| |
| |
| |
XXIII
Dat het zwaar valt voor een ouder een kind in den bloei des levens aan God af te staan, daar weet Reinout Eussen van mee te spreken; maar evenzeer loopt zijn mond thans over van den troost dien het offer, wanneer het eenmaal edelmoedig gebracht is, in een vaderhart achterlaat.
Als vader heb je natuurlijk lang in de gaten gehad dat er met je kind iets aan de hand was, je hebt zoo'n geestelijke roeping langzaam zien groeien en je hebt er je menigmaal den kop over gebroken ook, doch als zoo'n bloem van een meisje je dan op zekeren dag met onverbiddelijke kalmte in de oogven ziet en zegt waar het op staat, valt het zwaar op je lijf en blijft de narigheid je nog een heelen tijd als een steen op de maag liggen. Je zet je schrap want je maakt je wijs dat dat nou het ergste is wat je overkomen kan, je probeert het in het goede en in het kwade en je beweegt hemel en aarde om haar tot andere gedachten te brengen en het haalt natuurlijk allemaal niets uit. Achteraf bekeken had je je al die kopzorgen en dommigheden minstens even goed kunnen sparen, en je zou je de oogen uit den kop moeten schamen over de bekrompenheid waarmee je tegenover het geluk van je kind gestaan hebt, indien je niet dacht dat al dat geharrewar misschien noodig geweest was om haar roeping te versterken en haar offer des te mooier te maken. Je mag er niet over prakkezeeren dat de duivel er misschien de hand bij in het spel gehad heeft en jij je uitgesproken als handlanger hebt laten misbruiken om het mooie in zoo'n kind kapot te maken. Want de dingen die je je wijsgemaakt hebt zijn toch al te gek, de vooroordeelen die jij je tegen den religieuzen staat hebt laten inblazen al te grof dan dat ze zoomaar in den kop van een behoorlijk christenman zouden zijn opgekomen. Indien je als ouder voor niets anders leeft dan voor het geluk van je kroost en je weet dat je je kinderen vroeg of laat aan hun eigen bestemming moet geven, moest je al heel tevreden zijn als ze goed besteed zijn. En waar kunnen zij beter bewaard zijn dan in het klooster? Als ze trouwen willen moet je ze ook afstaan en je vindt dat de natuurlijkste zaak van de wereld, je maakt er je niet half zoo druk om, alhoewel je je hart eigenlijk vast moest houden om wat hen allemaal boven het hoofd hangt. Trouwen is rouwen,
zegt men
| |
| |
wel eens en je behoeft nog lang geen weduwman te zijn om dat te kunnen beamen.
Tusschen Reinout Eussen en Klaartje is nu alles weer koek en ei, maar tusschen Severinus van der Schoor en zijn dochter is het dat nog lang niet sinds de brouwer met Eussen in hetzelfde schuitje vaart. Sedert Paaschmaandag staat de Lindeboom een beetje op den kop, al doen Weisz en de goede Geertrui hun best de dingen hun gewonen gang te laten gaan. Waar zij den baas met een lang gezicht op en af zien gaan, kunnen zij er in komen dat hij zware uren doormaakt, maar vinden zij toch dat hij het zich lastiger maakt dan noodig is. Wanneer Geertrui, met een recht van spreken dat haar eenvoud en haar jarenlange trouwe dienst haar verleenen, hem in christelijke termen voorhoudt in Gods wil te berusten of de dingen vanuit een hooger licht te bekijken, vindt hij dat allemaal gekheid. Spreek er mij niet van, zegt Van der Schoor, tegen Reinout, wanneer die, nadat hij het besluit van Miete vernomen heeft, hem er regelrecht de hand mee komt drukken. Ik mag er niet aan denken! weert Severinus zich tegen den woordenvloed van Eussen in als de mijnportier het fenomenaal noemt dat het juist de twee mooiste en aardigste dingen van heel de parochie zijn, waar Onze Lieve Heer zijn hand op heeft willen leggen. Van der Schoor blijft het jammer van zoo'n jong leven vinden dat het zich in een klooster gaat opsluiten, maar Eussen zegt op zijn beurt dat het beste voor God niet goed genoeg is en dat Die óók niet erg gediend is van beschimmeld bier. Severinus kan begrijpen dat die meisjes, die om welke reden dan ook geen man kunnen krijgen, eieren voor haar geld kiezen en is bovendien van meening dat de wereld met goede moeders meer gediend is dan met heilige nonnen. Reinout Eussen laat dit in het midden en beweert dat een mensch zijn zin tenslotte toch een mensch zijn leven is en dat wat God verbonden heeft de mensch zich wachten moet te scheiden. Daar zijn dingen waar je, ook als vader, met je fikken af moet blijven! Van der Schoor is nog steeds vol hoop dat zijn dochter haar
verstand zal gebruiken in plaats van zich levend te gaan begraven en met een zekere ruigheid, die hem niet altijd even goed afgaat, verdedigt hij zijn stelling tegenover Miete wier rustige vastberadenheid hem wel eens radeloos maakt. Bij de minste toespeling die door haar of anderen op haar toekomstigen levensstaat gemaakt wordt, verlaat hij de
| |
| |
kamer of tracht hij onmiddellijk een andere wending aan het gesprek te geven. Met een handgebaar maakt hij zich van de raadgevingen der goede Geertrui af, die ook al niet wijzer is dan ze is. Wanneer Weisz het gezicht van zijn baas slechts ziet, verliest hij reeds zijn gansche sentimentaliteit en in plaats van hem, zooals hij zijn vriend Eussen gedaan heeft, in een roes of niet om den hals te vallen, houdt hij zich op een afstand. Sientje alleen schijnt het standpunt van haar heerschap te deelen en staat soms met de oogen vol tranen als zij aan Miete's afscheid van de wereld denkt.
En zoo is dan ook over de oude Lindeboom opnieuw een schaduw gevallen en staat er alles in den ban eener ophanden zijnde gebeurtenis, waarover ook de gansche parochie niet nalaat zich intusschen een meening te vormen als over een nieuwtje van den eersten rang. Daar zijn er - en dat zijn wel de meesten - die het van Miete wel gedacht hadden na den dood van haar verloofde. Onder dezen zijn er die zeggen dat er menschen zijn die eigenlijk voor het klooster gemaakt zijn en anderen niet. Miete van der Schoor zou tot de eersten behooren die hun roeping tijdelijk wel eens mis kunnen loopen, maar door God ten slotte toch weer naar zijn Wil worden gericht. Enkelen spreken over een mislukte liefde en vinden het besluit van Miete begrijpelijk, alhoewel tragisch en bijna heroïsch. De zekerheid waarmede Miete inmiddels op haar doel af gaat en de ernst waarmede zij zich in blijft stellen op haar aanstaanden levensstaat, neemt den twijfelaars en dengenen die spoedig geneigd zijn van bevliegingen te spreken, den wind totaal uit de zeilen. Een of ander die van nakaarten houdt, vraagt zich af wat Bertus Slangen, de dwaze minnaar, God geef' hem den hemel, er van gezegd zou hebben en ook hoe Louis Bonte op het besluit van Miete zal reageeren. Natuurlijk wordt ook Van der Schoor zelf gewogen in het licht der verwachtingen die hij misschien op zijn dochter gebouwd heeft. Reinout Eussen mag zeggen wat hij wil, de openbare meening is het hierover roerend eens dat wat Miete beginnen gaat een leelijke streep door de rekening van haar vader is. Men gunt het hem over het algemeen niet wat pleit voor het respect dat men hem toedraagt en het aanzien dat de Lindeboom geniet. Van den anderen kant gunt men Miete haar vrije keuze en blijkt men zin genoeg te hebben voor de hoogere bedoelingen, waarvoor zoo'n meisje toch maar alles wat haar dier- | |
| |
baar is in de wereld achterlaat om haar innerlijke roepstem te volgen.
Paaschmaandag is Severinus van der Schoor met zijn dochter naar het zilveren professie-feest van Mère Canisia van Kempen, zijn vrouws zuster, in het Maeseyker Ursulinaat geweest. Na het middagmaal, waabij hij met Miete aan een feestdisch had aangezeten ter eere der jubileerende kloosterbruid, die hen met een zilveren kroontje feestelijk op de kap gestoken in eigen persoon bediend had, was hij naar gewoonte zijn middagrust gaan nemen en waren Miete en haar tante arm in arm den tuin in gewandeld. Daar het weer het gedoogde - het was een late Paschen en de kersen stonden in bloei - hadden zij zich neergelaten in een lunette vanwaar zij een prachtig uitzicht hadden over de Maas en de wijde uiterwaarden die geel van de bloemen lagen. Waar zou een kloosterzuster op zulk een dag anders met haar lieve nicht over spreken dan over vijf en twintig jaren innig kloostergeluk en over het lief en leed dat zij in al dien tijd niet alleen met haar communiteit maar ook met haar familie gedeeld had? De wonde was nog te teer dan dat zij rechtstreeks durfde te zinspelen op den slag, die Miete getroffen had, en om bij haar nicht naar verdere toekomstplannen te informeeren. Maar zonder er zelf de diepe beteekenis wellicht geheel van doorleefd te hebben zooals Miete, sprak de tante op zeker oogenblik met dat gemak waarmee geestelijke personen soms indrukwekkende dingen zeggen kunnen: Kind, elk geluk komt altijd uit een wonde. Het was een schatrijk woord voor Miete van der Schoor op dat uur waarop zij zich voorgenomen had haar tante als eerste in vertrouwen te nemen over haar roeping. In stilte had zij de genade in zich laten rijpen, aan de hand van haar biechtvader was zij over al haar hinderpalen heengekomen en zonder veel omwegen verklaarde zij haar tante waar zij aan toe was. Hetgeen Miete haar mededeelde kwam zoo onverwachts precies op den dag harer zilveren professie dat het haar een oogenblik overstelpte en zij niet wist wie zij het eerst had te danken, het kind (dat haar
nicht nog steeds voor haar gebleven is) voor de verrassing of de Voorzienigheid die alles ten beste leidt. Zij drukte Miete aan haar hart en dan pas, als zij over haar uitroepen van geluk en bewijzen van teederheid heen was, dacht zij aan haar zwager en besefte zij wat dat
| |
| |
voor Severinus beteekenen moest. Meteen herinnerde zij zich dat zij, toen Miete, hoelang geleden nu al, als pensionnaire met kloosterplannen liep, haar zwager in de kaart gespeeld had en zij, in plaats van haar nichtje aan te moedigen, niets had nagelaten om haar dat droombeeld uit het hoofd te praten. Zij was er eerlijk van overtuigd geweest dat Miete een taak te vervullen had aan de zijde haars vaders en had als practische vrouw met vooruitzienden geest haar voor het leven toegerust met al die noodzakelijke en nuttige bekwaamheden die een goede huisvrouw maken, een steun voor haar vader en, als de tijd gekomen zou zijn, een uitstekende echtgenoote en moeder. Ik ben in Gods hand, had Miete van der Schoor bij haar afscheid van het pensionaat tegen haar tante gezegd, wat Hij met mij voorheeft is goed, wij zullen zien!
En Miete had het gezien! De God waarop zij vertrouwd had en in wiens hand zij zich onvoorwaardelijk had overgegeven, had haar zwaar beproefd en haar in zijn raadselachtige ontferming de wonde geslagen waaruit nu een nieuw geluk zou gaan bloeien, een geheel nieuw leven. Onmiddellijk nadat de slag haar getroffen had, had zij geweten waar zij aan toe was, had voor haar vast gestaan wat God van haar wilde. Aan die zekerheid had zij zich opgericht uit haar smart en bedwelming en waarom zou zij nu aarzelen? Haar vader zou het haar moeilijk maken, en met recht! Daarin alleen zou de zwaarte van haar offer bestaan dat zij haar vader niet zou mogen sparen, dat zij hem in zijn ouden dag alleen zou moeten achterlaten. Zij zou eigenlijk niets liever gedaan hebben dan hem aan zijn einde te brengen, doch had alle hoop dat God, die kracht naar kruis geeft en zich in edelmoedigheid nooit laat overtreffen, hem den last zou helpen dragen. De wereld had haar niet onpasselijk gemaakt, integendeel! De zoetheid van het leven met wat bitterheid gemengd, had haar den smaak der ware vreugde gegeven. Er was niet de minste wrok in haar tegen het leven, tegen niets en niemand. Want zij behoefde over niets te blozen, zij had zich niets te verwijten. Zij zou haar verloofde eeuwig dankbaar blijven voor den eerbied dien hij haar van het begin af tot het einde had toegedragen.
En nadat de tante haar gevraagd had of zij al een orde gekozen had vertelde Miete verder dat haar hart getrokken geworden was naar een dier langzaam uitstervende orden waar de ouderdom
| |
| |
der zusters schijnt te wedijveren met de grijsheid en verlatenheid der muren die haar omgeven, en dat zij duidelijk in dien trek een drang van boven erkende. In Weert wilde zij intreden. Daar ligt in de Maasstraat een grauw klooster waarvan de bruine vensterluiken altijd naar den straatkant gesloten zijn, een oord van rust en stilte midden in de wereld waar de geestelijke dochters van de heilige Brigitta van Zweden in armoede en boete als kinderen samenleven voor God. Eens toen zij met haar verloofde naar Delft was gereden had dat huis, dat onmiddellijk een gelaat voor haar gekregen had, haar zoo door zijn eenvoud en armoede ontroerd dat zij haar verloofde had doen stoppen om er een aalmoes achter te laten. Zij had er aangebeld en achter de tralies der spreekkamer was een zuster verschenen, een oud mensch, maar met een licht in de oogen dat haar doorstraald had. En het medelijden dat zij in haarjong geluk aanvankelijk gekoesterd had was in bewondering en liefde overgegaan toen de moeder overste die, zooals zij van de buitenzuster vernomen had, een afstammelinge van de heilige Catharina, een dochter van de heilige Brigitta was, haar door de tralies heen het borstkruis gereikt had en haar dit had laten kussen. Welk een symboliek had er, achteraf gezien, in dat gebaar gelegen! Blozend had Miete de aalmoes achtergelaten en wie zou toen gedroomd kunnen hebben dat zij zich, eenige maanden later reeds, zelf als toegift zou komen presenteeren aan hetzelfde moedertje dat haar stoffelijke gave reeds met zooveel erkentelijkheid aanvaard had! Sinds dien eersten keer was zij er nooit meer geweest; alleen toen zij met Louis Bonte van de begrafenis was gekomen, had zij er weer aangebeld. Maar in welk een toestand, o God! Wéér had de overste haar het kruis te kussen gegeven en, alsof er een wonder van den hemel met haar gebeurd was, had zij op datzelfde oogenblik met onomstootelijke zekerheid geweten wat haar te doen stond. Daarna was zij, alleen met
medeweten van mijnheer Odekerke, nog een paar maal naar Weert geweest om zich van de regels en gebruiken van de orde op de hoogte te stellen en op Palmzondag had zij schriftelijk om opname verzocht. De deur stond wagenwijd voor haar open, had de overste haar laten weten en met open armen zou zij door de zusters ontvangen worden. Er was echter nog geen datum vastgesteld. Dit zou voor een groot deel van haar vader afhangen. Dat hij haar zijn toestemming ten slotte verleenen zou,
| |
| |
daarvan was Miete verzekerd. Zij kende haar vader te goed dan dat hij haar roeping ook maar een minuut langer zou dwarsboomen dan noodig was om in te zien waar haar werkelijk geluk was. Doch haar besluit zou hem als koud water op zijn lijf vallen en zaak zou het derhalve zijn er hem zonder te veel schokken overheen te helpen, waarvoor zij dringend de hulp harer tante inriep.
Een schip voer de Maas af met muzikanten aan boord, plezierige gezellen met witte mutsen op en met de handen vol blinkende instrumenten waaruit zij waarschijnlijk een of ander concoursstuk de stralende lucht inbliezen. Tegelijk kwam Severinus van der Schoor met de deugd van een verkwikkenden middagslaap op de wangen den tuin in. Hij was vergezeld van den pastoor van Kessenich, een kennis van hem die van de gelegenheid gebruik gemaakt had om zijn jeugdvriend te ontmoeten en die juist per rijwiel, met een sierlijken Ierschen setter vlak naast zijn voorwiel, het stadje van Jan en Hubert van Eyck was komen binnenrijden. Na de begroeting over en weer en het gebruikelijk grapje waarmee de eerwaarde heer zich naast Van der Schoor in een tuinstoel neerliet - een grapje overigens dat het papier niet waard is! - wachtte mère Canisia van Kempen de zware karwei de goede luim van haar zwager te verstoren en zocht zij van lieverlede het gesprek naar een ander en ernstiger terrein te verplaatsen dan wat de pastoor, vermoedelijk voor de gelegenheid, met heel zijn wezen beheerschte. De eene anecdote volgde op de andere en terwijl de pastoor smakelijk aan zijn sigaar zat te happen en de beide vrienden zich, zooals dat gaat, al meer en meer in hun jeugdherinneringen verdiepten, vloog de tijd voorbij en zaten de tante en de nicht al den duur met haar bekommeringen om den man Severinus die, zooals hij daar neerzat, den hemel op aarde scheen te hebben. Nadat Miete haar reeds herhaaldelijk aanmoedigend had toegeknikt en Mère Canisia meende dat het onderhand genoeg was geweest met de herinneringen, schoot deze eindelijk met volle zeilen op haar doel af.
Neemt u mij niet kwalijk, pastoor, begon zij, maar ik zou het gesprek wel eens op een ander chapiter willen brengen. De tijd van ons samenzijn is nog maar kort - het heeft reeds geluid voor het lof - en daarom zoo kostbaar omdat mijn nicht en ik voor Severinus eene verrassing hebben.
| |
| |
En welke zou die verrassing dan wel kunnen zijn, Anna? vroeg Van der Schoor, die zijn schoonzuster nog altijd bij haar meisjesnaam noemde, met die halve geïnteresseerdheid van een man die over het algemeen wel weet wat hij van de verrassingen van een kloosterzuster te verwachten heeft.
Een verrassing, ging mère Canisia tot den pastoor van Kessenich voort, die mijn zwager waarschijnlijk moeilijk zal kunnen verwerken en waarbij u, eerwaarde, hem misschien van dienst zou kunnen zijn. Indien ik u zeg, Severinus, dat ze u als koud water op uw lijf zal vallen, is dat volle ernst. Het gelaat van Miete staat er u borg voor! Wij beseffen ieder voor zich dat wij u een oogenblik pijn zullen moeten doen, maar wij rekenen ook op uw christelijke gezindheid en op de hulp van boven die u nimmer in den steek heeft gelaten en die het, naar wij hopen, ook nu weer goed met u zal maken. Nog altijd scheen Severinus niet te begrijpen dat mère Canisia er geen grapje van maakte, en niet het geringste vermoeden te hebben van den weg dien zij op wilde. De pastoor van Kessenich evenwel was, bij den zwaren toon dien de zuster had aangeslagen, een beetje verlegen geraakt met zijn aanwezigheid en vroeg of hij misschien hinderde. Geenszins! mère Canisia had hem reeds gezegd wat er van hem verwacht werd. Beter dan wie ook zou een geestelijke en een vriend van haar zwager bovendien de woorden kunnen vinden om Severinus te overtuigen als die misschien niet onmiddellijk vrede zou kunnen nemen met den levensstaat die door zijn dochter gekozen was. Dan zag Van der Schoor opeens met veel te groote oogen zijn dochter aan en toen deze den arm om zijn schouder legde, verstond hij. Ja, vader, zei Miete, Onze Lieve Heer roept mij!
Je zult toch wel wijzer zijn, hield Van der Schoor zich groot, doch zonder zijn diepe ontsteltenis geheel en al te kunnen verbergen. Een tijdlang scheen niemand daar iets meer te zeggen te hebben en zaten allen met hun eigen gedachten.
Kom, zei Severinus van der Schoor eindelijk, laten wij het vandaag voor elkaar niet bederven!
U zoudt me gelukkig kunnen maken, vader, smeekte Miete.
Niets, geen gekheid! weerde zich Van der Schoor, en zwichtend voor den ernst waarmee zijn dochter hem in de oogen zag, snokte hij: Dat zou mijn dood zijn, kind! Mère Canisia rammelde met het kralensnoer in haar schoot en de pastoor van Kessenich,
| |
| |
waarop gerekend werd, wist niets anders ter bemoediging aan te voeren dan: Kop op, ouwe jongen! en schoorvoetend zijn vriend de hand te komen reiken die natuurlijk niet aanvaard werd. Neen! deed Van der Schoor en een paar dikke tranen rolden hem van de wangen. Dan was het hoog tijd voor de plechtige Vespers waarheen Van der Schoor zich werktuiglijk en als een beschonkene aan den arm van zijn dochter voortbewoog. De pastoor en mère Canisia volgden hen naar de kapel waarin feestelijke drukte die heel het klooster van onder tot boven vervulde langzaam in plechtig belgerinkel en orgelspel overging. Het Allerheiligste praalde in bloemen, licht en wierook en het zusterkoor hief het Magnificat aan. Doch bij al wat er geschiedde was Van der Schoor met geen zier van zijn wezen, geen enkele seconde verloor hij zijn dochter uit het oog die een paar banken verder roerloos naast haar tante zat te bidden, een beeld van een kind! Het zou zonde zijn, beeldde hij zich in, het zal nooit gebeuren! En toch besefte hij dat eenmaal geschieden zou wat hij als een nachtmerrie van zich af zocht te zetten. Van der Schoor wist dat hij God nòch zijn kind ten einde toe zou kunnen weerstaan maar had den moed niet voor het eene edelmoedige gebaar dat van hem verwacht werd. De eene zwakheid werd door de andere verdrongen. Het zou mijn dood zijn, had hij gezegd tegen Miete en daarmee bewust gespeculeerd op haar kinderlijke gevoelens. Na het lof werd het klooster hem te benauwd en had hij rust nòch duur gehad voor de auto, die hem in de vroegte gebracht had, hem weer aan zijn deur had afgezet. Het afscheid van mère Canisia en van den pastoor van Kessenich was kort en de pogingen die de laatste nog aanwendde om zijn jeugdvriend een riem onder het hart te steken, faalden totaal. Heel de reis lang zaten Van der Schoor en Miete zwijgend naast elkander in den wagen en toen zij tusschen licht en donker in een begrafenisstemming thuis kwamen - heel anders dan de
goede Geertrui van feestgangers verwacht had - weet deze hun verslagenheid aan de ineenstorting van mijnheer Odekerke, die dien morgen met hooge koorts in bed was gaan liggen. De goede ziel was nog zoo vol van de gebeurtenis die zoo goed als de gansche parochie in beroering gebracht had, dat zij Van der Schoor en zijn dochter zonder meer vroeg van wie zij het nieuws over den kapelaan vernomen hadden. En toen deze van niets op de hoogte
| |
| |
bleken, vertelde Geertrui wat zij eigenlijk ook maar van Reinout Eussen vernomen had, dat mijnheer Odekerke zich al niet wel gevoeld had toen hij op Paaschzaterdag uit den biechtstoel gekomen was. Hij zou als een zak in elkaar zijn gezonken en desondanks de beide Paaschdagen zijn dienst in de kerk nog hebben waargenomen zoo goed als mogelijk geweest was. Iedereen had het hem evenwel aangezien dat hij aan het einde van zijn krachten gekomen was en niemand had er zich dan ook over verwonderd toen na de Hoogmis bekend geworden was dat de kapelaan was gaan liggen. De pastoor was in het lof op den preekstoel verschenen en had de parochie bekend gemaakt dat mijnheer Odekerke een longontsteking had opgeloopen en dat hij, naar het oordeel van dokter Versterren, een hard proces zou hebben. Mijnheer Lumens was zijn aandoening nauwelijks meester kunnen blijven toen hij verklaard had, dat kapelaan Odekerke een man was die zich nimmer gespaard had, een priester die vanwege de hooge opvatting van zijn roeping welke hij immer aan den dag had gelegd, de achting en eerbied van alle parochianen ten volle waard was; de pastoor had zich diep voor de parochie vernederd door te getuigen dat mijnheer Odekerke ten voorbeeld gesteld kon worden aan vele priesters, aan zijn pastoor op de eerste plaats die zich vanwege zijn kinderachtige verlegenheid en onhandigheid te veel ontzien had, maar nut zou weten te trekken uit de harde les die hem door de ineenstorting van zijn kapelaan gegeven was. Hij had er méér dan een vingerwijzing van boven in gezien! Sommige menschen, had hij gesproken, hebben harde klappen noodig voor zij wakker worden en hij had zich niet ontzien te verklaren dat hij geslapen had. Ten slotte had hij voor mijnheer Odekerke gebeden en de parochianen aangespoord den hemel geweld aan te doen. Want wij kunnen en willen onzen kapelaan niet missen, had hij er nog aan toegevoegd, alleen moeten wij nog toonen hem waard te zijn!
Je moest maar eens aan de kapelanie gaan informeeren hoe het er mee staat en of wij met iets van dienst kunnen zijn, onderbrak Van der Schoor het stilzwijgen dat hij tot dan toe tegenover Miete in acht had genomen. Want ofschoon het hem eigenlijk nogal dwars zat dat kapelaan Odekerke, bij wien zijn dochter haar boonen natuurlijk reeds lang in de week had liggen, hem niet op een of andere wijze uit den droom had geholpen over haar
| |
| |
voornemens - een aanmatiging die in de gegeven omstandigheden begrijpelijk voorkomt - hield hij als man van fatsoen de eer aan zijn eigen en liet hij zich aan de noodige belangstelling waartoe hij zich verplicht voelde niet kennen. Miete van haar kant vond eveneens dat een bewijs van medeleven het minste was wat van hen te verwachten viel, en terwijl zij Geertrui met den knapkoek vereerde dien zij voor haar uit Maaseyk had meegebracht - een specialiteit van het stadje waarvan men de bizondere kwaliteiten moet kennen om hem te kunnen waardeeren als Geertrui - trok Van der Schoor zich in de kamer terug.
Geertrui had aanvoeling genoeg om reeds lang in de gaten te hebben dat er tusschen den baas en zijn dochter iets haperde. Op haar vraag aan Miete gericht, hoe het in het klooster geweest was, kreeg zij niet meer dan een eenvoudig: Goed, ten antwoord. Minder kon het al niet voor een mensch als Geertrui die reeds zooveel jaren met heel haar wezen gewoon was op te gaan in de belevenissen der familie en een zekere, alhoewel bescheiden aanspraak meende te mogen maken op al het wel en wee dat de Lindeboom in- en uitging. Toen Miete de deur achter zich dicht had, dacht Geertrui dan ook dat de juffrouw ook al niet erg in de wolken was en napluizend in haar memorie welk soort haar er misschien in de boter gekomen kon zijn, nam zij de koffiemolen op de knie om koffie te malen voor het avondbrood. Door het keukenvenster zag zij den meesterbrouwer en Reinout Eussen druk tegenover elkander staan te beweren onder den appelboom en, nieuwsgierig naar hetgeen de mannen met zooveel overtuiging te verhandelen hadden, hield Geertrui den molen in om te luisteren en hoorde zij Eussen een zwaren boom tegen Weisz opzetten over hetgeen de pastoor dien morgen op den preekstoel wèl en wat hij eigenlijk nìet had moeten zeggen. Dat mijnheer Odekerke zich, naar het oordeel van den meesterbrouwer, kapot gemaakt had, was zeker, doch Eussen ontkende met nadruk dat pastoor Lumens daar alleen de schuld van gegeven moest worden, al had deze sommige menschen dan ook zelf de pap in den mond gegeven om het te doen. Daar Geertrui over al deze dingen reeds haar eigen gedachten had, maalde zij weer voort tot achter haar de kamerdeur openging en Van der Schoor verscheen. Zij werd bij hem in de kamer ontboden en onmiddellijk aan een verhoor onderworpen waarvoor zij zich in het minst niet gehoed had.
| |
| |
Norscher dan zij in jaren van hem gewend was werd haar zoomaar gevraagd wat zij van Miete dacht. Natuurlijk vroeg Van der Schoor haar naar den bekenden weg en, na haar verbouwereerdheid over zijn optreden te boven te zijn gekomen, vroeg Geertrui hem op haar beurt hoe de baas dat bedoelde. Of zij de laatste maanden niets aan Miete gemerkt had? verduidelijkte Van der Schoor zich met een gezicht dat nog steeds het midden hield tusschen ontsteltenis en toorn. Neen, Geertrui had de laatste maanden niets bizonders aan de juffrouw waargenomen, bij haar eer en geweten niet! En als een medeplichtige in een of ander vreemd en denkbeeldig kwaad, begon Geertrui te blozen en de punt van haar voorschoot zenuwachtig om haar wijsvinger te winden. Met den besten wil van de wereld kon zij zich van Miete niets herinneren dat ook maar in de verste verte de scherpte rechtvaardigde waarmee de baas haar onder handen nam. De juffrouw was zooals zij altijd geweest was, vervolgde Geertrui nadat zij gemerkt had dat Van der Schoor een weinig kalmeerde, alleen wat aardiger en verstandiger nog dan vroeger toen zij wel eens ongeduldig kon worden en duchtig op haar poot spelen ook, als alles niet van een leien dakje liep. Sedert het leven het arme kind nogal wreed had aangepakt, voerde Geertrui verder aan, zag zij naar geen enkelen man meer om, en voor Van der Schoor haar te verstaan had gegeven dat hij daarin zeker niet het toppunt van deugdzaamheid zag dat Geertrui er in betrachtte, was zij er alweer bij om met warmte te verzekeren dat zij, Geertrui Verkoelen, geen enkel meisje - in de parochie niet en in zeven kerkdorpen in den ronde niet! - kende dat haar eer zoo hoog ophield als Miete Van der Schoor!
Een beetje te hoog, had Severinus van der Schoor haar bijna geantwoord, maar besefte op tijd dat het geen nut had de goede Geertrui te ergeren door een woord dat hij zelf maar half verantwoorden kon. Geertrui echter hield voet bij stuk en stelde Miete onomwonden ten voorbeeld aan alle nette kinderen die het aanzien hunner ouders vermeerderen door een levenswandel die rechtuit christelijk genoemd mag worden, en alles behalve kwezelachtig. Niet tegen die meisjes die alleen maar de mode, maar tegen diegenen die den toon aangeven wordt opgezien, verzekerde Geertrui, niet tegen diegenen die alle mogelijke kaskenade maken en soms móeten maken om een man te krijgen, maar
| |
| |
tegen diegenen die als Miete van nature weten wat stand is en wat niet. En welk kwaad dat de moeite waard is, zou zulk een meisje nu in de oogen haars vaders bedreven kunnen hebben? De verwondering van Geertrui werd nog grooter toen de baas haar zeide dat het nu precies geen kwaad was waarvan hij zijn dochter had te betichten, maar dat het desalniettemin lang zou duren voor hij zou goedkeuren wat zij zich in haar hoofd had gehaald. Hij voegde er aan toe dat hij er zich evenmin voor gehoed had als voor het uur van zijn dood, en dat hij niet kon begrijpen dat hij niets gemerkt had van wat hem reeds zoolang boven den kop moest hebben gehangen. Bij die geheimtaal werden de oogen van Geertrui nog grooter dan zij al waren en daar zij absoluut geen weg wist met het onheil dat den baas boven het hoofd zou hangen, wilde zij zich terugtrekken in haar keuken waar het koffiewater te koken stond.
Geertrui, zei Van der Schoor, heeft Miete jou nooit over het klooster gesproken?
Neen, nooit!
Als ik dood en begraven ben, moet zij weten wat zij doet, maar bij mijn leven zal ik het niet toestaan, ging Van der Schoor meer tot zichzelf dan tot Geertrui voort, mijn toestemming krijgt ze nooit en zij moet dan maar zien of ze mij op het kerkhof brengt of niet!
Toen ging het gelaat van Geertrui opeens wijd open en met de handen kruiselings op haar hart en de oogen ten hemel, sprak de goede ziel langzaam, nadenkend: Ik had het verwacht! Een grapje ervan maken als de pastoor van Kessenich gedaan had, lag eindeloos buiten haar wezen, neen! zij reikte den verslagen vader niet de hand en zei ook niet dat een mensch wel ergere dingen konden overkomen, maar sprak met een licht van geluk in de oogen: Dit zie ik, baas, dat onze Miete nog eens een heilige moeder overste wordt, dit zie ik!
En daarmee ging Geertrui bijna trotsch naar haar keuken.
|
|