| |
| |
| |
III
Kapelaan van den Brande is geen vriend van statistieken of vergelijkende tabellen, vooral niet in geestelijke zaken. Hij is niet eens een vriend van orde, ofschoon die toch, zooals pastoor Sassen op een samenkomst nog onlangs betoogd heeft, naar God voert: Ordo ducit ad Deum. Wanneer mijnheer Lumens zijn kapelaan dan ook de verheugende mededeeling doet, dat het aantal heilige communies sinds den laatsten Paschen weer met zooveel en zooveel is opgevoerd, vindt deze de voldoening welke zijn pastoor er over aan den dag legt nogal naïef en kan hij niet nalaten te vragen: wordt er minder gevloekt en gelasterd; en vooral: zijn onze menschen eerlijker geworden in hun handel en wandel? Hij acht het niet van belang of de parochie meer bidt en meer communiceert, maar wel of zij het beter doet, en kapelaan van den Brande is er precies de man naar om dat sterk te betwijfelen. De doelstellingen waar de beide heeren in hun priesterlijke werkzaamheid naar streven zijn een beetje verschillend; terwijl de kapelaan het er op aanhoudt, dat de menschen heilig zouden leven - hoeveel last hij intusschen met zijn eigen heiligheid heeft blijft hier buiten beschouwing - schijnt de pastoor er al lang tevreden mee te zijn als ze maar heilig sterven. Idealisme en realisme teekenen zich hierin duidelijk tegen elkander af. Maar goed! Zoolang de beminde geloovigen niet laten kunnen elkaar waar ze kunnen een hak te zetten en even frisch en vroolijk doorgaan van de lessen van Christus alleen maar datgene te nemen wat in hun kraam te pas komt en de rest aan hun laars te lappen, moet kapelaan van den Brande van al die bloeiverschijnselen van godsdienstig leven, welke zich in getallen, liturgische plechtigheden en vergaderingen afteekenen, niets hebben. Ondanks zijn idealistische doelstelling - welke dan misschien geweten moet worden aan zijn gebrekkig besef van de erfzonde en hare gevolgen - is hij in den grond een pessimist wat betreft de menschelijke verbetering. Wij moeten Eva maar
niet al te lastig vallen, zegt Van den Brande, want wat haar ten laste gelegd wordt hadden, indien zij het niet gedaan had, na haar stuk voor stuk al haar nakomelingen bedreven. Kapelaan van den Brande is een ontevredene en dat zou nog tot daaraantoe zijn, indien hij die gesteltenis niet zoodanig accentueerde door zijn norsch
| |
| |
en vervaarlijk uiterlijk. Ook over de vereenigingen, godsdienstige, sociale en charitatieve, is hij niet te spreken zoolang die volgens hem nog veel te veel het beeld bieden van min of meer gezellige en onschuldige onderonsjes. En toch blijven deze de oogappels van mijnheer Lumens, de oogen waardoor hij kijkt en de parels aan zijn pastorale kroon. De kapelaan vindt het heelemaal geen kunst om een boel menschen bij elkaar te trommelen en ze onder één vaandel te scharen, maar probeer ze maar eens voor een gemeenschappelijk doel te laten leven, verklaart Van den Brande; ik spreek niet eens om ze er voor te laten sterven. Christus had genoeg aan twaalf eenvoudige kerels om de wereld te overwinnen, maar die zijn er dan ook allemaal voor gestorven, de verrader niet uitgezonderd!
Zeker, het hart van kapelaan van den Brande brandt, doch woester af en toe dan zijn pastoor het zou wenschen, dan voor een normalen groei van het godsdienstig leven in de parochie bevorderlijk is. Van den anderen kant evenwel is de kapelaan hem een voortdurende aansporing zijn ijver op peil te houden, om de waarde die hij de dingen toeschrijft van tijd tot tijd te hertoetsen en om zijn maatstaven zuiver te houden. In zijn hart is hij het met veel gedachten en beweringen van zijn kapelaan eens, zonder dit echter voor de buitenwereld altijd te doen blijken; niet uit gebrek aan durf maar om tactische overwegingen; ook al omdat je als pastoor voor een zoo groot mogelijk aantal parochianen een prestige hebt hoog te houden, dat je de deur openhoudt tot diegenen die anders moeilijker te genaken zouden zijn en zich misschien geheel en al voor den invloed der Kerk zouden sluiten. Practisch staat mijnheer Lumens dus een gematigd optimisme voor en smaakt hij, bij de trage haast die hij zich bij de afwikkeling van zijn pastoraal programma heeft voorgeschreven, de zekerheid van den zekersten weg te gaan en de voldoening van onder de confraters nog altijd als de meest vooruitstrevende pastoor van het geheele dekenaat te gelden. De gave des woords, waarover hij zeer zeker op den kansel en het spreekgestoelte beschikt, verleent hem een niet te miskennen overwicht op mijnheer van den Brande die nog steeds niet los weet te komen en Zondag op Zondag opnieuw dezelfde pijnlijke vertooning biedt. Na een paar zinnen loopt het zweet hem al langs den kop en van bleek als een doek wordt gaandeweg zijn
| |
| |
gezicht van vaal tot leikleurig blauw. Als je maar niet naar hem kijkt, zeggen de menschen, gaat het nog even, want wat hij zegt is allemaal raak en zit degelijk in elkaar; je moest alleen je hart niet vast te houden hebben dat hij ieder oogenblik blijft steken of nog erger!
De kapelaan komt er dan ook recht voor uit, dat de preekstoel hem telkens een vagevuur bezorgt en lacht meewarig genoeg wanneer er soms op gezinspeeld wordt. Goede raad blijft echter duur, al zijn de eerwaarde confraters scheutig genoeg met hun adviezen. En de reden daarvan zal dan wel hierin liggen, dat geen van allen - en ook de rhetoricaprofessor van het seminarie niet - er in geslaagd is de juiste diagnose te stellen en het euvel in zijn wortel aan te tasten. De een zegt dat hij te zeer aan zijn tekst vastzit en zijn preeken dus niet moet schrijven; een ander raadt hem aan ze wel te schrijven maar ze onmiddellijk daarna in de prullemand te werpen, een derde vindt dat hij de stof alleen maar moet bemediteeren, haar hoogstens in een paar regels vastleggen en zich dan maar aan de genade of ongenade van het oogenblik overgeven. Van den Brande houdt er echter van zijn preeken van a tot z te schrijven en van buiten te leeren, daar hij anders bang is stukken te maken door meer te zeggen dan hij bedoelt. Het staat vast dat de preekstoel hem eerbied inboezemt en dat deze franc-tireur er zich van bewust is, dat er waarheden zijn die de stoel der waarheid nu eenmaal niet verdraagt. Dat pleit voor den man die er anders overal elders geen been in ziet de lont in het kruitvat te werpen. Hij bepaalt zich in zijn preeken tot een loutere uiteenzetting der geloofsleer en niemand kan tegen hem inbrengen, dat hij in de toepassing er van, of in zijn instructies waar uit den aard der zaak meer moraliseerend te werk wordt gegaan, zijn mond voorbij praat. Reeds werd van hem gezegd, dat de parochie door een feillooze intuïtie van hem gemerkt heeft, dat hij nederig is. Zijn houding op den kansel zou dan wel eens de sprekende uitdrukking kunnen zijn van wat hij in zijn diepste wezen is. Een reden voor den stunteligen toon dien hij aanslaat zou dan wellicht gevonden kunnen worden in het diep geworteld besef van eigen onvolkomenheid, dat zich van hem meester maakt zoodra hij
genoodzaakt wordt als forma gregis en als de volkomen belichaming van het woord dat hij spreekt voor het volk te verschijnen.
| |
| |
Sedert eenigen tijd heeft pastoor Lumens gemerkt, dat kapelaan van den Brande zijn polshorloge niet meer draagt en let er nu iederen morgen op bij het aankleeden voor de heilige Mis als ook bij de elevatie. Natuurlijk doet de pastoor er geen navraag naar alhoewel het hem blijft intrigeeren. Hij kan slecht aannemen, dat de kapelaan opeens tot de overtuiging is gekomen, dat een polshorloge een nu niet bepaald clericaal ornament is. Waarschijnlijker lijkt het dat hij het gebroken heeft bij het voetballen of het stoeien - boksen noemt mijnheer van den Brande het - dat hij soms met de jongens van de Jonge Werkman doet. Of misschien heeft hij het ding weggegeven? Het uurwerk is in ieder geval verdwenen en de pastoor is er niet rouwig om, indien het met de regelmaat van zijn kapelaan, die van maat en tijd toch al zoo weinig begrip heeft, nu maar niet heelemaal in het honderd gaat loopen. Mijnheer Lumens zal hem evenwel aan zijn tekst houden, daar kan hij op rekenen, met zachte maar vaste hand. Iedereen kan zoo puntelijk niet zijn als mijnheer Odekerke en dat hoeft ook niet, maar de slordigheid van mijnheer van den Brande steekt daar wel wat scherp bij af. Hij is het volkomen met pastoor Sassen eens, dat de jonge heeren het seminarie maar als halve menschen verlaten en dat een pastoor er nog heel wat aan op te voeden heeft; er soms nog meer moeite mee heeft dan met de lastigste van zijn parochianen. Met de methode echter van mijnheer Sassen om voor iederen tuiterluit langs zijn kapelaan heen naar het bisdom te loopen, is pastoor Lumens het niet eens. Eerstens niet omdat het niet eerlijk is, niet iemand recht in de oogen zien; verder niet omdat het bisdom wel iets anders aan het hoofd heeft, en ook niet omdat je in de meeste gevallen toch weinig of geen verhaal hebt. Want hoe gaat het eigenlijk? De verslagen die je geregeld hebt in te dienen, gaan den doofpot in en wanneer een pastoor al eens met een ernstige grief bij het bisdom aanklopt, loopen die jonge heeren op
hooge beenen naar den president van het seminarie en krijgen nog gelijk op den koop toe. Je moet er dus zelf maar mee klaar zien te komen, zoo goed en zoo kwaad als het gaat en je kruis ook niet zwaarder maken dan het is. Niet dat pastoor Lumens bepaalde klachten over Van den Brande heeft, dat niet! maar je moest met zoo'n jongmensch nu eens ronduit kunnen praten, vriendschappelijk tot overleg kunnen komen als menschen
| |
| |
die toch beiden met hart en ziel naar hetzelfde streven en het toch hoogstens oneens kunnen zijn over de middelen! Je leeft veel te veel langs elkander heen, leeft ieder op zichzelf te zeer je eigen leven. Het kon anders en beter; het werk zou er op winnen; je zou je soms zoo moe niet voelen, zoo beu van alles en zeker ook zou je dikwijls wat minder eenzaam zijn. Wat minder eenzaam! Pastoor Lumens heeft den ganschen dag huis in en huis uit door de Raadhuisstraat geloopen om de menschen daar op hun paaschplicht te wijzen. De meesten zeggen met de beste voornemens bezield te zijn, maar bij den een of ander kom je aan een verkeerd kantoor en dan komen er strubbelingen, zooals bij den exploitant van de cinema, een man nog wel die een broer heeft die als missionaris in China zijn leven voor het geloof heeft gegeven, een martelaar dus. Broodroof is een dik woord wanneer je dat zoo maar voor de voeten geworpen wordt en waartegen je je natuurlijk kunt verdedigen en gemakkelijk ook. Maar dan ben je er nog niet! Bij zoo'n man ga je eenzaam vandaan, ook al werpt hij je niet buiten en zet hij je nog beleefd aan de deur. Ja, bij zoo'n man ga je eenzaam vandaan, met een zwaar hart als je bovendien nog denkt aan de vrouw en de kinderen die alles in het diepste stilzwijgen hebben meegemaakt en gehoord. Bij de Daalstraat gekomen herinnert pastoor Lumens zich de belofte, die hij twee weken geleden aan Dorus Bonte gedaan heeft. Hij heeft de muisjes laten verschimmelen, zooals Dorus trouwens verwacht had en in plaats van rechtsaf naar de pastorie slaat hij resoluut den weg linksaf naar Waterval in. De verwijten niet zoozeer als de gesteltenissen waarin hij den bioscoopexploitant en zijn gezin heeft achtergelaten achtervolgen hem mét den wrevel nog dien hij bij Karel en Julie Bonte, die bij Scholten boven wonen, heeft opgedaan, en voorbij het Jodenkerkhof waar opeens de korenvelden naar alle kanten in groene vlakken voor hem openvallen, herademt hij een beetje. Met
den hoed af en het hoofd in den nek loopt hij de Daalstraat af. Een lentewolk komt als een dikke, witte pop van een kind den hemel afgedreven; een spel van de natuur dat hem boeit. Neen, een mensch moet niet langer nadragen dan noodig is; iedere dag brengt ook voor een priester zijn eigen zwarigheid, zooal niet zijn leed. Mochten diegenen die er anders over denken onderhand eens tot een juister inzicht komen! Want indien je sommigen moest gelooven,
| |
| |
die meenen dat het levenspad der geestelijken louter over rozen gaat, zou het een wonder mogen heeten dat niet alle menschen pastoor zijn geworden, of tenminste pater.
Dorus Bonte zijn huis ligt, beschut door een appelboom, tegen de helling van de Kamp. De deur staat open en een klein meisje met voor haar leeftijd ongemeen lange haren zit op den drempel in de ondergaande zon. Het is genoeg om het hart van mijnheer Lumens al warm te maken; hij legt de hand op het hoofd van het kind en treedt de keuken binnen. Maria van Dorus Bonte staat bij het vuur, een dikke bengel van een jongen zit met een kleinen beer tegen de borst in zijn kinderstoel en met het hoofd achterover tegen den wand ligt Nico te slapen. Nico Bonte komt juist van sjicht en Dorus is er naartoe. Ik kom op de muisjes, zegt mijnheer Lumens, getroffen door de netheid die er binnen het huisje heerscht, maar moet natuurlijk hooren dat hij een paar weken te laat is. Of, als het God belieft, misschien een jaar te vroeg, laat Maria er met een helder lachen op volgen terwijl zij den kleinste uit zijn slaap uit de wieg ophaalt en hem den pastoor laat kijken. Nu is pastoor Lumens een eerlijk en rechtschapen man, die nooit zoozeer in verlegenheid raakt dan wanneer hij over een nog maar pasgeboren menschenkind zijn zeg moet doen. Vanzelfsprekend zou hij voor geen geld van de wereld de moeder krenken, wier trots hij waardeert maar niet begrijpt. Bij het zien van het kokosnootje van het kopje en de vingertjes die wurmig uit de doeken reiken staat hij aanvankelijk met den mond vol tanden, met een gezicht dat niet weet of het lachen moet of huilen. Dan redt hij zijn positie door met den duim een kruisje op het veel te meegaande voorhoofdje te drukken en de hoop uit te spreken dat - hoe heet hij ook weer? Ja juist Juulke - dat Juulke een flinke wereldburger mag worden. Dan komen de anderen aan de beurt waar mijnheer Lumens meer kijk op heeft; het gemoedsrustige Bertje, wiens neus nog eens eerst tusschen een lapje onder handen genomen moet worden, en dan het keurige Kathrinke dat al met een kushandje gereed staat, haar Onze Vader en Weesgegroet reeds kent en waarvoor mijnheer
Lumens maar één woord heeft: precies een prinsesje! Nico is intusschen ook bij zijn positieven gekomen en tracht zich in het bijzijn van den pastoor een aangepaste houding te geven, al staan zijn oogen dan nog wat schuw en voortvluchtig
| |
| |
in hun door koolstof berouwrande leden. Noodgedwongen schikt hij zich zoo goed en kwaad als hij kan en biedt den pastoor een sigaret aan. Ik heb er eigenlijk geen handen voor, zegt deze goedaardig maar voor dezen keer zal ik ze niet afslaan. Een sigaar is beter, maar daar moet men bij een mijnwerker niet om komen, beweert Nico terwijl hij vuur geeft. Bij een pastoor wel, wil je zeggen? vraagt mijnheer Lumens hem met een glimlach en herinnert zich een tijd geleden denzelfden zachten maar dommen duw van Dorus te hebben gekregen. Ja, ja, zoo zijn onze mijnwerkers, voor het meerendeel fideele kerels maar nog al erg op zichzelf en een beetje besprenkeld met het rood van den klassenstrijd. Zij meenen het zoo kwaad niet als zij het soms zeggen, natuurlijk niet! Zulke en andere uitdrukkingen duiden niet zoozeer op een geestesgesteltenis maar moeten als uitingen worden opgevat van hun gangbaren, eenigszins schralen humor. Zonder dat iemand er erg in heeft gehad is intusschen Peter Tobben met den stok tusschen de beenen en de dienstpet van de P.T.T. in den nek langeweg op den drempel komen zitten om, zooals hij wel eens meer doet wanneer hij uit zijn dienst komt, Maria van Dorus Bonte met zijn bedelaarsgezicht om een kop koude koffie of zoo te vragen voor hij doorgaat naar de Nachtegaal. Wanneer hij de aanwezigheid van pastoor Lumens in het keukentje in de smiezen krijgt, veert hij met een krachtterm, die hem daar zoo maar van verbazing uit den mond schijnt te vallen, recht om den pastoor met de pet in de hand te groeten. Hij bejegent hem als een witte raaf in Waterval sinds pastoor de Bonhomme, heuglijke gedachtenis, er eens per jaar verscheen als de sleedoornboschjes bloeiden, een feest voor het oog dat deze zich, zoolang als hij den herderstaf over de parochie gevoerd had, geen keer had laten ontgaan. Maar dat ging dan met allen luister gepaard, vertelt de postman die, wanneer hij eenmaal het woord heeft, dit niet zoo gauw uit den mond geeft. Dan was heel
Waterval en de gansche Nachtegaal van groot tot klein op de been om den priester onder zijn witte parasol als Onzen Lieven Heer zelf in te halen. Bij Colaris gebruikte hij de koffie, bezocht overal de zieken als die er waren, zegende de kinderen, die er overal met bosjes waren en tegen den avond, als alle menschen hem weer uitgeleide deden, preekte hij om beurten nu eens bij den tatersteen en dan weer bij het lindenkruis om die
| |
| |
van Waterval en die uit de Nachtegaal evenveel recht te geven en eer aan te doen. Minstens twintig keer achter elkaar had hij, omdat het vroeger geregeld op veldslagen tusschen de bewoners der beide buurtschappen uitliep en gewoonlijk om eenen tuiterluit, over de onderlinge verstandhouding gesproken en de twaalf laatste jaren zeker had hij zijn geliefde Watervallers en Nachtegalers telkens zoo'n hartroerend vaarwel en tot weerziens in den hemel toegeroepen, dat de tranen haast niet te stelpen waren geweest. Maar andere tijden andere zeden, gaat Peter Tobben verder en andere heeren andere wetten. Men moet hem anders geen kwaad spreken van die oude heeren pastoors, men moet ze in vrede laten rusten zooals zij in hun leven gewoon waren, het waren kleine goden waarnaar in ieder geval geluisterd werd en waarvoor soms gesidderd. Maar de menschen voeren er wel bij! Peter Tobben zou daar aardige staaltjes van weten te verhalen, onder anderen van een wiens stok meer wonderen gedaan heeft dan al de preeken der tegenwoordige pastoors te zamen. Wanneer ze op den preekstoel verschenen, waren dat gebeurtenissen, dan werden er spijkers met koppen geslagen, dan mocht je den kraag van je jas opzetten, want dan waaide het! Die heeren spraken met gezag. Peter Tobben wil niet beweren, dat de geestelijken dat nu niet doen, maar ze doen het anders. Vroeger werd naar hen geluisterd, nu niet meer! Behalve eens of tweemaal per jaar in den biechtstoel kwam je hen zoo goed als niet onder handen behalve dan als je gedoopt of bediend moest worden, als je begon te leven en als je begon te sterven. Daar de menschen bijna allemaal arm waren, hadden ze daar geen zorg over te hebben. Wanneer iemand ziek werd of op krachten moest komen, wat op een bord aardappelen met uiensaus of een snee roggebrood niet lukte, kreeg die van de pastorie de soep en soms een flesch wijn gebracht. Tegenwoordig, zegt Peter Tobben - en hij zegt het niet om den modernen geestelijke iets in den weg te leggen,
want zij hebben niets te lachen - krijgen de armen van alles, tot polshorloges toe! Gewis, de geestelijken loopen niet te koop met wat ze allemaal voor de armen doen, maar de armen zorgen er zelf wel voor, dat het aan de groote klok komt te hangen. Dat de priesters zich voor hen uitkleeden, tot daaraantoe! maar ze moesten beter uit hun doppen kijken waar het besteed was en waar niet. Van de jongste wordt altijd het meeste misbruik
| |
| |
gemaakt, want wie het lichtgeloovigst en onervaren zijn, loopen er het ergste in. Indien het niet oneerbiedig gesproken was zou Peter Tobben durven beweren, dat de meeste jonge geestelijken nog maar snotneuzen zijn die op het punt van menschenkennis pas kijken komen. En menschen die met het eene oog weten te huilen en met het andere te lachen, zijn er het beste mee; menschen die over het algemeen liever lui dan moe zijn en anderen op laten komen voor de kinderen die ze, God betere het, de wereld ingeholpen hebben. Eindelijk doet mijnheer Lumens het waschwijf, waar de postbode Tobben voor doorgaat, verstaan dat hij eigenlijk bij Dorus Bonte op de muisjes gekomen is. Doch er is reeds op gewezen dat, wanneer Peter Tobben het woord heeft, hij zich dit niet gemakkelijk af laat nemen. Hij is in elk geval ook een man die van zijn hart geen moordkuil maakt; vooral niet wanneer hij zich, met datgene wat hij te luchten heeft, aan het rechte kantoor bevindt. Als brievenbesteller, vervolgt Peter Tobben onverdroten, doe je dingen op die je als mensch tegen de borst stooten. Beter dan wie ook krijg je lucht van wat er alzoo onder de menschen omgaat. Je weet precies waarvan en hoe ze leven, wie te lachen hebben en wie niet. Zonder van zichzelf iets te zeggen of zich op den voorgrond te dringen, durft hij zeggen dat de geestelijken, voor ze zich bij den neus laten nemen, beter deden hun licht eens op te gaan steken bij lui die den eenen dag na den ander de parochie in alle richtingen doorkruisen en derhalve weten waar haas hokt. Vooral een man als kapelaan van den Brande, die toch nog wegwijs moet worden onder de menschen... Pastoor Lumens valt den postman in de rede door te zeggen dat kapelaan van den Brande anders de eerste de beste niet is, een man met oogen in den kop, een die zich geen knollen voor citroenen laat verkoopen. Dat geeft Peter Tobben allemaal toe en nog meer: een kapelaan als de parochie zich geen beteren kan wenschen, maar toch een die zich veel te
veel aantrekt van wat de menschen zeggen. De pastoor heeft daar nog geen bewijzen van, integendeel! Doch die bewijzen zal Peter Tobben hem dan wel even aan de hand doen. Daar heb je die vrouw van notaris Vermeeren bij voorbeeld, de voorzitster van de Sint Elisabethsvereeniging nog wel! Wat heeft die er mee te maken of de kapelaan er een hond op nahoudt of niet? Zelf eet zij er toch geen boterham minder en
| |
| |
zeker niet minder lekker om! Maar van den anderen kant behoeft kapelaan van den Brande het zich toch ook niet aan te trekken als zoo'n mensch hem voor de voeten werpt dat zoo'n dier per dag naar binnen slaat waar een werkloos gezin van bestaan kan. Had hij die kletspraat niet beter in den wind kunnen slaan dan onmiddellijk van den nood een deugd te gaan maken en het schoone dier van de hand te doen? Wat u, eerwaarde?
Daar weet ik niets van! zegt mijnheer Lumens met een gezicht alsof hij op de teenen getrapt is geworden.
Zie je nu wel, zegeviert Peter Tobben, met een klap van zijn pet op zijn knieën, tegen Maria en Nico, dat het niet waar is wat hier en daar verteld wordt, dat de pastoor er zelf ook wel achter zal zitten!
Neen menschen! verklaart mijnheer Lumens op zijn beurt met haast plechtigen ernst, daar zit de pastoor niet achter! Maar zeg me eerst eens of het waar is wat je me daar verteld hebt, Tobben? Zoo waar als God leeft, eerwaarde; ik heb het van den veearts Liebaert zelf. Kapelaan van den Brande is vanmorgen bij hem gekomen en heeft hem gevraagd om den hond dood te schieten. Liebaert, die het zonde vond, heeft dat geweigerd, wat nogal wiedes is. Daarop is de kapelaan met het dier naar Reinout Eussen gegaan, die zei dat hij er niet genoeg te vreten voor had. Verkoopen wou de kapelaan den hond niet, ofschoon er genoeg menschen waren waar hij hem aan kwijt kon en ten einde raad is hij naar Van der Schoor gestapt, die hem met Kazan naar het leege hok op de binnenplaats heeft verwezen. Op één kostganger meer of minder kwam het bij Van der Schoor niet aan!
Dan weet ik genoeg, zegt pastoor Lumens en na Peter Tobben en Nico Bonte een sigaar gepresenteerd te hebben, een met een bandje nog wel, werpt hij het gesprek over een anderen boeg Maria van Dorus heeft tot nog toe slechts geluisterd en gezwegen. Zij heeft nog niet eens de gelegenheid gehad om te zeggen hoe zij het eigenlijk maken en Nico niet hoe hem het werk op de Mijn bevalt. En nadat Maria haar woord gedaan heeft, dat ze niet anders kunnen dan God voor alles danken, en Nico op zijn beurt geantwoord heeft, dat je het werk dat hij doen moet eigenlijk aan geen hond kunt gunnen, maar dat hem, zoodra de tijden eventjes beter worden, de Mijn gestolen kan worden, maakt mijnheer Lumens aanstalten om op te stappen. Opnieuw,
| |
| |
en nu vast en zeker, doet hij de belofte om, voordat de sleedoornbessen in de Nachtegaal rijp zijn, weer eens op bezoek te komen Kathrinke en Bertje staan klaar met hun handje, en ook Peter Tobben met den stok aan den schouder om hem uitgeleide te doen. Pastoor Lumens is tevreden over den zijsprong dien hij gemaakt heeft en als Peter Tobben hem aan zichzelf heeft overgelaten, houdt hij met een bijna gelukkige haast op het dorp aan. Boven de daken rijzen de schoorsteenen en schachten der Mijn in een rustig evenwicht den vergrauwenden hemel in en alweer eens daalt de avond over Limburg. Mane nobiscum, Domine, bidt de priester, wien men het op het eerste gezicht misschien niet aan zou zien, maar die een vroom en bezorgd hart heeft. Op den Nieuweweg gekomen loopt hij eerst nog even bij den juwelier Eyck binnen; die moest hem eens een paar polshorloges, van de beste natuurlijk en voor heeren, laten zien. Dat kan, antwoordt de juwelier, die op zijn beurt mijnheer Lumens vraagt of hij ook modern gaat worden. Zooals je het noemen wilt, lacht de pastoor, doet zijn keuze en gaat. De afrekening komt wel terecht. Thuis gekomen gebruikt hij rustig zijn avondeten en als het duisteravond geworden is waarschuwt hij zijn zuster dat hij nog even uit moet. Hij gaat den Steenweg op naar Van der Schoor, maakt daar zonder iemand te verwittigen Kazan van de ketting los en gaat met het dier de poort uit. Als een half uur later de meesterbrouwer met de lantaren komt om den hond te voeren en het hok verlaten vindt, boodschapt hij zijn baas in zijn koeterwaalsch Duitsch, dat der Herr Kaplan seinen hungd wieder heim hat jeholt.
|
|