| |
| |
| |
II
De Polen en Slovenen zijn voor een groot deel teruggetrokken naar hun land van herkomst en ook de Duitschers vloeien langzaam af. De Mijn krijgt meer en meer een nationaal karakter door de inschakeling van inheemsche arbeidskrachten. De menschen hebben de gelegenheid elkander beter te leeren kennen en aan den voet der Mijn begint zich, na jaren van schommelingen, uit inheemsch en vreemd een gemeenschap te vormen welke, in haar geheel genomen, haar lijfeigenschap aan de technocratische almacht van staal en beton niet meer betreurt en misschien ook niet te betreuren meer heeft. Tegen den massalen achtergrond van reusachtige constructies, welke op haar beurt weer geprojecteerd staan op den achtergrond van een mateloozen hemel, onder den neerslag van dampen en rookgordijnen, waarboven de wolken drijven, en in den lichtschijn 's nachts van duizenden lampen, weer door millioenen sterren overstraald, ligt de parochie van mijnheer Lumens, legert de kudde in arbeid en slaap.
Vanavond - in de boschjes rond het kasteel slaan de nachtegalen - staat mijnheer Odekerke voor zijn venster en ziet den nevel opkomen uit het water en over de Maasweiden uiteenvloeien. De geneesheeren hebben hem opgegeven als een verbruikt man, maar hij is tevreden en gelukkig, en dat is genoeg. Hij poseert niet; er is trouwens niets belangrijks meer aan hem; hij was nimmer een held en nog minder een heilige. Het is goed, zegt kapelaan Odekerke, alles is goed! En sluit het venster.
Vanavond - de honden blaffen in Waterval - zooals alle avonden van dit seizoen gaat Miete van der Schoor door den tuin van haar klooster, zij gaat klein en donker tusschen de hooge beslotenheid der grijze muren. Een troepje musschen zoekt rumoerig onderkomen in het klimop. Onder een bloeienden appelboom staat zij stil en denkt aan haar vader. De wereld is onuitsprekelijk eenzaam; haar vader is eenzaam. Allen zijn eenzaam die het geloof aan zichzelf verloren hebben; de eenzaamsten van allen zijn diegenen die het vertrouwen op God verloren. Miete van der Schoor poseert niet; er is trouwens niets aantrekkelijks meer aan haar. Zij draagt het sobere kleed eener postulante, het haar onder een kapje, de oogen door
| |
| |
tranen gesluierd. Het is goed, zegt Miete, alles is goed! En Miete zegent haar leed.
Over de Brunhe, de zwarte heide, trekt kapelaan van den Brande na zijn dagtaak met Kazan den avond in met de zweep in de eene en den rozenkrans in de andere hand. Een reiger wiekt door den hemel, de wereld is wijd en stil. Op een hoogen bult blijft hij staan, onder een ouden spar. En daar krijgt hij opeens een inval, zijn bezorgdheid valt van hem af en zijn jeugd wordt over hem meester: hij kraait! Een haan antwoordt en nog een, tien hanen antwoorden, honderd, overal kraaien de hanen. Succes! Kapelaan van den Brande heeft succes. En is voldaan.
Maar mijnheer Lumens is vanavond niet voldaan; eerstens over zichzelf niet, omdat hij bij de voorbereiding der kinderen tot hun eerste heilige Communie nog altijd niet de noodige medewerking van het hoofd der jongensschool ondervindt en vervolgens ook niet over zijn kapelaan. Dat deze zuster Constantia verweten heeft, dat zij de kinderen naar de communiebank drijft, is nog tot daaraantoe, wanneer ook de ouders er zelf over klagen; dat hij in den catechismus versjes aan de kinderen leert en er zich van af maakt door te zeggen, dat de boterham beter smaakt als er wat suiker op is gestrooid, heeft ook zooveel niet om het lijf; erger is dat kapelaan van den Brande den menschen zoo onbekookt de waarheid zegt en dat hij daar geregeld klachten over krijgt. Zoo heeft hij vandaag weer van mevrouw Vermeeren, die het ook van mevrouw Versterren en mevrouw Grondijs zelfs gehoord had, moeten vernemen dat zijn jongste kapelaan een toon aanslaat, die zeker in den mond van een priester niet past. Het is schande, had hij een weldadige dame als mevrouw Vermeeren voor de voeten geworpen, dat er in een parochie als de onze nog altijd zooveel gezinnen zijn waar gebrek geleden wordt, terwijl er toch zooveel andere zijn die in weelde baden! Een geestelijke moest den gewonen man geen voet geven in zijn verzet en ook de beteren niet aantasten in hun eer en geweten; hij moest dat maar aan de socialisten overlaten, had mevrouw Vermeeren gezegd. Zij en haar man hadden beraadslaagd er den bisschop over te schrijven, maar hadden besloten dat een hartig woord van den pastoor voorloopig wel volstaan zou om mijnheer van den Brande de grenzen in acht te doen nemen.
De grenzen! Mijnheer Lumens moet erkennen, dat dit een nogal
| |
| |
vage aanduiding is voor hem die zelf in sociale aangelegenheden geen blad voor den mond pleegt te nemen en er zich altijd wel voor gewacht heeft om de zoogenaamde beteren in hun liberale kaart te spelen. Welke zijn de grenzen? Hoe moet hij die zijn kapelaan aanduiden? Waar liggen van den anderen kant de grenzen der waarheid, der gerechtigheid? En de plicht, waar houdt die voor een priester op?
Een kapelaan mag oneindig veel meer zeggen dan een pastoor, maar als een kapelaan bijna niets meer mag zeggen zonder de menschen op hun teenen te trappen, wat blijft er dan nog over voor een pastoor? Dat kapelaan van den Brande zijn boekje te buiten is gegaan, kan pastoor Lumens eigenlijk niet vinden, de naastenliefde vraagt méér van de rijken dan dat zij met hun rijkdom den armen de oogen niet uitsteken, méér dan een min of meer getemperde milddadigheid; de naastenliefde eischt van de rijken wat de paus hun in Quadragesimo Anno duidelijk voorhoudt. Dus! Maar het zal de toon wel zijn die ook hier, zoo goed als overal, de muziek maakt; de wijze waarop, waar het eigenlijk om gaat. En in zijn toon, daarin kon mijnheer van den Brande zich matigen, zonder het woord uit den mond te geven, zonder de waarheid te verzwakken kon hij haar verzachten. Dit zal pastoor Lumens zijn kapelaan onder het oog houden, daarin zijn grenzen die deze zeer zeker te betrachten heeft en die zal hij hem wijzen. Hij zal er geen gras over laten groeien; stel niet uit tot morgen wat gij vandaag nog doen kunt, is een stelregel van mijnheer Lumens geworden en hij bevindt er zich goed bij. Maar hij moet de koe bij de horens houden, zooals hij zich uitdrukt, want de bekoring zijner traagheid ligt nog steeds ergens tegen hem op de loer.
Het is een prachtige lenteavond met eens geen enkele vergadering na het drukke winterseizoen van levendige sociale actie; de meidoornhagen geuren en over de tuinen hangt een melkwitte schemer. Dorus Bonte komt hem tegen op zijn zondagsch, met een dikke sigaar in zijn hoofd. Ik wou eens komen hooren wanneer morgen het kind gedoopt kan worden, eerwaarde? Wat is het Bonte? Een jongetje eerwaarde, het derde! Drie jongens? Neen, twee jongens en een meisje. Proficiat dan, en je vrouw? Maria maakt het best; die heeft de gezondheid in pacht, zullen we maar zeggen. Vooruit dan maar weer; zorg dat ze morgen om vier
| |
| |
uur in de kerk present zijn en zeg aan Maria dat ik op de muisjes kom. Dat hopen we eens te beleven, eerwaarde, maar toch ben ik bang dat ze zullen beschimmelen als ze op u moeten wachten. Hoezoo? Nu ja, als ik het zeggen mag, hebben we zoo lang we getrouwd zijn de eer van uw bezoek nog niet gehad. Ik zal me beteren, Bonte, dat beloof ik je! Dat zei Uilenspiegel ook, eerwaarde. Zeg aan Maria dat ik kom, versta je! Ik zal het zeker doen.
En nu ga je er zeker nog een glas op drinken, op den goeden afloop, bedoel ik.
Ik zou wel graag, maar het kan er niet van af, een mijnwerker met reeds drie kinderen heeft daar zijn handen vol aan, eerwaarde en is al zoet genoeg met een sigaar, slechts half zoo goed als die van een pastoor.
Zou het zoo erg zijn als je het voorstelt, vriend? Maar kom, ik loop een eind met je op tot bij mijnheer kapelaan.
De mijnwerkers zijn niet gauw content, dat is van hen geweten, maar ik mag den hemel danken dat ik een vrouw heb met overleg. Daar zijn er die zeggen: Een kind minder en nu en dan een borrel méér, daar ben je beter mee uit. En het zijn de kwaadsten nog niet die je dat raden. Maar wat zal ik zeggen? Een kind is toch maar een kind, eerwaarde en de rest kan me voor mijn part gestolen worden, nu weet u het!
Dat is stoere taal, Bonte! Van wie heb je die geleerd?
Wanneer je vrouw goed is, leer je van alles; die leert je van alles langzaam af en aan, meer dan je ooit had kunnen denken.
Bonte, je bent een gelukkig man!
Ik zou niet graag zeggen van niet, eerwaarde, al heb ik natuurlijk mijn zorgen.
Heb je nog iets van je vader gehoord, waar die zich ophoudt of zoo?
Neen, niets!
En van Louis?
Evenmin!
Jullie zijn me toch een eigenaardig slag van menschen, Bonte! Hoe bedoelt u dat?
Anders dan anderen!
Ik geloof niet, dat we anders dan anderen zijn, eerwaarde, alleen maar wat meer en wat vlugger geplaagd. Alles bij elkaar
| |
| |
is het ons den laatsten tijd niet erg voor den wind gegaan, dat zult u me toch moeten toegeven?
Dat wel, maar, eerlijk gesproken, hebben jullie het er dan ook wel een beetje naar gemaakt, je vader vooral!
Hij is erg getempteerd geworden.
Evenwel niet erger dan zooveel anderen die ook door de onteigening op straat kwamen staan en van den nood een deugd hebben gemaakt.
Wij hadden op den grond moeten blijven, overal elders zouden wij stukken hebben gemaakt, op den grond alleen niet. Doch nakaarten dient nergens meer toe. Nu de tijden zoo slecht geworden zijn voor den werkman mag ik blij zijn, dat ik vast werk heb, al is het dan ook niet van het beste. Waar moest ik anders met vrouw en kinderen naar toe? En om te gaan bedelen is niet iedereen in de wieg gelegd. Alaaf de mensch die zichzelf kan helpen, want als je een ander naar de oogen moet zien ben je nog lang niet gelukkig! Kapelaan van den Brande kan ook niet alles, die loopt zich voor de menschen het vuur uit de schoenen, om u zelf niet te na te spreken, eerwaarde, want u weet ook best wat u aan uw hoofd heeft.
Dat loopt nogal los, Bonte, ik kan er tegen!
Wie werk heeft mag tegenwoordig wel zorgen dat hij het houdt, oppassen is op vandaag de boodschap, ook op de Mijn; daar worden ze met den dag dan ook al lastiger. Wanneer dat zoo doorgaat met al die machinerieën raakt de werkman er onder in plaats van er op. Het is een gekke wereld zooals die in een tiental jaren geloopen is en het laat zich voorloopig niet aanzien dat het er beter zal worden, eerder nog slechter.
Reden te meer voor de menschen om elkander er door te helpen. Liefdadigheid is goed, eerwaarde, maar een lapmiddel blijft ze. En het moest toch niet mogen passeeren, dat een eerlijk huisvader die buiten zijn schuld op straat komt te staan als een hond van de deur wordt gejaagd en dat nog wel door een vooraanstaand katholiek?
Wat bedoel je, Bonte?
Ik wil maar zeggen dat menschen, die het dan toch zoo kwaad niet hebben, niet zoo hard voor hun evenmensch moesten zijn. Zulke menschen zijn er helaas en ze zullen er altijd blijven.
Het is toch godgeklaagd.....
| |
| |
Laat God hen dan ook oordeelen, zou ik zeggen.
Maar daar zijn we er hier niet mee!
Zoo ver als jij denkt zullen we hier toch niet komen, vriend!
U geeft den moed dus ook al op en laat de betere wereld aan de anderen over?
Dat niet; Christus zelf heeft gezegd dat wij altijd armen in ons midden zullen hebben.
Maar Die heeft toch niet gezegd, dat men ze in hun armoe moet laten vergaan?
Integendeel!
Welnu dan, heb ik gelijk of niet als ik meen dat de rijken de wacht maar eens krachtig aangezegd moeten krijgen?
Het kan ook te hard aankomen, Bonte.
Doch ook niet hard genoeg.
De vraag is maar wat je hard genoeg noemt, en je moogt ook nooit vergeten dat de rijken verschrikkelijk worden lastig gevallen en niet zelden tot over de ooren in hun eigen zorgen zitten waar een ander geen besef van heeft.
Ik heb op een vergadering eens een stuk uit een brief van den paus hooren voorlezen; die had het daar ook over de plichten van de rijken jegens de misdeelden en ik dacht, dat ze het daarmee doen konden, en u?
Een paus kan heel wat meer zeggen dan een pastoor!
Maar een pastoor kan toch altijd zeggen wat de paus zegt, de geestelijken hebben het hem maar duidelijk na te zeggen en als zij dat overal deden, in alle kerken en overal waar het pas geeft, zou de wereld er volgens mijn dom verstand heel anders uitzien. Zou je meenen, Bonte? Ik geloof, dat je op dit stuk van zaken lang niet genoeg rekening houdt met de menschelijke natuur. Maar komaan! zeg me liever eens: waarvandaan kraaien vanavond al die hanen?
Ja, eerwaarde, daar vraagt u me zoo iets! Waarvandaan kraaien al die hanen? Eén haan krijgt het in zijn kop om te kraaien, een tweede kraait, een derde en de andere kraaien hen van alle kanten dapper na. Indien het niet al te oneerbiedig zou klinken zou ik, nu dat zoo te pas komt, willen zeggen, dat de geestelijken maar eens moesten doen als de hanen, kraaien wat de paus kraait en heel de wereld zou het hooren. Klopt dat, of niet?
Dat klopt!
| |
| |
En hier scheiden zich onze wegen, eerwaarde!
De groeten aan moeder de vrouw en tot spoedig, Bonte!
Zal niet aan mankeeren, eerwaarde!
Wanneer mijnheer Lumens bij zijn kapelaan heeft aangebeld, opent Marie Courage, de huishoudster die haar naam niet voor niets draagt, hem de deur na eerst den avondlijken bezoeker door het luikje naar zijn identiteit gevraagd te hebben. Na gemerkt te hebben welk goed volk het is dat zich heeft aangediend, gaat tegelijk haar gelaat als een roos in een glimlach open en staat zij den pastoor met onveranderd de linker hand in haar voorschoot gewikkeld te woord: De kapelaan is niet thuis, is met den hond op stap; maar misschien dat de pastoor wel even wil wachten?
Zeg hem dat ik hier geweest ben, Marie.
Kan ik de boodschap niet aannemen, mijnheer Lumens?
Zoo ver heb je het nog niet gebracht! Ik moest hem zelf eens gesproken hebben.
Wanneer er haast bij is zou hij, wanneer hij thuiskomt, misschien nog even naar de pastorie kunnen komen.
Ik zie hem morgenvroeg in de kerk. Maar zeg me eens, hoe komt het toch dat hij zich zoo dikwijls verslaapt?
Hij is nog jong, eerwaarde, en maakt zich zoo bitter moe.
Maar toch niet zoo moe of hij kan er nog met den hond op uit! Wanneer je van den morgen tot den avond van Pontius naar Pilatus geloopen hebt en dat gezanik van al die menschen hebt moeten aanhooren, wil je ook wel eens een uurtje vrij man zijn, zou ik denken.
Toch had ik heel graag dat de Vroegmis op tijd begon, Marie, het loopt in de gaten.
Ik zal er mijn best voor doen en 's morgens nog wat harder aan het zeel gaan hangen.
Gaat hij laat naar bed?
Als hij thuis komt, en dat ligt er al aan, dat weet u ook wel, gaat hij regelrecht naar boven. Wanneer hij dan eerst nog eten moet, gebeurt het slag op slag dat hij over zijn boterham in slaap valt. Je moet hem anders maar niet al te zeer beklagen, Marie!
Neen, maar toch denk ik soms bij mijn eigen, dat de pastoor de Vroegmis ook wel eens kon doen.
Het is goed dat je me dat zegt, Marie.
| |
| |
Ik wist wel dat u verstandig genoeg waart om me er niet kwaad op aan te kijken.
Een goede huishoudster heeft zich anders met niet veel meer te bemoeien dan met haar keuken, maar daar heeft ze het dan ook heelemaal te zeggen.
Als dat maar waar was! - hier tenminste niet; ik ben niet eens baas over de potten en pannen. Gisteren nog had ik een stokvisch in de week gezet voor den Quatertemper en toen ik een paar uur later even mijn rug gedraaid had, was hij verdwenen. Mijnheer kapelaan is zoo iemand die nergens met zijn vingers af kan blijven en dat was zoo erg nog niet als je maar niet zeker wist dat er misbruik van hem gemaakt wordt. Er wordt gebrek geleden, maar niet het meest door wie er mee te koop loopen. Wie op vandaag de hand uitsteken komen niets te kort. Het ongeluk van mijnheer kapelaan is dat hij geen tranen zien kan, geen leed; een groot ongeluk is nog, dat hij het verschil niet kent tusschen waar en valsch leed; tusschen echte en gemaakte tranen, en het grootste ongeluk is dat gij beiden, vergeef me de uitdrukking, van hetzelfde sop overgoten zijt op het punt van menschenkennis en zoo.
Je praat als Brugman, Marie!
Wilt u daarmee zeggen, dat die het ook aan het goede eind had, eerwaarde?
Ik wou daar eigenlijk mee zeggen, dat wie veel en gemakkelijk praten zich ook dikwijls vergissen.
Het is waar dat ik niet naar mijn woorden hoef te zoeken, maar waar is ook dat ik mijn oogen niet op zak draag; aan de deur doet men heel wat menschenkennis op!
Dat geloof ik, al is die kennis dan ook niet altijd van de beste soort.
Het ergste vind ik maar, dat de steun niet terecht komt waar hij het meest van pas komt; dat de ware armen achter het net van de klagers visschen.
Ook daarin zou jij je misschien kunnen vergissen, Marie!
Voor een of ander geval neem ik dat aan, maar zeker is het toch ook dat er zijn die geregeld op kosten van de geestelijken in de cinema zitten. U moest die menschen maar eens hooren die er ook wel eens komen....
En die een werklooze geen verzetje gunnen, bedoel je, geen
| |
| |
tortelduif in een kooi en geen duif op het dak? Geloof me, Marie, dat het geraden is bij zulke menschen zijn licht niet op te steken. Dacht je soms dat de heilige Vincentius en de heilige Elisabeth, je weet wel die met haar schoot vol rozen, die armen passeerden waar ze zagen dat een geranium voor het venster bloeide? De armoe der armen zal voor een zeker soort menschen altijd een aanklacht blijven. Laat de priesters dan maar een beetje ontvankelijk zijn voor leed en tranen en het ook blijven, Marie, en trek voor jezelf uit een en ander de conclusie, dat goed zijn alleen geen kunst is, maar goed doen wel.
Best, eerwaarde, maar toch dunkt me dat wij het nog lang niet met elkaar eens zijn geworden.
Daarvoor ben ik ook niet gekomen, Marie; ik ben gekomen om het op sommige punten eens te worden met mijn kapelaan en denk nu opeens dat ik het waarachtig voor een groot deel al ben. Moet ik hem dat zeggen, pastoor?
Neen! Je moet hem zeggen dat hij zichzelf niet te kort moet doen, en daar moet jij voor zorgen, dat is jouw plicht, dien druk ik jou op het hart.
U doet maar, eerwaarde! doch ik zou denken dat u beter deed me daarin een handje te helpen. Van u zal hij eerder iets aannemen dan van mij.
Dat staat nog te bezien; daarbij heb ik vroeger reeds, bij mijnheer Odekerke, die ook in sommige dingen zoo'n eigenaardige was, ondervonden dat een pastoor zich beter niet met de keuken van zijn kapelaan in kan laten. Om kort te gaan, luister: houd den boel hier zoo recht als je maar kunt en als jullie iets te kort komen, weet jij, Marie, waar de pastoor woont!
Dat is aan geen doove gezegd, eerwaarde! Wanneer hij me dus weer iets lapt zooals gisteren met dien stokvisch, zal ik alles blauw-blauw laten maar hem 's middags naar u verwijzen en hem zeggen, dat voor hem gedekt staat bij mijnheer pastoor.
Je leert hem die grappen maar af, Marie!
En dan die hond, eerwaarde?
Wat is er met dien hond?
Het is een dure kostganger en mij dunkt dat het wel wat minder kon, dat mijnheer kapelaan, net als u, het ook wel afkon met een keffertje.
Dat weet ik niet, daar blijf ik buiten.
| |
| |
Dat bakbeest van een dier vreet ons de ooren van den kop.
Dat is jammer.
Nu ja, u lacht ook met alles!
Neen, niet met àlles; ik heb met den dag al minder en minder te lachen.
Als u mijnheer kapelaan de hand ook nog boven het hoofd houdt, weet ik het wel gemaakt!
Zou je dan willen, dat ik hem de hand niet boven het hoofd hield, Marie?
U zou er hem in ieder geval eens op kunnen wijzen dat hij zich sommige menschen, die hem toch al een communist noemen, nog niet erger moest tegen maken; daar verdien je niets mee!
En waarop zou ik hem nog meer moeten wijzen, denk je?
U houdt me voor den gek, met u is al even slecht hamborgen als met hem!
Dan zie ik aankomen, dat je je dienst op gaat zeggen, Marie. Eigenlijk moest ik het doen!
En dus eigenlijk ook weer niet!
U zijt ook, vergeef me dat woord, een rare!
Ik ben blij dat ik dat vanavond eindelijk weer eens verweten krijg, Marie.
Ik zou u, in alle beleefdheid natuurlijk, nog heel wat meer kunnen vertellen, maar het is toch allemaal maar boter aan de galg met u!
Juist Marie, allemaal lood om oud ijzer.
U vat het vanavond nogal licht op, zou ik zeggen.
Vanavond wel!
Nu u nog wel van plan was mijnheer kapelaan een standje te komen maken.
Hoe weet je dat?
Van de meeste menschen weet je op voorhand al waarvoor ze komen, al was het alleen maar door den ruk dien ze aan de bel geven.
Ik dank je voor de waarschuwing, een volgenden keer zal ik op mijn tellen passen.
Een volgenden keer zijt u dat toch weer glad vergeten!
Je hebt meer menschenkennis dan ik gedacht had.
Ik zei het u reeds, aan den bel doe je van alles op.
En natuurlijk ook een heeleboel praatjes?
| |
| |
Een heeleboel dingen die je kalm naast je neer kunt leggen, maar ook andere waar zelfs een geestelijke zijn nut mee kon doen.
Ik denk dat het beter voor hem en ook voor de goede zaak is zich aan de praatjes der menschen niet te veel te storen.
Daar zijn menschen en menschen, eerwaarde!
Wanneer het hart slechts brandt, Marie, komt alles terecht!
Pastoor Lumens gaat in een gansch andere gemoedsstemming naar zijn huis dan waarin hij het verlaten heeft. Hij ademt ruimer, denkt royaler over het leven en meent het beter met zijn jongsten kapelaan dan ooit, vaderlijker! Neen, een kapelaan behoeft niet precies te zijn zooals zijn pastoor dat wenscht, zooals een zeker deel der parochie hem graag zou zien! Als het hart slechts brandt, komt alles terecht! heeft mijnheer Lumens als bij ingeving zoo pas gesproken en zich daarmee zelf misschien overtroffen. Of niet?
De hanen kraaien al lang niet meer, het is zoo stil dat hij de meikevers hoort grazen in het jonge beukenloof. En het valt pastoor Lumens op, dat de natuur bijna altijd een beeld heeft voor haast al onze menschelijke gewaarwordingen en gedachten. En daarmee slaat de deur van zijn pastorie achter hem in het slot.
|
|