld te bewegen. Tegen de goede Geertrui, die er hem geregeld toe aanzet, zegt hij: Waar bemoei jij je mee? of: Ik weet wat me te doen staat! En tegen mijnheer Lumens, die de hoop ook al niet opgeeft om den stokstijven wil te buigen: U kunt alles van me gedaan krijgen, maar dát niet; ik kán het niet, met den besten wil van de wereld niet! Tot zichzelf blijft hij herhalen: We zullen zien wie van ons beiden het langste volhoudt: zij of ik! En daar blijft hij bij.
Hij slaat het niet hoog van haar aan, dat zij alles zoo goed als buiten hem om had bedisseld; ook dát had hij niet zoo maar op zijn beloop moeten laten en hij had haar van den beginne af wat stroever naar haar bedoelingen moeten vragen, desnoods bij haar óp moeten blijven. Eén enkele vuist op tafel slechts, wat had die wellicht uit kunnen werken? Maar alla! gedane zaken nemen geen keer en berouw komt na de zonde. Nooit van zijn leven zal hij dien Zondagmorgen na de Hoogmis vergeten dat ze bij hem kwam om hem, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was, te vertellen: Over een week vertrek ik, vader! Hij zou oneerlijk zijn als hij nu ging beweren, dat hij dat niet verwacht had vroeg of laat. Daarom was hij weinig verschoten en had hij haar kalm gevraagd: Waarheen? Naar het klooster, had zij hem lachend ten antwoord gegeven en hij van zijn kant had haar tot bescheid gegeven: Je moet dan maar doen wat je niet laten kunt. En een week lang was er tusschen vader en dochter geen woord meer gesproken, hij had haar gewoonweg de kans niet gegeven. Oogenschijnlijk rustig en opgeruimd had zij haar preparatieven genomen en op den vooravond van haar vertrek was hij vroeg al naar de Keizer gegaan en er tot het sluitingsuur gebleven. Op den bewusten morgen was zij naar de kerk geweest en daarna was zij bij hem gekomen voor het afscheid, dat hij haar geweigerd had. Hij had alleen maar niet geweten waar hij de kracht vandaan haalde. Tranen waren haar in de oogen gesprongen, maar dat was dan ook alles. Zij had zich bitter goed gedragen, veel te goed, en was gegaan. Waarheen God haar riep, had zij nog gestameld. Waar weet je dat van? had hij nog tegen haar uit willen vallen, maar hij was gebroken geweest, kapotter dan zij. Ja, hoe weet zoo'n meisje, dat ze door God geroepen wordt; hoe kan zij zoo iets in volle overtuiging zeggen, daarvoor alles den rug toekeeren en zich
| |
| |
levend gaan begraven? Een raadsel is dit voor Severinus, die nog zijn hoop bewaart dat het zichzelf zal oplossen. Daarvoor bidt hij en het is nog het eenige gebed dat hem afgaat, opdat zij haar dwaling moge inzien en haar stap berouwen!
Maar nog altijd bevatten haar brieven geen enkel teeken van tegenzin; lokroepen uit de verte zijn het, rustig en helder, door-ademd en warm van geluk. Severinus van der Schoor constateert het met spijt en achterdocht. Hij mag het gelooven of niet wat zij schrijft, dat hij gerust over zijn kind kan zijn, dat zij niet verder wenscht of begeert dan.....
Neen, hij is niet dood voor haar, hij was nooit zoo levend voor haar, maar hij zal zich als een doode voor haar gedragen, geen woord, geen groet, geen enkel teeken, en dat alles om haar bestwil! Hij is met hart en ziel aan zijn kind gehecht, sedert zij heen is nog meer dan vroeger; al dreigt hij in gedachten soms tegen haar onverzettelijkheid, tegen het vasthouden aan haar principe. Zij komt hem reiner, rijper, lieftalliger voor dan voorheen; zij is hem oneindig dierbaarder geworden, lijkt het hem soms; hij kan niet van haar af, voortdurend is hij met haar bezig. Van anderen duldt hij nauwelijks dat ze haar naam noemen. Wanneer hem soms naar Miete gevraagd wordt, is hij kortaf, hij doet blijken dat daar geen mensch iets mee te maken heeft en men vraagt hem geen tweeden keer.
Mère Canisia van Kempen, die hem met brief op brief op de hielen zit, laat hij haar kruit op hem verschieten. Het Maaseycker convent vermijdt hij als de pest; hij geeft geen adem of hoogstens laat hij weten dat er opvattingen kunnen zijn, die hemelsbreed van elkaar verschillen en toch evenveel recht van bestaan hebben. Van der Schoor bewaart zijn hoop, zonder welke het leven hem nauwelijks de moeite meer waard zou zijn. Want waarvoor anders leeft hij nog? Waarom schenkt hij meer aandacht dan ooit aan zijn bedrijf, dat toch het erfdeel van zijn dochter is? Hij houdt haar nest warm tot zij terugkomt. De poort van de Lindeboom staat wagenwijd voor haar open!
Niemand waagt hem te zeggen, dat zijn verwachting ijdel is en onverstandig. Alleen Geertrui betrapt er zich soms op dat zij te ver gaat, verder dan het lijden kan; en die bindt dan onmiddellijk in. De meesterbrouwer houdt zich wijselijk buiten de huiselijke aangelegenheid, ofschoon hij particulier de meening van zijn
| |
| |
vriend Eussen deelt, dat Van der Schoor zich in dezen niet van zijn besten kant laat kijken en ergernis geeft aan de parochie. Hij moest den hemel op zijn bloote knieën danken, zegt Reinout Eussen, die met het portret van Klaartje in zijn borstzak loopt en groot en klein aanhoudt om allen deelgenoot te maken van zijn vaderlijken trots. En waarlijk, de glimlach van zuster Rosa van de Goddelijke Drieëenheid is de moeite waard, den trots van haar vader waardig. Menschen als bedrijfsleider Grondijs, wie de nood der tijden misschien meer dan anderen in haar onverbiddelijkheid aangrijnst, daar ze dag voor dag al minder raad meer weten met het overtollige menschenmateriaal, verklaren niet vermoed te hebben, dat er zooveel jeugd en straling van geluk in dezen tijd nog mogelijk is op een menschengelaat onder een witten sluier. Zij was altijd mijn oogappel, spreekt Reinout Eussen, God heeft hem goed bewaard! Wat kan een weduwnaar beter doen dan er dankbaar voor zijn? Waarvoor anders brengen wij kinderen ter wereld dan om God te verheerlijken en wanneer wij aanschouwen mogen, dat ze hun taak vervullen, mogen wij er op rekenen dat alles goed is; ook dat onze zonden en schulden ons misschien niet verder aangerekend worden. Wanneer je een brave vrouw hebt, die je vroeg verliest is dat geen kleinigheid, reken maar! - en als je daarbij nog met een nest vol piepjong grut blijft zitten, heb je een zwaren dobber. Maar als je daarna gaandeweg tot de ondervinding komt, dat de Vader in den hemel alles weer dubbel goed maakt en alles wat er geschiedt slechts tot onzen bestwil geschiedt, is alles goed en moeten ons verlies, ons leed, onze kommer en onze zorgen gezegend worden. Zoo spreekt Reinout Eussen, die zeker een waschwijf is, maar ook nog iets anders! Voor wie God van harte aanhangt, komt alles terecht, zegt de man, die als bewijs daarwan met het portret van zuster Rosa van de Drieëenheid in zijn zak loopt. Wat maakt het daarom uit dat Reinout
Eussen eens, toen zijn timmermansambacht niet meer toereikend was om zijn kinderen den mond open te houden, bij Viersen in de klei stond, als zoovele andere arme duivels met zijn nest jongen daar in een hut lag en in die vreemde contreien als weduwnaar zijn oogen dubbel had open te houden over zijn schaapjes? Waar God de lammeren zendt zendt hij ook de wol; daarop had Eussen altijd vertrouwd en het is altijd waard zich dat achteraf nog eens te binnen te brengen!
| |
| |
Reinout Eussen schijnt evenwel vergeten te zijn, dat ook hij avangs de kloosterroeping van Klaartje zoover als hij maar kon van zich afgeworpen heeft. Het is de meesterbrouwer, die er den mijnportier nu en dan aan herinnert als deze wat al te hard van stapel loopt tegen Van der Schoor. Dan heeft Wolfgang Weisz hem slechts bij een knoop van zijn jas te vatten, er mee te schudden en wijs naar den grond te kijken om zijn vriend te doen verstaan. Vanzelf volgt dan de verdediging, dat zoo'n kind dan ook nog maar zoo'n kind was, dat zoo iets je als vader koud op het lijf valt en dat het een gezonde tand is en blijft die je getrokken wordt. Ook heb je er geen idee van wat een klooster eigenlijk is; het is gek maar waar dat je je daar een voorstelling van maakt, die kant noch wal raakt. En dan ben je niet eens een ongeloovige of protestant, maar een katholiek! Dien anderen is het te vergeven als ze meenen dat de kloosters pakhuizen van doodbidders, zuurpruimers en zwartkijkers zijn; dat er de zon niet mag schijnen en zoo. Je moet het beleefd hebben om er iets van te snappen waarom er nergens meer gelachen wordt dan in een klooster.
Dat het met Van der Schoor een beetje een ander geval dan met hem is en dat hij met den brouwer niet precies in hetzelfde schuitje vaart, ziet Eussen in, maar in den grond toch komt het op hetzelfde neer of je maar één kind hebt of tien: je doet afstand of niet, je hebt den moed of je hebt hem niet, zegt hij. Waar God trekt is het ronduit belachelijk om langer tegen te houden, daar trekt de mensch altijd aan het kortste eind. Bovendien heb je over het lot van je kinderen maar tot op zekere hoogte mee te praten; wanneer ze oud en wijs genoeg zijn om hun eigen gang te gaan moet je de kracht hebben om uit den weg te treden. Al de rest is overmoed, vooral als God een hand in het spel heeft en het zou een mensch niet te vergeven zijn indien het hart er niet zooveel mee te maken had.
Van der Schoor heeft het portret van zuster Rosa, dat Eussen ook hem onder den neus gehouden heeft, nauwelijks of niet bekeken; wat anderen doen en laten gaat den brouwer niet aan. Verder verschanst hij zich in zijn zwijgen en geeft zeker een man als Reinout Eussen geen kamp. Hij zegt niet meer dan hij kwijt wil zijn, hoogstens zegt hij, dat ieder de beste beoordeelaar is in eigen zaken en dat hij, Severinus van der Schoor, zijn zaken
| |
| |
wel voor God verantwoorden zal. Heel de parochie mag desnoods op den kop gaan staan en beweren dat hij een beul is, hij zal volhouden dat zijn dochter anders had moeten handelen dan zij gehandeld heeft; en niemand zal zijn hart hooren kreunen!
|
|