| |
| |
| |
XXII
Het moet Nicolaas Bonte tot zijn eer worden nagegeven dat hij zijn schuldeischers tot den laatsten cent heeft uitbetaald, ongeacht de royale posten van zijn tegoed waardoor hij een streep mag zetten in zijn boeken. Ondanks den ophef dien hij links en rechts in de herbergen over zijn wanbetalers en oplichters maakt die hij met naam en van aan de kaak blijft stellen, meten vooral de inheemschen, enkele verbitterde uitzonderingen daargelaten, hem deze eer nog des te gereeder toe nu zich gaandeweg hun oordeel over den Mensch, die ten slotte toch een der hunnen is, een weinig heeft gewijzigd in het licht zijner tegenslagen en zij een zekere heldhaftigheid gaan ontdekken in de stugheid waarmee hij zich telkens schrap heeft gezet tegen machten die hem ver overtroffen en de grimmigheid waarmee hij de ongunst het hoofd blijft bieden. Er is zeker iets groots in de worsteling van dezen door zijn trots verblinden man, al maakt hij het zijn omgeving niet gemakkelijk in een mildere gezindheid jegens hem te volharden door de ruwheid waarmee hij alle medeleven van de hand wijst en de ergernis die hij blijft geven door zijn medemenschen den een na den ander publiek te verguizen en al hun dierbare en heilige dingen opzettelijk met voeten te treden. Neen, de rampspoed heeft hem niet kleiner en allesbehalve klein gemaakt. Zijn mond is tenminste nog even groot, zoo niet nog grooter dan vroeger! De ontredderde held uit het drama in de Raadhuisstraat blijft de openbare opinie uitdagen en tarten. Hij blijft de schuld zijner mislukkingen afwentelen op anderen en hij doet dit op eene wijze die alle bedenkingen bij zijn toehoorders den pas afsnijdt; hij heeft een manier om iemand den mond te snoeren die zoo brutaal is dat men hem maar liever in zijn wezen laat. Men laat hem baljoenen en zich vergaloppeeren zoo hard hij maar wil en geeft hem de ruimte die hij noodig meent te hebben voor zijn waanzinnige willekeur.
Behalve één man die het van zijn hart niet kan verkrijgen den ontspoorden Mensch zoomaar zonder meer de verdoemenis tegemoet te zien loopen; een man met bekrompen hersens weliswaar, maar waarover men verbaasd staat waar hij het geduld en de goedheid vandaan haalt en het licht en de klaarheid die hij soms doet schijnen. Uit oude boeken waarin hij nachtenlang verdiept
| |
| |
zit bij een kaars en met een verroesten bril, gevonden in den een of anderen vuilnisbak, op zijn neus, distilleert hij, behalve prachtige verhalen van kruistochten en heilige oorlogen, allerhande raadgevingen, spreuken en geneesmiddelen die hij rondstrooit onder de menschen waarvan er zijn die aannemen dat hij, met bizondere charismata van boven begunstigd, pijn en bloed kan stillen, ziekten belezen en wratten en ander zeer wegnemen. Er is geen bloem of kruid of hij kent er den naam en de geheimen tot in den wortel van; geen vogel waarvan hij den roep niet nabootst en geen enkel dier waarvan de eigenaardigheden hem ontgaan. Hij heeft een kijk op den sterrenhemel waarvan ingewijden verklaren dat hij met wetenschap niets te maken heeft maar indrukwekkend blijft door de verbeelding; de namen der sterren en sterrenbeelden verbastert hij een beetje, maar de namen waarmee hij hen aanduidt verbazen door hun zin en oorspronkelijkheid. Hij kent het kruis, het anker en het hart, den ploeg en den ratel, den bril en het wiel. Den boeren voorspelt hij, behalve het lukken of mislukken hunner gewassen, het weer; regen en droogte ruikt hij aan den wind of leidt hij af uit de veranderingen die de kleur der daken en het groen der boomen ondergaan. Hij beweert dat de maan verzakt en dat de zon uitbrandt en is vol van den ondergang der wereld door vuur. De aarde houdt meer vuur in dan door de waterslangen der rivieren en de brandputten der zeeën gebluscht kan worden als de vlammen tegelijk door duizenden schoorsteenen naar buiten zullen slaan en geen enkel levend wezen sparen. Dan, als de menschen als vogels door het luchtruim zullen zweven, als er niet meer gewerkt en de aarde niet meer bebouwd zal worden en de menschen voedsel genoeg zullen hebben aan een vogelbek vol mineraal dat nog gevonden moet worden, zal het einde daar zijn. En de Antichrist zou reeds in Barcelona geboren zijn! Coenraad Stijnen is een fantast, zeggen de eenen, maar de anderen beweren dat hij
Anneke Briels, die wolk van een meid, dan toch maar van de tering genezen heeft door haar een tijdlang heete melk te laten drinken met de sneeuwwitte asch van verkoolde éénjarige eindetelgen vermengd. En wat moet men zeggen van dit andere feit dat dokter Versterren, sedert mevrouw Grondijs ten einde raad haar toevlucht tot Coenraad Stijnen heeft genomen, tevergeefs op zoek is naar het kankergezwel dat hij bij haar had geconstateerd? Dat Coenraad Stijnen daarna vervolgd
| |
| |
is geworden vanwege het onbevoegd uitoefenen der geneeskunde heeft de opzienbarende genezing van mevrouw Grondijs niet alleen niet weg kunnen cijferen doch heeft ook nog verschillende andere, even indrukwekkende dingen aan het licht gebracht die de belangelooze man op zijn naam heeft staan. Ook voor diegenen die deze dingen in twijfel trekken, blijft hij een vroom man, een heilige drekboer met een kinderlijk voorhoofd zonder rimpel waarop men, ook indien men er geen ster op ziet branden, den stempel gedrukt ziet staan eener onschuldige ziel. 's Zondags ligt hij de gansche Mis lang achter in de kerk op zijn knieën tegen den vloer met een paar zakdoeken om zijn beenen gebonden vanwege zijn beste broek. Toen hij voor zijn zilveren bruiloft na vijf en twintig jaar nog eens een nieuw pak kreeg en Gonneleen zijn vrouw hem de wacht aanzegde er zuinig op te zijn, verzekerde hij haar heilig liet alleen maar bij hooge gelegenheden, als op Paschen en op schuttersfeesten, te dragen. Om het te gaan passen en koopen reisde Coenraad voor den eersten keer van zijn leven met den ijzeren weg en bij die gelegenheid de stad van Sint Servaas ziende vanaf de oude Maasbrug moet hij zich aan Peter Tobben, met wien hij de reis ondernomen had, hebben vastgeklemd van ontroering en met de oogen vol tranen gezegd hebben: Sjoon om te bêuken!
Coenraad Stijnen is broedermeester van de aloude orde van den Heiligen Johannes Nepomucenus en zijn groote glorie is de staf dien hij in de processies mag voeren en de brandende lantaren waarmee hij van tijd tot tijd achter het Allerheiligste mag loopen. Bij de jaarlijksche bedevaarten naar Scherpenheuvel en Kevelaar bidt niemand zich zoo schor als hij en is Coenraad de laatste die ophoudt, met den staf ten hemel, de glorie der Drieëenheid over de pelgrims te doen weerklinken. Velen die in druk en rouw zijn of in bange of blijde verwachting, bevelen hem hun intenties aan, en vertrouwen hem geld toe voor offerkaarsen, aalmoezen en heilige Missen. Hoe gaarne hij overigens zijn borrel, zijn meelworm heeft, weet hij dien, wanneer hij hem te onpas geschonken wordt of wanneer hij boete en versterving doet, zonder dat iemand er erg in heeft tusschen zijn halsboord in plaats van in zijn keelgat te doen verdwijnen. Hij is bij Jacob Bonte met het voorstel aangekomen om samen eene noveen te houden ter eere van den heiligen Gerardus Majella en negen dagen achter elkander
| |
| |
loopen die twee nu vóór dag en dauw naar Witten om de bekeering te verwerven van Nicolaas Bonte. Om kloksla, negen uur treedt Coenraad Stijnen, ongeacht de blaren onder zijn voeten, weer bij de gemeente aan alsof er niets gebeurd is. Doch bij gebed en boete alleen laat hij het niet om heete kolen te verzamelen op het hoofd van dat dwaallicht die de gelagkamers doet schallen van zijn hoon om wat de heilige drekboer jegens heng in het schild voert en hem een trap achterna geeft waar hij maar kan. Bonte, je moest wijzer zijn, houdt Coenraad Stijnen niet op hem te vermanen; indien iemand van ons aan de nieuwigheid en de wanorde verloren dreigt te gaan, ben jij het die er ons het hardst tegen gewaarschuwd hebt. Het is zonde van een man als jij, het is jammer voor de plaats en de streek en een schande voor onzen godsdienst dat jij in één horen blijft toeteren met dat vreemd janhagel dat hier alles, wat ook jou nog heiligen dierbaar moet zijn, verguist. Een dom mensch als ik kan zien wat zij in het schild voeren, en jij ziet het niet?
Ga je liever eerst eens wasschen voor je in net gezelschap komt! heeft Nicolaas Bonte den drekboer onlangs toegesnauwd.
Niet eerder dan wanneer jij te biechten geweest bent, Bonte; ik geef er mijn eerewoord op dat ik mij van vandaag af niet eerder meer wasschen zal! Een gelagkamer op de Bovenste Heide vol zwetsend paardenvolk was getuige van deze belofte die zich de gansche parochie door heeft verspreid.
Coenraad Stijnen blijft Nicolaas Bonte intusschen als een foxterrier aan zijn broekspijpen hangen en er zijn er maar weinigen die zoo niet met spanning dan toch met belangstelling de pogingen volgen die de eenvoudige van harte aanwendt om den Mensch weer voor het goede te winnen. Wanneer Bonte beweert dat Coenraad hand- en spandiensten bewijst aan de priesters lacht deze wat voor zich heen of fluit een deuntje; en als Bonte hem vraagt hoeveel hij ervoor betaald krijgt, antwoord bij: Geld ben je niet meer waard, alleen nog maar medelijden.
Nicolaas Bonte legt het dan ook gewoonlijk tegen Coenraad Stijnen af, behalve wanneer hij Gonneleen in zijn hoon betrekt, dan heeft Coenraad geen woorden meer. Eerlijk gezegd heeft Coenraad het met die vrouw niet al te best getroffen! Iedereen weet van haar dat zij zit waar zij zit, Gods water maar over Gods land laat loopen en nog te vuil is om met een tang te worden vast- | |
| |
gepakt. Met aldoor een zwarte kat op den schoot of de koffiemolen tusschen de knieën heeft zij meer van een tooverkol dan van een behoorlijke huisvrouw. Reeds jaren lang komt zij de deur niet meer uit, niet eens meer om naar de kerk te gaan. Den laatsten keer dat zij daar verscheen, was op een paaschmorgen onder de Hoogmis met het halsdasje van haar man op den hoed. Haar optreden verwekte zooveel gelach en verwarring onder de toespraak van pastoor De Bonhomme zaliger dat die haar vanaf den preekstoel beleefd doch dringend verzoeken moest het kerkgebouw te verlaten. Sinds is zij er nooit meer weergekeerd, zelfs niet voor de begrafenis van haar moeder. Gonneleen gaat door voor menschenschuw al zit zij iederen dag van den morgen tot den avond altijd op dezelfde plaats voor haar venster de Waterstraat in te loeren en als een kat te blazen tegen degenen die zij, om welke redenen dan ook, niet zetten kan. Vooral kinderen, schijnt het, en jonge paren hebben het bij haar misdaan. Coenraad Stijnen heeft aan Gonneleen zijn kruis, maar gelukkig genoeg bezwijkt hij er niet aan. Hij beklaagt zich nimmer, ook niet wanneer hij thuis gekomen van de gemeente, zelf zijn pot moet stoken en nu en dan zijn wasch moet verrichten om tenminste ooit eens iets frisch aan zijn lijf te hebben.
Peter Tobben beweert - maar in hoever men dien mag gelooven is nooit met zekerheid uit te maken! - dat Coenraad Stijnen eens bij den jaarlijkschen schouw der waterlossingen per ongeluk tot aan zijn hals in de Roosbeek schoot en er als een paal bleef staan. Met een gezicht alsof hij den hemel open zag moet hij toen met de hand op zijn boezem verzucht hebben: Hè, zooiets zou je nu ieder jaar eens te beurt moeten vallen! Coenraad heeft geen kinderen wat voor die kinderen in zoover een zegen is als zij kans geloopen zouden hebben op hun moeder te lijken en even ongenietbaar te zijn als de verpeste borrel die, volgens Peter Tobben, vrouw Stijnen is. De eerste jaren van zijn trouw is Coenraad geregeld ieder jaar in Kevelaar aan het klokje gaan trekken, maar niemand gelooft meer dat hij er achteraf rouwig om is dat de Moeder Gods hem niet verhoord heeft. Hoe zulk een man aan zulk een vrouw komt is een groot raadsel voor wie aanneemt dat huwelijken in den hemel gesloten worden; en beweren dat een man als Coenraad Stijnen zijn heele leven moet boeten voor den eenigen misstap dien hij begaan heeft, zou al te
| |
| |
gek zijn misschien! In ieder geval is Gonneleen een verkeerde, een van diegenen waarop door ieder ander als Coenraad Stijnen reeds lang geschoten zou zijn, volgens denzeifden Peter Tobben altijd, van wien zij nog wel een regelrechte halfzuster is. Zij kan het zelf ook niet gebeteren, vergoelijkt haar trouwhartige man en: Zij heeft zich zelf ook niet gemaakt! - en hij loopt met de kallebas om inkoopen, met den emmer naar de pomp om koffiewater, melkt de geit, kruit naar het veld om voer voor het beest, kruit naar de Mijn om slam voor de kachel en besteedt den tijd dien zijn dienst hem overlaat aan werken van barmhartigheid en brengt zijn nachten door bij de kaars. Geen Zondag gaat voorbij zonder dat hij, ervoor gevraagd of niet, een beeweg onderneemt naar een of ander genadeoord of mirakuleuze Madonna en is dan in den namiddag gewoonlijk weer present om, naar gelang het uitvalt, de turksche trom te dragen bij de harmonie, met den pijlenboog mee te gaan op concours of Nicolaas Bonte in zijn vaarwater te zitten. Om een stervende uit te bidden of om een gestorvene af te leggen, laat hij alles in den steek en zijn grootste voldoening is het om een sterver die met dit leven moeilijk breken kan zoo gedwee te zien worden als een lam en hem zachtjes het hoofd in vrede te zien neerleggen in Gods schoot.
Behalve zijn voorliefde voor paarden - de klontjes suiker die hij altijd in zijn zak heeft zijn voor deze dieren en grooter visioenen kent hij niet dan jaarlijks op Paaschmaandag de paardenprocessie te Hakendover - heeft hij een eigenaardige aantrekkingskracht op honden. Van den grootsten en brutaalsten kettinghond tot het kleinste keffertje zijn zij allemaal evenzeer op hem gesteld en waar hij verschijnt zijn zij niet van hem af te slaan. Als de honden blaffen in Waterval, zeg dan maar dat Coenraad Stijnen daar met den ratel passeert of in het voorbijgaan een of ander kunstje leert aan een hardleerschen fik, waar de anderen jaloersch op kunnen zijn. Sommigen zijn geneigd te beweren dat hij ze door een geheime macht aan zich bindt, doch anderen geven er een meer voor de hand liggende verklaring van en wijten het aan de botjes en beentjes die hij uit de vuilnisemmers voor hen verzamelt in de kallebas op zijn rug waarin hij ook de andere dingen stopt die de menschen als waardeloos van de hand doen of hinderlijk vinden door hun gebrekkigheid: verfomfaaide poppen en geradbraakt speeltuig dat hij repareert en waar hij
| |
| |
kinderen nog eens blij mee maakt, vaasjes en potten in scherven of gebarsten, antieke dingen als kruisjes en beeldjes voor zijn eigen plezier, wekkers en klokjes die hij opnieuw leert tikken, boeken en blaadjes waar hij zich de oogen op stuk leest en allerhande snuisterijen waar hij aardigheid in heeft en die zooal niet voor dit dan toch nog wel eens voor dàt kunnen dienen. Zijn huis zit van onder tot boven vol vondsten en rariteiten, maar zoo dik onder het stof dat zij dikwijls niet meer van elkander te onderscheiden zijn. Coenraad Stijnen is een gelukkig man die door iedereen gerespecteerd wordt al zou men hem bij al zijn helderheid van ziel een proper huishouden, minstens eens in de maand wat zuiver linnen en tenminste eens per jaar een flink bad kunnen wenschen. Doch Nicolaas Bonte is nog niet te biechten geweest en het heeft er allen schijn van dat Coenraad Stijnen zijn belofte zal moeten breken om niet per ongeluk zelf op de stortplaats terecht te komen. De menschen spreken al druk over het mos dat hem reeds op gezicht en handen groeit en de kinderen worden bang voor den man met den ratel. Alleen de honden hangen hem nog even trouw aan zijn lappen. Het is evenwel nog immer te hopen dat Onze Lieve Heer zich spoedig over beiden zal ontfermen.
Een uur aan één stuk nu al blaffen de honden in Waterval!
Nicolaas Bonte is tegen den avond op een paard door de zompen van de Nachtegaal komen rijden en zit zwaar beschonken met de rijzweep over de knieën in de herberg van den paardenhandelaar Colaris te drinken. Hij heeft Coenraad Stijnen den rug toegekeerd en hem voor de zooveelste maal naar den duivel gewenscht. Meer woorden wil hij aan den smeerlap niet vuil meer maken! Coenraad zit met een glas bier vóór zich bij het open venster waardoor een prachtige paardekop naar binnen steekt en terwijl hij het dier een voor een de klontjes op laat knabbelen uit zijn hand voorspelt hij Colaris voor minstens zeven dagen helder lenteweer uit de maan die achter de elzen gloeit en het geweld dat de kikvorschen maken. Een kleinkind van Colaris ligt ziek, Coenraad is er bij komen bidden en heeft haar een relikwie op haar hemdje gestoken. Vertrouwen is alles, heeft hij madame Colaris gezegd. Hij heeft zich op een glas laten tracteeren voor de moeite van dubbel den weg van de Waterstraat tot hier, goed!
| |
| |
maar niet meer dan één. Als Colaris zijn glas nog eens vullen wil dankt hij, mercie, een mensch moet immer weten wanneer hij genoeg heeft of niet! Daarin geeft Colaris, die in de wandeling voor een besten klant van zichzelf doorgaat, Coenraad gelijk maar dat is Bonte recht tegen zijn kwade scheen. Hij slaat met de zweep op tafel en vindt Colaris een huichelaar en een farizeër, omdat hij dien drekboer met zijn doodbiddersgezicht naar den mond praat. Nicolaas Bonte is vanavond precies zoo twistziek als een beschonken man van zijn aanleg en kaliber maar zijn kan, hij zou Colaris onder vier oogen wel eens willen zeggen wat hij eigenlijk van hem dacht. Daarmee drinkt hij zijn glas in één teug leeg en om den drekboer te toonen wat genoeg is en wat niet, eischt hij nieuw bier. Colaris aarzelt maar bezwijkt voor het gebaar waarmee Bonte zijn glas houdt geheven. Je doet je zelf groot kwaad, zegt Coenraad Stijnen, door je zoo te zitten bedrinken en de menschen te zitten tergen. Een dier houdt met drinken op wanneer het zijn bekomst heeft, maar jij niet, Nicolaas Bonte! En terwijl hij den kop van het paard streelt dat ongeduldig begint te worden gaat hij voort: Een dier laat de menschen ook met rust zoolang het door hen ongemoeid wordt gelaten. Wat heb je er aan? Je moest wijzer zijn, Bonte, na alles wat je achter den rug hebt. Onze Lieve Heer laat zich niet tarten en de menschen dulden dat ook niet. Wie daar geen rekening mee houdt, trekt altijd aan het kortste eind. Bonte eischt van Colaris dat hij den drekboer aan de deur zet, nog eenmaal geeft hij Colaris de kans te toonen dat hij een vent is. Doch Colaris weigert die kans waar te nemen, heeft geen enkele reden een klant de deur te wijzen die hem niet het geringste in den weg heeft gelegd en aan wien menigeen zich zou kunnen spiegelen. Bonte vindt de bewering dat men zich in een smeerpoes zou kunnen spiegelen, net zoo ongelooflijk als het bestaan eener eeuwige hel, net zoo
dom, raaskalt Nicolaas Bonte. En toch zal jij er eenmaal aan moeten gelooven, merkt Coenraad Stijnen op, indien jij je tenminste niet betert! Doch Bonte verklaart dat ricico liever op zich te nemen dan zich door de geestelijken in een hindernis te laten jagen. Hij drinkt zijn bier leeg en steekt zijn glas weer op. Neen! zegt Colaris, je hebt genoeg! Hij staat niet voor de stukken in! Bonte voelt zich beleedigd, het is hem nog nooit gebeurd dat hem zijn drank geweigerd werd. En dat door een schelm als
| |
| |
Colaris, van wien toch iedereen weet dat hij anders zijn klanten zat voert om hen beter te kunnen stroopen. Coenraad zegt hem, dat hij beter deed zijn paard naar stal te leiden en Colaris staat te branden achter zijn buffet. Hij wil de olielamp aansteken, doch zijn vrouw heeft vergeten ze te vullen. Laat maar, zegt Coenraad Stijnen, wij kunnen ons geld toch wel tellen. Doch Nicolaas Bonte geeft het niet op, hij eischt bier en voegt er aan toe dat al wat Colaris heet, zoo in wandel als in handel, nooit een schop onder zijn gat is waard geweest. De waard vermaant hem naar zijn eigen te kijken en Coenraad Stijnen vraagt hem eindelijk eens te zeggen welk plezier hij er in vindt om zijn medemensch te beleedigen. Maar aan Coenraad veegt Bonte zijn botten af, dat weet hij. Dat mag hij, zegt Coenraad, als hij de anderen dan maar met rust laat en den duivel in de hel. Neen! Nicolaas Bonte laat niemand met rust die van het onrecht zijn bestaan maakt, van het onrecht en het bedrog. Hij zou de boeren, dood of levend, wel eens op willen kloppen en zien verschijnen die door Colaris bedrogen zijn in den handel. Dat die achter zijn buffet daar zijn smoel maar eens opendoet van niet! Colaris doet zijn smoel niet open maar op de harde noten die Bonte zit te kraken hebben de zoon en de schoonzoon van Colaris met de armen over elkander post gevat bij de deur. En ook dezen doen hun smoel niet open. Alleen de vrouw van Colaris neemt de plaats van haar man in achter het buffet en zegt Bonte aan dat hij geen bier meer krijgt, waarin deze, naar het schijnt, niet zoo maar zal berusten. Hij begrijpt niet waarom hem, Nicolaas Bonte, die er goed voor is, zijn drank geweigerd wordt. Hij kan drank krijgen zooveel hij wil, daar heeft hij Colaris niet voor noodig, maar nu die het verdomt voor hem te tappen wil hij wel eens zien hoelang hij dat volhoudt. Om de dreiging te breken waarmee de twee kerels roerloos elk tegen een deurpost staan probeert Coenraad Stijnen hen aan het spreken
te krijgen, maar op zijn vraag naar hun bezigheden ontvangt hij nauwelijks antwoord. Een der mannen zegt alleen dat hij de vader van het zieke kind is en herhaalt wat Coenraad reeds weet, dat het door den dokter is opgegeven. Colaris op zijn beurt brengt het gesprek op het weer en de goede vooruitzichten, de kikvorschen hebben het veel te druk en de rog hing reeds vroeg aan de halmen. Coenraad zet een boom op over den invloed van de maan op het weer en vraagt een snee rogge- | |
| |
brood voor het paard. Daarmee valt de stilte in de herberg en verneemt men alleen nog maar het rumoeren der kikvorschen in de plassen. Want de honden van Waterval zijn tot rust gekomen en de maan wast langzaam den hemel in. Dan komt in het laatste stadium van zijn bloedarmoede het mager Wullemke op zijn sloffen de herberg binnensluipen en, blijkbaar zonder iets van de stomme getuigen te merken die zich rond in de schemerende kamer ophouden, zegt de wandelende dood vrouw Colaris den goeden avond en haalt hij drie ganzeneieren, versch geraapt, uit zijn zakken voor een groot glas bier. Als hij het te pakken heeft slokt hij het half leeg - een druppel maar op een gloeiende steen - sloft met de rest naar een stoel en nadat hij wat heeft zitten knikkebollen in het maanlicht om hoogte te krijgen van de gedaanten die hij langzaam rond zich ontwaart, vraagt hij madame Colaris met zijn huilstem of hij soms in een sterfhuis is. Deze zegt droog van niet en Colaris zelf lacht om iets te doen. Maar hoe heb ik het nu? grient Wullemke Clevers en opgestaan van zijn stoel legt hij tastend een hand op den schouder van een grooten schaduw met den rug naar het venster, zit en vraagt: Wie ben jij, vadertje?
Nicolaas Bonte!
Ik had het gedacht, grient Wullemke Clevers verrast en reikt Bonte de hand.
Ga zitten, Clevers, en drink!
Hoho, niet te haastig, mijnheer Bonte! maant het verdronken geval dat haast geen veer meer van de lippen kan blazen maar desniettemin zijn glas in één teug achterover in zijn slokdarm giet en mijnheer tegen Bonte speelt.
Bier! commandeert Bonte.
Voor jou niet, Bonte!
Voor wie dan wel, godver - - -?
Voor allemaal, behalve voor jou!
Dat is sterk gesproken, loeder!
Als hier klappen moeten vallen weet jij waaraan je het te wijten hebt! dreigt de schoonzoon Wagemans.
Als hier klappen moeten vallen zal ik ze uitdeelen, zoowaar ik Nicolaas Bonte heet!
Hier behoeven heelemaal geen klappen te vallen, tracht Coenraad Stijnen den opstekenden storm te bedaren, de ijdele woorden die
| |
| |
hier gevallen zijn, zijn al erg genoeg! Ik vraag je niet, Bonte, of je geen consideratie hebt voor God en zijn engelen, want die heb je niet, ik vraag je niet of je geen consideratie hebt voor den evenmensch, want die heb je nog minder, maar ik vraag je of jij je niet schaamt voor dat onschuldige paard van je en wat je gemoed nog gemeen heeft met de rust van dezen lentenacht? Indien je van den duivel niet bezeten bent, zou ik niet weten waarvan anders dan van je eigen onwil. Maar bij alles wat mij heilig is en ook jou heilig zijn moet, Bonte, kan ik niet aannemen dat jij ook maar zoo ontaard en bedorven bent als jij je voordoet. Pak je paard bij den kop en breng het naar stal en gun menschen en dieren den vrede.
Clevers, waarom drink je niet, geeft Bonte als eenig antwoord.
Clevers houdt zijn bierglas waarmee hij tusschen de knieën zit onderste-boven en trekt een zuur gezicht. Dan maakt Nicolaas Bonte van den nood een deugd en vraagt hij wat hij betalen moet. Vier glazen bier, maakt veertig cent, zegt Colaris.
En een glas voor Clevers maakt vijftig, rekent Bonte, werpt het geld op de tafel en stapt op.
Wat wou jij? zegt hij tegen den man aan den deurpost en slaat hem, wellicht harder dan hij bedoeld heeft, met de rijzweep in zijn gezicht.
Dat! geeft Wagemans hem ten antwoord en Bonte schiet met een trap van den schoonzoon en den jongen Colaris tegelijk op handen en voeten de Daalstraat in. Dan sluit de oude Colaris de deur van zijn huis en staann de wandelende dood en Coenraad Stijnen bij den vloekenden man die rechtkruipt in het maanlicht en brullend als een dier zijn weerwraak wil doen gelden. En opeens weer blaffen de honden in Waterval en verschijnen links en rechts de menschen nieuwsgierig in de deuren hunner kleine huizen. Dorus Bonte die pas van de middagsjicht is gekomen en met een kind op den schoot op zijn aardappels heeft zitten wachten, is den weg op gegaan evenals Nico, die met enkele jongens van zijn soort onder den noteboom heeft zitten plenken. Als zij hooren wat er aan de hand is schieten zij in hun drift en trekken zij toch nog partij voor hun vader. Coenraad Stijnen heeft geen handen genoeg om hen te bezweren, geen woorden genoeg onm hun te zeggen dat zij wijzer moeten zijn, en in Godsnaam toch geen stukken moeten maken. Om nog iets
| |
| |
te redden leidt hij het paard een eindweegs verder achter een schuur terwijl de jongens, al even dolzinnig als de vader, met deze regelrecht tot den aanval op de herberg van Colaris overgaan. Nico slaat met de vuist een venster in en Dorus beukt met een ijzeren stang die hij in de gauwigheid heeft gegrepen, op de deur en als die openvliegt en die van Colaris naar buiten stormen, is de veldslag aard den gang die zich, zonder dat men weet wie de meeste klappen krijgt, onmiddellijk en als vanzelf naar de zompen en plassen van de Nachtegaal verplaatst.
En terwijl de Watervallers, menschen allemaal waarin het sjlöndusjbloed zich ondanks de veranderde levensomstandigheden niet verloochent, het verloop van den slag met spanning volgen, de een of andere heethoofd zich voor en na voor een der beide partijen hals over kop in den strijd werpt die steeds dieper het broekland in voortwoedt, houdt Coenraad Stijnen maar niet op tot het paard te spreken, dat zij wijzer moesten zijn en dat hij het ook niet kan verhelpen wat zij elkander aandoen. God laat toe, zegt Coenraad, dat zij elkander bekijven, bekampen en bezeeren, elkander soms wonden slaan die nimmer genezen, ja, soms dooden, maar of zij er verstandiger door worden, geloof ik niet. En hoor nu eens welk een geweld zij maken! Het spektakel dat uit de plassen opstijgt is een schande voor dezen lente-avond en eerder van gramme honden die elkander nazitten en bijten dan van menschen. Ze moesten wijzer zijn, doch wat doe je er aan? Het blijft immer hetzelfde, in niets geen maat houden, altijd méér drinken dan men dorst heeft, méér zeggen dan men verantwoorden kan, van den regen in den drup raken en straks met de stukken zitten te kijken - - -.
Wanneer een dikke drie kwartier later de brigadecommandant Mees en de rijksveldwacht in allerijl op het oorlogsterrein verschijnen, lossen zij enkele schoten in de lucht om de krijgshelden te sommeeren den strijd te staken en zich over te geven aan den sterken arm. Als de echo's der salvo's in de verte verklonken zijn is het doodstil in de Nachtegaal en hernemen van lieverlede de kikvorschen alom weer hun rechten. De uilen vliegen terug naar de wilgen en hier en daar zelfs begint een vogel in het zilveren maanlicht te tjuiken. De daders zijn natuurlijk gevlucht of houden zich schuil, zoo was het altijd in Waterval en zoo zal het blijven. Wanneer de bewoners die overal langs den weg of in hun koolhof
| |
| |
staan gevraagd wordt wie de belhamels eigenlijk zijn die den veldslag ontketend hebben, weet niemand een naam te noemen of schokken zij allen evenzeer met de schouders. Een man als de schoonvader van Dorus Bonte, een oude brikkenbakker die in zijn borsttrok aan den gevel van zijn gedoente staat, meent zelfs dat de politie er toch is om dat zelf te onderzoeken en indien we ons niet vergissen is het de wandelende dood die zich daar in een kring van mannen met stoppelbaarden sterk maakt dat de slöndusj menschen geweest moeten zijn uit de stad, rare kornuiten die geregeld kikkers komen slaan om de fijne hotels van hun billen te voorzien.
De brigadecommandant en de rijksveldwachters bergen hun pistolen op, zien elkander aan en maken reeds aanstalte om rechtsomkeer te maken. Hier en daar gaan reeds de deuren dicht en de honden houden op met blaffen. Dan komt druipend van de nattigheid en gehavend, met een groote wond aan zijn slapen, een man uit het kreupelhout te voorschijn en de Watervallers houden den adem in voor den ernst waarmee hij op de politie toetreedt. En bleek en nuchter nu weer als een pasgeboren kind, spreekt Nicolaas Bonte met vaste stem het grootste woord van zijn leven: Mijne heeren, ik heb gefaald! -
Even later stapt Nicolaas Bonte met zijn paard achter zich aan door den nacht, gevolgd door een man met den rozenkrans in de hand.
|
|