| |
| |
| |
I
Een parochie als de onze beleeft haar dramatische momenten, maar tusschen de hartverscheurende tafereelen door die er zich soms afspelen bedrijft zij van tijd tot tijd comedie. Indien het waar is wat van God en zijne engelen gezegd wordt: dat zij zin voor humor hebben, moeten zij elkander, als toeschouwers vanuit een hooger licht, vanuit de liefde Gods, zoo men wil, nu en dan wel op een glimlach betrappen: een lichtende doorbraak dwars door den majestueuzen ernst, dien men hun toeschrijft en waarvoor zij zeker wel hun reden zullen hebben, heen.
Wanneer pastoor Lumens, om maar eens een voorbeeld te nemen, want in het verloop van dit verhaal zullen wij nog voldoende gelegenheid vinden om onze bedoelingen te verduidelijken - wanneer mijnheer Lumens dus, onze uitmuntende herder, met zijn kerkmeesters, drie in getal, omdat de vierde, baron Isidoor, sedert jaar en dag al geen gehoor meer aan den oproep verleent, ter pastorie vergadert en de respectabele mannen zich het voorhoofd zitten te kreukelen over de financieele en moreele bezwaren waarin de pastoor hen verwikkelt, zou de voorstelling misschien niet al te oneerbiedig zijn: dat de goede God een oog toeluikt over de moeilijkheden welke toch ook de zijne zijn, om met het andere, stralende, doorheen den tabakswalm dien de heeren van zich afblazen, den haast onheilspellenden ernst te betrachten waarmee de eerste, de veearts Liebaert, in zijn baard woelt; de ander, een landbouwer, zijn hersens ten gunste van het Godsrijk inspant; de derde, een bureauchef met een spitsen kijk boven zijn spitse vingers zit en de vierde, de voorzitter en pastoor zelf, gewag maakt van de inspanning die het hem voortdurend kost om natuur en genade over een zoo breed mogelijk pastoraal terrein met elkander te verzoenen. Ook meen ik dat de bijna adembenemende jacht, welke een man als Coenraad Stijnen, de heilige drekboer genaamd, op de verloopen ziel van Nicolaas Bonte blijft maken, God en zijn engelen niet koud kan laten. In hoever zij evenwel zin zullen hebben om naar de vertellingen, die een Peter Tobben ten gerieve van zijn toehoorders uit zijn duim zuigt, te luisteren, weet ik niet. Ook heb ik er den geringsten kijk niet op of zij een meer dan gewoon welbehagen zullen scheppen in de rol die Lambert
| |
| |
Bonte, wanneer hij straks van de Printhagenerhoeve de wereld in komt zwenken, aan den zelfkant der parochie gaat spelen.
Doch de schrijver doet er verkeerd aan bij zijn lezers de suggestie te wekken alsof hun in dit deel zijner kroniek een verkwikkende humor, welke dan nog van specifiek Limburgschen aard gedacht kan worden, te wachten zou staan. De opzet om een boek te schrijven over een parochie waarin meer bizonder een oog werd open gehouden voor de menschelijke comedie, zou zeer zeker, en zelfs in een naargeestigen tijd als deze, te verwezenlijken zijn. Maar dan moet het den auteur onmiddellijk uit de pen daarbij den geringsten steun niet meer te mogen verwachten van pastoor Lumens. Want zijn in- en uitvallen, die eertijds gewoonlijk gedrenkt waren in een zeer persoonlijken en soms hartelijken galgenhumor, zijn nagenoeg van de lucht sedert hij - om het zoo maar eens te zeggen - schijnbaar zoo goed als alle twijfels aangaande zichzelf overwonnen heeft. Niemand zal nog met zekerheid kunnen uitmaken of deze, noem het: gelukkige groei naar de bewustwording of zelfstandigheid, het natuurlijk en noodzakelijk gevolg is geweest eener geheel in zijn aard en aanleg liggende ontwikkeling, dan wel een geforceerd en door de ineenstorting van kapelaan Odekerke acuut geworden kiezen of deelen: de algeheele en blinde overgave aan zijn, hem door een schijnbare willekeur en min of meer tot zijn bestraffing opgelegde, pastorale taak, ofwel het involgen van zijn gewetensangsten met als gevolg daarvan de vlucht in de vergetelheid van een klooster, een missie, een wildernis, wat doet het er toe! Pastoor Lumens heeft het eerste gekozen, de overgave aan zijn ministerie; en dat niet alleen tot zijn eigen geluk, kan men zeggen, maar ook tot heil der parochie die een ijverig zielenherder aan hem gekregen heeft, een die geheel en al is in de nogal verscheiden bedieningen die zijn ambt hem oplegt. Vanzelfsprekend zal iemand met de geestelijke samenstelling van een Paulus Lumens altijd nog zijn moeilijkheden hebben; al was het alleen maar van den kant zijner kapelaans, waarvan de eerste, mijnheer Seerden,
nogal zelfstandig in zijn optreden is en wat eigengerechtigd zijn gang gaat in Thuis-Best en de jongste, kapelaan van den Brande...... doch daarover later.
Pastoor Lumens maakt er nergens een geheim van dat hij veel aan mijnheer Odekerke verloren heeft en realiseert zich van den
| |
| |
anderen kant niet genoeg wat hij aan de beide andere heeren gewonnen heeft. Hij zou zich misschien kunnen spiegelen aan het gezegde, dat wie voor de tweede maal getrouwd is niet altijd over zijn eerste vrouw moet praten. Dat geeft vroeg of laat stukken; en ofschoon dat in ons geval wel niet zoo'n vaart zal loopen - kapelaan Seerden en kapelaan van den Brande zijn geen menschen die nu precies op de gunst van hun pastoor staan te passen - moest mijnheer Lumens zich toch wat meer in zijn beide medewerkers trachten in te leven en wat minder stilstaan bij, laat ons zeggen, zijn eerste liefde. Het kan soms gebeuren dat de spitse, schrandere kijk en geslotenheid van den eerste en de rumoerige openhartigheid van den ander, een flapuit, die nog leeren moet dat Keulen en Aken niet op één dag zijn gebouwd, hem meer wantrouwig en kregel maken dan noodig en voor een goede verstandhouding nuttig is. Het ligt in de natuur van pastoor Lumens, dat de zorgen die hij zich maakt zich altijd veel grooter zullen laten aanzien dan de moeilijkheden die hij werkelijk heeft en het zal vermoedelijk wel zijn noodlot blijven of zijn kruis om, na op alle paden van zijn ministerie den slangen den kop te hebben vertreden, de speelbal te worden van die hij zich links en rechts voor zijn verbeelding oproept. Het is doodjammer van den man dat hij niet meer zooals vroeger de kunst schijnt te verstaan om op gezette tijden, of als het water der beproeving hem tot de tanden wast, met zichzelf een ondeugend loopje te nemen, en dat zijn pastoraat hem al hoe langer hoe meer een weg op dreigt te drijven waar de dingen hem slechts aangrijnzen met denzelfden onverbiddelijken ernst. Evenzeer is dit te betreuren voor zijn beide medearbeiders in den Wijngaard des Heeren, den reeds eerder vermelden rattenvanger kapelaan Seerden en den sinds kort hem door den bisschop toegewezen priester van het seminarie, een veel te langen, broodmageren, koolzwarten jongeman met een norschen neus, een
brutalen mond en een kijk in de oogen om leeuwen te doen sidderen. Met een jovialer tegemoetkoming en nu en dan het bewijs dat de boog niet altijd gespannen kan staan zouden de heeren, en vooral de jongste, beter gediend zijn dan met de haast sombere zwaarwichtigheid waarmee mijnheer Lumens zijn waardigheid tegenover hen bekleedt. Het eerste optreden van kapelaan Louis van den Brande in de parochie heeft
| |
| |
zich door verschillende, soms niet onaardige, gebeurtenissen gekenmerkt en onmiddellijk tot gevolg gehad een nogal luidruchtig voor en tegen achter de bittertafel; een meewarig schudden met het hoofd of een krachtig applaus en een reeks bijnamen waarvan ‘de stoomfiets’ en ‘de revolutionnair’ nog de tamste zijn. Er wordt met smaak verteld dat toen de kapelaan zijn opwachting bij den kerkmeester Voncken kwam maken, een stalknechtje, dat daar achter zijn eten zat, het opeens zoodanig op zijn heupen kreeg dat hij zich hals over kop door het venster den boomgaard in stortte. Behalve dan voor oude vrouwtjes, die erg met hem wegloopen, is Van den Brande niet wat men bij ons een schoonen heer noemt. Zijn mond, die hij nergens en tegenover niemand houdt, beschikt met zijn vooruitstulpende lippen over een ratel van ongemeene kracht, die hij naar alle waarschijnlijkheid aan zijn Spaansche voorzaten dankt. Er bestaat onder den hemel letterlijk niets of kapelaan Van den Brande is er tegen en niemand kan hier of daar een nog zoo gewaagde stelling tot de zijne maken of hij is er voor, vooral onder de confraters in het priesterschap uit de omgeving. Op de maandelijksche conferenties, waarvan hij de illustere kopstukken met den niet bizonder vleienden naam van het Sanhedrin aanduidt en waar hij het vooral op den niet al te wijsgeerigen maar nieuwsgierigen Peter Verhagen gemunt schijnt te hebben, maakt hij de heeren radeloos door zijn even spontane als rake interrupties en debiteert hij, tot ergernis van de eenen en tot vermaak van de anderen, met een strak gezicht soms dingen, welke iemand die Van den Brande nooit in zijn hart heeft gekeken, de haren te berge zouden doen rijzen. Tenzij de ruimhartige deken hem een hand op zijn grooten mond legt; dat spreekt! Met den dooddoener dat hij nog niet droog is achter zijn ooren, zijn de sanhedristen, welke merkwaardig genoeg diegenen in het gezelschap zijn die zich meer op hun ervaring dan op de
boeken plegen te beroepen, echter nog lang niet van Louis van den Brande af die Mannens, Genicot en Aertnys nog zoo goed als onbeschimmeld in zijn hoofd heeft wonen en die, wanneer het er op aankomt, die voedstervaders van zijn geestelijke constitutie handig weet te hanteeren. De bescheidenheid is zeer zeker niet zijn voornaamste deugd en hij is het heelemaal niet eens met diegenen die meenen dat de ouderdom geëerd moet
| |
| |
worden tot in zijn eigenzinnigheid toe. Het ascetisme, waaraan sommigen zoowat in alle omstandigheden een groot recht van spreken ontleenen, komt er bij hem nog slechter van af. Wanneer een ascetisch iemand als pastoor Sassen, die bekend staat als een stafbreker over anderen, bij zekere gelegenheid kans gezien heeft om voor de confraters een pleidooi te houden voor het priesterlijk stilzwijgen, voegt kapelaan Van den Brande hem toe, dat hij het stilzwijgen van een die altijd en overal klaar staat om een oordeel over anderen te vellen aan zijn laars lapt. Alleen een ruime en rijke menschelijkheid, meent Van den Brande, is de noodzakelijke voorwaarde om de ascese niet te doen ontaarden in betweterij en pharizeïsme. Een andere meening nog, welke hij diengenen gaarne voor de voeten werpt, die op den kansel vrijwel zijn uitgepraat, is deze dat, te oordeelen naar de preeken van sommige heeren, de Kerk Gods de twee steenen tafelen van Mozes verloren heeft op de scherf na waar nog de VI op staat.
In godsnaam! dat ze het huwelijk onderhand eens met rust gaan laten! heeft Van den Brande den euvelen moed op een vergadering uit te roepen als de toehoorders even verademen en de geestelijke spreker zijn ceintuur nogmaals ophaalt om in enkele conclusies de taaie uiteenzetting samen te vatten, welke hij over den zin van het huwelijk heeft voorgedragen.
Wanneer de een of de ander pastoor Lumens dan ook geluk wenscht met zijn nieuwen kapelaan, moet deze er maar naar raden hoe hij de felicitatie heeft op te vatten. Mijnheer Lumens heeft in ieder geval de handen aan hem vol en moet ook zijn geduld wel eens stevig aan den teugel houden als de ernst dien hij over zich heeft gekregen nu en dan door zijn kapelaan op den sleep wordt getrapt.
Mijnheer Van den Brande die naast zijn gewone zwakheden ook nog een zwak voor honden heeft en de opinie is toegedaan dat die dieren van lieverlee het karakter hunner bazen - indien die er tenminste een hebben - overnemen, houdt er een grooten, woesten wolfshond op na, Kazan geheeten, een speurhond die, onder vele andere, de eigenschap zou bezitten om goede en kwade menschen op het eerste gezicht van elkaar te kunnen onderscheiden. Terwijl hij zich trouwhartig aan de voeten der goeden pleegt neer te vlijen moet hij de anderen óf met een
| |
| |
verachting straffen, die ronduit grandioos kan genoemd worden, óf als de dood tegen hen uitvaren; vooral tegen diegenen die zich aan de eer en goeden naam van hun medemenschen vergrijpen of aan hun eigendom; minder tegen diegenen die eerder uit zwakheid handelen dan uit laaghartigheid. De kapelaan is er van overtuigd dat Kazan de boozen herkent aan een groen licht dat achter hun oogen brandt en dat de hond, indien men hem zijn gang liet gaan, er geen been in zou zien om alle lasteraars en eerroovers in één nacht uit de parochie uit te rotten. Verder beweert Van den Brande dat de goeden een wit tot goudgeel licht hebben branden, de gewone zondaars een rood en sommigen, waarover ook Kazan het moeilijk met zichzelf eens kan worden, een blauw tot pikzwart. Onder meer komt de kapelaan hierin met zijn speurhond overeen, dat ze beiden iemand onmiddellijk recht in de oogen kijken en - omdat sommige lieden dat moeilijk verdragen kunnen - door een zekere categorie van menschen evenzeer uit den weg worden gegaan. Onder de eerwaarde heeren is Van den Brande de eenige die een polshorloge draagt, cigaretten rookt, met sport dweept en een goede film even verkwikkend vindt als een goeden roman. Wat hij eigenlijk onder cultuur verstaat heeft hij voorloopig vooral de sanhedristen nog niet duidelijk kunnen maken, daar zij zijn zoogenaamde Engelsche manieren te veel wantrouwen om zijn diepere intenties te kunnen waardeeren. De gemeenplaats van pastoor Sassen dat de cultuur der ziel de ziel is der cultuur, imponeert de eerwaarde heeren nog heel wat meer dan al de lansen die kapelaan van den Brande onder hen breekt voor een gezamenlijk streven naar een hooger geestespeil.
Terwijl hij op de gewone Zaterdagavonden als biechtvader nog maar weinig klanten telt - of dat in de toekomst anders zal worden staat nog te bezien - wordt de biechtstoel van zijn pastoor geregeld nog drukker en heeft ook kapelaan Seerden weinig of geen speling in de noodkerk van Thuis-Best: den zolder der bizondere school, welke hij daar zoo ver door mijnheer Odekerke vond voorbereid, dat hij haar nog slechts aan te besteden en te voltooien had. Een klein derde deel der parochie gaat sinds eenigen tijd kerk - of zou kerk moeten gaan - bij Onzen Lieven Heer op zolder en het overgroote deel der kudde blijft op gezette tijden trouw den schaapsstal van mijnheer Lumens
| |
| |
binnenstroomen. Daar ontmoeten wij op een Zondagmorgen als deze - de eerste blauwe reiger is vanmorgen bij de Maas neergestreken - onder de kerkgangers voor en na de gezichten van degenen die ons uit deze kroniek vertrouwd geworden zijn en om de eene of andere reden misschien verwant, ja, zelfs dierbaar. Er zijn er die wij missen, menschen die zich een plaats verworven hebben, zooal niet in ons hart dan toch in onze herinnering: Nicolaas Bonte die zich, lang voor hij met de noorderzon vertrok, van onze biddende saamhorigheid heeft afgescheiden; baron Isidoor die zijn bed niet meer verlaat en zich nu en dan door den ouden Helmus Dieteren in de bank van het kasteel laat vertegenwoordigen; en vele anderen nog die van ons heengingen of ons voorgingen in den dood. Ook merken wij gezichten op die wij nergens thuis kunnen brengen: nieuwelingen in een parochie, welker stabiliteit nog ver te zoeken is.
Op één na zijn alle opengevallen plaatsen door anderen bezet: alleen die van Miete van der Schoor is open. Achter haar, waar Marie-Cathrien Bonte haar plaats had, knielt mevrouw Vermeeren en de notaris zelf staat kaarsrecht waar mijnheer Vitus Persoon, zijn voorganger, is uitgevallen.
Het geheel der geloovigen biedt ongeveer hetzelfde beeld dat de Zondagmorgens in zooveel andere parochiekerken te zien geeft: dat eener voor den rustdag opgepoetste en naar kamfer of lavendel ruikende menigte.
Bij het Asperges rijst de Kerk Gods - de laatkomers niet te na gesproken - recht onder den regen van het reinigende water. Pastoor Lumens celebreert en het is hem toevertrouwd! De plechtigheden gaan hem af met een zwier die geen haast verraadt en geen aarzeling kent. Hij kán er wat mee! zeggen de parochianen die op niets zoo gesteld zijn als op een vlotte bediening en geen oogen genoeg hebben voor den luister der paramenten waarmee pastoor Lumens, dank zij de medewerking van enkele vooraanstaande dames, zijn kerk met en met heeft kunnen verrijken. De parochie van mijnheer Lumens wordt ook in de omgeving geprezen om haar nette diensten, al blijft het kerkelijk zangkoor dan ook beneden zijn roeping en al zit de pastoor nog altijd met een koster, die, God hoort hem brommen, het in veel met zijn pastoor niet eens is.
| |
| |
Kapelaan Louis van den Brande, deze blauwbaard, die wanneer hij zich 's morgens geschoren heeft een paar uur later toch weer vol stoppels zit en het scheren daarom veel te dikwijls maar onbegonnen werk vindt, ijsbeert door de sacristie heen en weer met zijn preek in een blauw cahier op den rug. De liturgische zang die intusschen de handelingen aan het altaar begeleidt, heeft nog iets van de ingetogenheid bewaard van toen hij nog aan den maatstok van mijnheer Odekerke hing, doch de bravour begint den kop alweer op te steken dwars door de gregoriaansche gezangen van het graduale heen. Acht kleine misdienaars liggen als een handvol canonici in herba rond het altaar uitgestrooid, waarvan er één uit alle macht in een wierookvat blaast. Nu en dan zweven ze, al naar de bedieningen die ze te vervullen hebben het eischen, op hun muiltjes af en aan. De directie van dit poppenspel, zooals pastoor Lumens het, en toch met een zekere voldoening, noemt, is in handen van kapelaan van den Brande die er de dressuur van op zich genomen heeft, toen het onder den verevenveelden koster met het instituut der misdienaars een beetje de spuigaten begon uit te loopen. Onder het evangelie, dat door den celebrant met kracht en overtuiging wordt voorgedragen, komt de kapelaan rustig de sacristie uit, knielt even voor het Allerheiligste en schrijdt ingetogen tusschen het volk door naar den preekstoel. Daar staat hij zoo lang als hij is, met gevouwen handen, gesloten oogen, roerloos te luisteren tot de stem van zijn pastoor is verklonken. En nadat de gebruikelijke proclamanda en de gewijde teksten van epistel en evangelie zijn voorgelezen, maken wij het vreemde, ontnuchterende van mijnheer Louis van den Brande mee dat deze Daniël in den leeuwenkuil, zooals Peter Tobben hem in deernis gekenschetst heeft, ongeveer een half uur aan een stuk met pijnlijk dichtgeknepen oogen en krampachtig saamgeklemde handen een woord voor woord van buiten geleerde preek staat op te zeggen,
terwijl hij toch armen en handen genoeg aan zijn lijf heeft, zou men anders meenen, voor tenminste een enkel gebaar, en ook moed en durf genoeg om tenminste één man, zijn pastoor die breed en gelaten in het priesterkoor zit, in de oogen te kijken. Maar mis!
Hij zal het nog moeten leeren, is zoowat het zachtste wat Reinout Eussen ervan zeggen kan wanneer hij na de Hoogmis den meesterbrouwer Weisz op het Kerkplein treft om samen een borrel te
| |
| |
gaan vatten in de Keizer; doch de meesten weten heelemaal geen weg met de combinatie van stunteligheid en brutaliteit die Van den Brande is. Overigens heeft hij, vooral onder het gewone volk, een goede pers want hij gaat door het vuur voor den werkman, kijkt de mijnbazen niet om de eene of andere subsidie naar de oogen, daar hij meent dat de verzorging der invalide mijnwerkers nogal wat te wenschen overlaat, kleedt zich uit voor de armen, loopt zich de tong uit de keel achter de jeugd en is ook nederig als het er op aankomt en ook teerhartig. Zijn groote mond is zoo maar een manier van doen! Hij mag van geluk spreken, dat de parochie dit al spoedig bij hem ontdekt heeft. Nu kan hij zich veel veroorloven waarvoor hij anders onbarmhartig over den hekel gehaald zou worden, veel potten breken, die hij anders duur zou moeten betalen. En het mag erkend worden, dat hij van zijn voorsprong gebruik weet te maken! Zonder aanzien des persoons zegt hij een ieder, tot zijn pastoor toe, waar het op staat en randt hij voor den voet de parochie in haar gebreken en zwakheden aan. Vooral waar hij groene lichten ziet branden, is hij als vergif. Ook de kwezelarij en de zelfverzekerdheid van sommigen, die maar te blind vertrouwen in Christus' belofte dat Hij tot aan het einde der tijden met zijn Kerk zal zijn, doen hem overloopen als kokende melk. Met wat minder temperament zou deze priester van een smettelooze onbaatzuchtigheid, zooals zijn deken hem verstaan heeft, meer bereiken, terwijl hij nu maar al te dikwijls door het getouw gaat en bij de meerderheid van zijn confraters, die van systeem houden en meenen dat het niet aangaat op alle slakken zout te leggen, voor een Don Quichote in het geestelijke blijft doorgaan. Het is evenwel een naargeestige tijd waarin mijnheer van den Brande aan bod is gekomen. De atmosfeer is geladen en er zijn maar al te duidelijke voorteekenen, dat zich een nieuwe volkerenslag voorbereidt. Op de arbeidsbeurzen blijven van maand tot maand de
kolommen der werkloosheidsstatistieken onrustbarend stijgen. Menschen, die met den dag al meer overtuigd worden van hun onbruikbaarheid in deze wereld en het spook van den honger zien grijnzen, loopen zijn deur plat om werk en brood. De rollen zijn omgekeerd: mannen en jongens die mijnarbeid voor kort nog een schande vonden, waartoe ze zich nooit zouden leenen, doen knievallen om op de Mijn te komen
| |
| |
en de directies en bureau's maken een royaal gebruik van de inflatie om streng te gaan selecteeren. Ieder houdt krampachtig vast wat hij heeft en die met de handen in de zakken op de hoeken van de straten staan, vloeken op de machines die hun het werk uit de handen halen en het brood uit den mond.
Werk en brood!
De ooren van kapelaan van den Brande tuiten er van. En als een andere Johannes in de wildernis roept hij om een betere wereld. En bidt er voor!
|
|