| |
| |
| |
XXI
Wanneer Nicolaas Bonte vloekt - en wanneer vloekt Nicolaas Bonte tegenwoordig niet? - raakt daar niemand méér door uit zijn humeur dan Coenraad, de heilige drekboer, die met de dienstpet V op zijn verstand als de heraut van den gemeentelijken reinigingsdienst met den ratel loopt. Toen Bonte bij den uitverkoop van zijn have weer zoo ketters stond te baljoenen dat de menschen er grijs van werden heeft Coenraad hem aan zijn jas getrokken: Als dat zoo met je door blijft gaan spring je nog eens de vuilniskar op, heeft Coenraad hem gezegd en heeft toen met het onschuldigste gezicht van de wereld zoolang staan ratelen tot de vloeker het tegen hem opgaf. Voor het overige ziet Nicolaas Bonte een drekboer als Coenraad Stijnen niet staan. Hij heeft lak aan hem en lak aan alles. Hij laat God en zijn Engelen niet eens met rust in hunnen hemel, zegt Coenraad Stijnen, maar wie zou durven beweren dat Nicolaas Bonte in zijn binnenste niet kermt? Hoe zou een christengemoed als dat van den heiligen drekboer den Mensch anders kunnen verklaren dan dat hij vloeken moet om over zijn kermen machtig te worden? Het is waar dat hij leeft als een heiden en niet veel weet schijnt te hebben van zijn vrouw. Waar heeft een man als Nicolaas Bonte wel weet van? Gij ziet dat hij zich door alles heenslaat, eerst door zijn zware jaren en dan achtereenvolgens door zijn onteigening, zijn brand, door zijn kinderen, door zijn bankroet, door zijn ontgoochelingen en door den dood zijner vrouw. Ook door zijn geld! zult gij zeggen. Zijn kinderen beweren het tenminste, al weten ook zij op geen stukken na hoeveel hij eigenlijk nog uitdoet. Hij houdt den kop boven water, dat is zeker, hoe geslagen hij ook is, hij laat het zich niet aangaan. Soms komt er iets in hem boven dat nog van een hart getuigt. Het is heelemaal niet toevallig dat hij de partij kiest der verdrukten of van diegenen die zich als zoodanig doen gelden; dat hij vecht tegen datgene wat hij als het noodlot van anderen beschouwt
zoogoed als tegen het zijne. Een samenleving waar de eenen het zoo zwaar niet hadden en de anderen niet zoo licht, zou zeker zoo dwaas nog niet zijn; eene samenleving waar meer broederschap heerschte en minder egoïsme, waar de goederen waarmede de Schepper de aarde verzadigd heeft beter voor allen bereikbaar waren, zou zeker niet alleen
| |
| |
maar denkbeeldig moeten zijn! Het is waar dat Nicolaas Bonte met al zijn herordeningsplannen op de verkeerde plaats staat; dat hij misschien de verkeerde man op de verkeerde plaats is - van een menschelijk hart legt hij desondanks nog getuigenis af. Onlangs heeft hij zijn woord gedaan in een gezelschap waar kwaad gesproken werd over de vrouwen - en waar wordt ter wereld over vrouwen meer kwaad gesproken dan in herbergen en romans? Je moet ze verloren hebben om te beseffen wat ze zijn! heeft hij gesproken en den laster den mond gesnoerd. Neen, men moet niet alleen op het kwade letten van een mensch wanneer er nog juist genoeg goeds in hem aanwezig is om een enkelen volzin te vullen. Men moet niet alleen zeggen: Nicolaas Bonte vloekt, en hem met een vloeker vereenzelvigen, ook het goede vraagt zijn plaats hoe gering het ook is. Gedienstigheid jegens den evenmensch kan men hem geenszins ontzeggen, al is hij wat eenzijdig in zijn ijver voor wie hem vleien, hem loonend op den schouder kloppen of mijnheer tegen hem spelen. Zijn bar veel geld heeft geen vrek van hem gemaakt, maakte hem alleen niet wijzer; de tegenslagen hebben hem niet gebroken, maar dat zij hem verbitterd hebben is zeker. Erger is dat hij zijn vergissingen niet wil inzien hoe duur hij die ook betaald heeft; erger nog dat hij ze op anderen verhaalt en allerergst dat hij niet God en gebod meent afgerekend te hebben. Wanneer er een Mis is voor de zielerust van zijn vrouw, staat hij achteraan in de kerk, de laatste van allen. Men weet dan niet of hij bidt. In ieder geval vloekt hij daar niet, en dat is al veel. Een farizeër is hij nooit geweest doch een vroom man evenmin, altijd precies zijn en daarmee basta. Ook reeds met den vorigen pastoor heeft hij op voet van oorlog geleefd, maar dat hij zoover komen zou, heeft niemand kunnen vermoeden. Dat de rampspoed een mensch ontwrichten kan, is bewezen, doch dat hij hem zoo ontaarden kan, werd zelden gezien. Het oordeel heeft Nicolaas Bonte in
den steek gelaten en dan hebben de kerk en de priesters het immer misdaan; daaraan veegt men gemakshalve zijn eigen ongerechtigheid af, schuurt men blindelings zijn eigen feilen schoon, of tracht men het te doen. Een goed verstaander weet veel beter! Kerk en priesters moeten het immer het meest ontgelden van diegenen die zich zelf niet verschoond hebben. Het is altijd dezelfde geschiedenis, dom van den mensch dat hij niet leeren wil! Natuurlijk hebben de
| |
| |
vreemde ophitsers geen goed aan Bonte gedaan. Hij is altijd zwak genoeg geweest zich op een of ander punt te laten misbruiken, op te laten stangen, zooals hij het zelf in zijn boersche verbeelding uitdrukt. En wanneer hij zich eenmaal ergens voor heeft laten spannen gaat hij door alle getuig heen. Ons heugt nog immer de annexionistische vergadering van hoeveel jaren her nu al in de Keizer en de les die hij daar gelezen kreeg: hèm blijkbaar niet! De politiek is immer een gevaarlijk terrein voor hem geweest en dat is zij gebleven. Daar raakt hij zijn onderscheid kwijt en papt hij nu merkwaardigerwijze aan met juist diegenen tegen wie hij immer een tand heeft gehad, de vreemden, het vreemde janhagel, zooals hij zegt. Door een neutralen of tenminste weinig kleur bekennenden middenstand - een volksgroep met over het algemeen evenveel baatzucht als weinig ernst - in den raad gebracht en van lieverlede in rood vaarwater geraakt ligt zijn vuist voortdurend op de groene tafel gebald tegen het grootkapitaal en het liberale gedonder der mijnbazen. Omtrent zijn beginselen laat hij een ieder in twijfel en zijn deelname aan de ronde beweging bepaalt zich uitsluitend tot reactionnaire grootspraak in de herbergen en het saboteeren van voorstellen die niet in zijn kraam te pas komen in den gemeenteraad. Waar hij de confessioneele organisaties een hak kan zetten, laat hij het niet en in den trant van zijn aanblazers is hij niet zuinig met zijn verdachtmakingen aan het adres der leiders. Overal evenwel trekt hij aan het kortste eind en waar hij niet achter zijn rug om door het slijk wordt gehaald, weet men van den jammerlijk misgeloopen man niets zachters te zeggen dan dat hij achter den ploeg had moeten blijven.
Nicolaas Bonte heeft een kosthuis betrokken bij de weduwe Swinkels, de moeder van den gérant uit Modern, en drijft een handel in paarden. Niet meer dan voor de commerce noodig is verschijnt hij in de oude stamkroeg de Keizer en met een paard achter zich aan komt hij nu en dan den Steenweg afgestapt als iemand die geen geheugen meer heeft aan de jaren die achter hem liggen. Van der Schoor schijnt hij heelemaal int het oog verloren te hebben, maar de oude wonde is nog lang niet dicht. Nicolaas Bonte is een van diegenen die nooit capituleeren. Er zijn wonden die, wanneer zij met bloeden hebben opgehouden, beginnen te etteren. Wanneer het met praten te pas komt en
| |
| |
Bonte den brouwer een loer kan draaien, laat hij het niet. Dat Severinus zich ondanks zijn voorspellingen gehandhaafd heeft en zijn bier een uitstekende faam geniet, kan hij niet zetten. Voor Van der Schoor evenwel behoort heel de geschiedenis met de Bontes tot het meest volmaakt verleden. Vanzelfsprekend heeft ook hij de mislukking van Bonte's grootscheepsche onderneming voorzien en ook wel eens aan zijn vrienden voorspeld, de ontwikkeling van het drama op den voet gevolgd, doch zonder het leedvermaak dat den ongeluksprofeet zoo dikwijls ontsiert. Hij is een man van stand en beschaving. Het lot is Bonte niet gunstig geweest, zegt hij indien hem er naar gevraagd wordt. Indien het lot hem, Severinus van der Schoor, zakelijk gesproken wél gunstig geweest is heeft hij dat zeker voor een groot deel aan Nicolaas Bonte te danken. Die toch is het die hem weer te paard heeft geholpen en als hij nu weer stevig in het zadel zit wijt hij dat eerlijk en onomwonden aan den man die weliswaar zijn niet immer even nobele bedoelingen had, maar hem toch op een kritiek moment niet in den steek liet. Het had allemaal heel anders uit kunnen vallen, zegt Van der Schoor, doch laat ons maar aannemen dat het zoo heeft moeten loopen. Neen, zakelijk gesproken heeft Severinus van der Schoor niet te klagen en indien hij ooit met eenige zekerheid had kunnen veronderstellen dat zij aanvaard zou zijn geworden zou hij niet geaarzeld hebben Bonte de helpende hand te reiken. Ook op den dag van vandaag nog zou hij op ieder uur tot al het mogelijke bereid zijn. Er zou waarlijk niets billijkers zijn dan dat! Ook al vanwege Louis die zooveel voetstappen in de Lindeboom staan heeft dat het zonde zou zijn dien jongen te vergeten. Van der Schoor evenwel kent Bonte voldoende om zich aan geen ondoordachte stappen te wagen; hij is er de man niet naar om zich zoomaar aan een afdekseling van den kant van Nicolaas Bonte bloot te stellen. Afwachten wat de tijd meebrengt is dus voorloopig de
boodschap. Intusschen leeft hij, van zijn gemoedelijke onverschilligheid in zaken volkomen genezen, voor zijn bedrijf en zijn dochter, waarvan de laatste hem natuurlijkerwijze meer aan het hart gaat dan het eerste. Na alles wat dat kind nu reeds achter den rug heeft, moet er voor haar in de toekomst gekeken worden en dat des te scherper naarmate zij er zichzelf het hoofd niet over blijkt te breken. Het lot van zijn zuster Dora zaliger gunt hij haar niet; dat is
| |
| |
niets, zegt Van der Schoor. Het ware heil voor een vrouw zoowel als voor een man ligt in een volwaardigen levensstaat hierbeneden! Dan pas zal hij zijn hoofd tevreden neer kunnen leggen als Miete aan hare bestemming is, eerder niet. Zij echter rept met geen enkel woord over zulk een voorname kwestie, alhoewel zij geenszins den indruk maakt van al haar schepen achter zich verbrand te hebben. Eerder dan men verwacht had heeft zij zich van haar zwaren slag hersteld en zich naast haar vader en de trouwe Geertrui opgericht in de regeling van het huishouden. De tijd die haar overschiet wijdt zij aan goede werken waartoe de parochieele armenzorg, die door kapelaan Odekerke en mevrouw Versterren in handen genomen is, haar voldoende gelegenheid biedt. Alleen zit zij, naar het oordeel van haar vader, geregeld iedere week wat lang in den biechtstoel. Het is hem een raadsel wat zoo'n kind, dat noch uiterlijk noch innerlijk iets van een kwezel wegheeft, daar meer te verhandelen kan hebben dan wat pekelzonden. Van het bedrijf trekt zij zich niet meer aan dan de boekhouding daar haar vader dat stevig in de handen houdt met den koeterwaalschen Weisz die eerzuchtig genoeg is om meer de eer dan het loon als vergoeding te betrachten voor de verdubbelde inspanning die hij er aan besteedt sinds Louis Bonte de poort is uitgegaan. Severinus van der Schoor gunt zijn goedmoedigen meesterbrouwer dan ook des te gereeder zijn eer naarmate deze uit een aangeboren zin voor verhoudingen vanzelf den afstand bewaart tusschen zichzelf en zijn principaal. Iederen Zaterdagavond treedt Weisz, gewasschen en geschoren en met den geur van een ordinair soort zeep achter zich aan, de groote kamer van de Lindeboom binnen en zit hij met Van der Schoor en zijn dochter in de boeken. Nadat alles kloppend bevonden is volgen dan de nu eens kortere dan weer langere beraadslagingen, waarbij het overleg van den meesterbrouwer nog aan zwaarwichtigheid wint vanwege zijn dikke tong waarmede hij zijn
betoogen opzet en slechts met moeite zijn weldoordachte volzinnen ten einde brengt. Met een nonchalance die alleen reeds op overtuigende wijze zijn belangeloosheid demonstreert strijkt hij, tegen dat de besprekingen ten einde loopen, zijn loon van tafel in zijn broekzak om daarna, gewoonlijk na de ketels nog eens opgepord en zijn zaken nagegaan te hebben, zijn pot te gaan kaarten en de klanten na te gaan. Gewoonlijk zit Reinout Eussen dan reeds te wachten
| |
| |
in de Keizer om hem de hand te houden bij de kaart. De tevreden mijnportier heeft dan zijn kippetjes thuis reeds op stok en kan zich rustig een paar uur aan de gezelligheid overgeven al moet hij, nu zijn bazen de een zoowel als de ander langzaam uit de kinderschoenen beginnen te groeien, geregeld aan wat scherper op hen toe gaan zien dat ze niet in twee sloten tegelijk loopen. Door Weisz publiek als een waschwijf gescholden of, zooals het uitkomt, voor een stommerik achter de kaart, kunnen zij het samen uitstekend vinden en komt Eussen zijn kameraad graag met een mond Duitsch tegemoet vanuit den tijd dat hij een zomerlang in het Rijnland in een hut lag als tichelbakker. Onder zijn neus heeft hij een zware snor laten wassen en met de portiersuniform aan maakt Eussen den indruk van iemand waarmee rekening valt te houden. Gaarne wil hij de eerste zijn om te erkennen dat hij niet kwaad geboerd heeft, dat de Mijn hem niet slechter gemaakt heeft. Aan zijn kinderen houdt hij het anders voor: Aan Gods zegen is alles gelegen, leert hij dezen; en dat zij immer één oog op het werk en één oog naar den hemel moeten houden, dat dit de beste uitkomst geeft. Reinout Eussen is een man voor wien het spreekwoord kracht van wet heeft. Wanneer hij van Nicolaas Bonte zegt dat men niet hooger moet krabben dan waar men jeuk heeft, is daarmee eigenlijk alles gezegd wat er van Nicolaas Bonte te zeggen valt en ligt daarin de noodzakelijke uitkomst besloten van wat iedereen heeft kunnen voorzien. Wie niet leeren wil moet voelen, redeneert Eussen en zijn leedwezen met den man die de tongen nog immer in beroering houdt is dan ook niet zoo groot als dat waarmee Coenraad Stijnen hem als een jachthond achterna zit. Voor dezulken die hun geluk met voeten treden en met God en gebod den draak nog probeeren te steken bovendien is volgens Eussen geen enkele verontschuldiging, zij hebben zichzelf geoordeeld. Voor het overige is hij van meening dat iemand niet
beter kan doen dan voor eigen deur te keeren en niet: Hot! te roepen voor men de teugels in handen heeft. Men kan de toekomst niet aan, evenmin als men kan gapen tegen een bakoven en eer hij het weet kan een mensch soms zitten te kijken als een muis voor een gat waar zij niet door kan. Neen! niemand is zijn eigen baas, niemand weet vandaag wat hem morgen boven het hoofd hangt. Er zijn goede en kwade engelen, goede en kwade driften. Een mensch is een raar schepsel! En in
| |
| |
alles is er bestuur. Daarom! Leef en laat leven en lach niet eerder vóór je voor de bui binnen bent. Want hoelang is hij zelf nu reeds weduwman? Alles slijt natuurlijk, ook het leed! Dat is nu eenmaal menschelijk. Maar praat hem niet van den slag op zijn kop dien de dood van zijn vrouw hem bracht. Ook blijf je je zonder een vrouw maar een half mensch voelen. Daar niet van! Dikwijls hebben ze hem aangeraden te hertrouwen, menschen die het goed met hem meenden, geestelijken zelfs. Neen! daar zijn van die dingen die je maar eens goed doet. Daarom liever niet dan slechts half. Hij heeft zich weten te redden. Goddank! Met Klaartje! Welk een beeld van een meisje al, en wat een moedertje voor zijn kinderen, maar daarover later!
Reinout Eussen heeft, zoo gezegd, wat hij wil, zijn eigen proper huis aan de Eindstraat, met een lap grond er bij voor tuin, precies zoo als hij zich eenmaal gedroomd heeft. Waarachtig niet, de Mijn heeft hem niet slechter gemaakt, hij heeft zijn kost bij haar gekocht in een netten dienst; de heeren mogen hem graag en dat stelt hem niet zelden in de gelegenheid voor menigen armen drommel bij hen een goed woord te doen. Tot de rijken behoort hij niet maar tot de gelukkigen wel. Bovendien heeft hij nog een duit op de spaarbank ook, een aardig appeltje voor den dorst. Laat dus de boeren maar dorschen. En van den vloek gesproken dien de Mijn over de streek gebracht zou hebben: de Mijn is precies zoo slecht als men ze zelf maakt! Daar zijn altijd menschen die overal spoken zien en altijd menschen die overal en in alle omstandigheden van het bed op het stroo geraakt zouden zijn. Vooral de laatsten moeten niet klagen. En tot de eersten zegt Sussen: Het was vroeger ook juist geen heiligdom in Limburg. En alles behalve een paradijs van almaar rijstebrij met zilveren lepels. Armoe troef en miseries bij de vleet! Raadpleeg je eigen geheugen maar eens en zie nog maar-eens terug hoe je bent grootgebracht door je ouders: tobben was het en krom liggen om de touwtjes aaneen te krijgen. Eussen heeft daar een paar brochures over gelezen, doch die zeggen de helft nog niet van wat hij zelf aan eigen lijf ondervonden heeft. De spreker op den laatsten ontwikkelingsavond in het Sint Paulushuis heeft een woord gesproken dat Reinout Eussen uit het hart was gegrepen: de geschiedenis der verwaarloozing en der armoede van Neerlands oudste cultuurgewest is nog niet geschreven, alhoewel zij het dubbel en
| |
| |
dwars waard is om voor het dankbare nageslacht bewaard te worden en om sommige regenten alsnog de pogen te doen opengaan. Ook diegenen die hun mond vol hebben over het donkere Zuiden of statistieken samenflansen over zijn criminaliteit zouden goed doen zich eens in deze geschiedenis te verdiepen, wellicht dat zij voorzichtiger zouden worden in hun conclusies en dat de lotgevallen van een armen hals van een volk als dit hun de haren te bergen zouden doen rijzen! Doch dat zij zich haasten, de geschiedenisschrijvers! Het soort van hen die niet Reinout Eussen in de klei gestaan hebben en van die duizenden anderen die den greep der ellende om hun hals en middel gevoeld hebben, vermindert met den dag en achter hen wischt de historie zich uit. Zij spreken er reeds niet méér met hun kinderen over dan noodig is, ook al omdat de meesten van hen reeds niet meer begrijpen. Maar allen zullen u zeggen dat de klei onbarmhartiger was dan de steenkool! Wie dat niet aan hun ziel en lijf ondervonden hebben, hebben goed praten. Ja, ook de jeugd heeft goed praten! Prinsen en prinsessen zijn onze kinderen bij ons vergeleken. Prinsen, prinsessen en toch niet tevreden! En dàt is het ergste, dat geeft te denken.
Doch ook Reinout Eussen heeft goed praten; hij praat zelfs iets te gemakkelijk als hij beweert dat de Mijn precies zoo slecht is als men ze zelf maakt. Het is intusschen zeker dat de Mijn ook het een en ander op haar geweten heeft. Eussen heeft zijn woorden maar voor het grijpen als hij van Nicolaas Bonte zegt: Als men den duivel bij zich binnenhaalt moet men niet verwonderd zijn dat men van hem bezeten raakt. Wie hem buiten weet te houden, blijft een vrij man. Hij vergeet evenwel dat niet alleen de dood maar ook de duivel soms komt als een dief in den nacht. Zeker, Eussen heeft goed praten als hij, rechtschapen maar eenigszins bekrompen man, over Nicolaas Bonte den staf breekt en oordeelt: Wie zijn kinderen opoffert aan eigen willekeur, moet er de gevolgen maar van ondervinden!
Doch ook Reinout Eussen heeft iederen dag nog geen avond, is nog lang voor de bui niet geborgen. Vanavond tenminste niet nu hij later dan anders en met een zwaren druk op zijn maag in de Keizer komt. Weisz merkt onmiddellijk dat er iets hapert, dat er een haar in de boter is en misschien wel een kop met haar. Op de vraag van zijn kameraad, off hij onterfd is, weet hij geen ant- | |
| |
woord. De kaarten willen niet schuiven, de woorden niet vlotten, het bier smaakt niet. De mijnportier doet den eenen dommen trek na den anderen en vergeet aanhoudend wat troef is. Hij stapelt alle mogelijke doodzonden op elkander die men een kaarter verwijten kan en als hij ten slotte met de vrouw den boer van de tegenpartij wil troeven is de maat vol en ontsteekt de meesterbrouwer in zulk een rechtmatigen toorn tegen den ellendigen kaarter als de eeuwige Rechter wellicht niet zou weten op te brengen, zelfs niet op den jongsten dag. Hij slingert de kaarten over de tafel en maakt Eussen uit voor iets dat het midden tusschen een slaafkop en een slafkop houdt. Heel de gelagkamer is er mee gemoeid als Weisz met een onverzoenbaar kijken het tafellaken tusschen zichzelf en den verbouwereerden Eussen doorsnijdt en grommend als een ijsbeer met opgezette borstels het terrein van den strijd verlaat. Het is de veearts die tegen den wethouder Bindels opmerkt dat in iederen verontwaardigden Duitscher een veldmaarschalk steekt. Reinout Eussen drinkt zijn glas leeg en stapt met een lang gezicht zijn verbolgen vriend achterna. In de gang komt hij hem alweer tegen: Wo wòlgst du hing, Reinougt?
Naar huis!
Du Kerl! bigst du verrukgt?
En jij dan?
Weisz is alleen maar een kleine commissie gaan doen. En er is geen vuiltje meer aan de lucht! Samen stappen zij de gelagkamer weer binnen en zetten zich opnieuw achter de kaart. De veearts vindt dat der wereld veel rampspoed gespaard zou zijn geworden indien de hoofden der naties op de kritiekste momenten der wereldgeschiedenis ook een kleine commissie waren gaan doen. Doch de diepere beteekenis dezer uitspraak komt reeds niet meer tot haar recht vanwege den ijver waarmede de kaarten weer opnieuw worden rondgegeven en opgeraapt. Eussen roemt een vijfkaart van troef, speelt op eigen hand de tegenpartij onder de tafel en de meesterbrouwer staat recht om zijn vriend de hand te reiken. Eere wien eere toekomt! De inzet is voortreffelijk en ook verderop krijgen de tegenstanders haast geen voet aan den grond, ze verliezen het eene rondje na het andere en in een voortdurend hoogere stemming wordt menig glas geledigd. De avond verloopt naar wensch en als de mannen samen den weg opgaan doen
| |
| |
ze het een eindweegs gearmd. De lange Eussen en de dikke Weisz hun stemmen klinken wat luid tusschen de slapende huizen. Bij den belboom gekomen, waar Eussen linksaf naar de Eindstraat moet, nemen zij afscheid. Maar eerst nog plaatst de meesterbrouwer zich vierkant tegenover den mijnportier, vat hem bij den knoop van zijn jas en vraagt hem op den man af wat hem dwars zit. Sag' wags los igst, Reinougt! Wags hagst du? Zeker Eussen heeft wat op zijn hart, met de kaarten had hij het een beetje naar onder gespeeld maar nu Weisz er plotseling aan roert, komt de zwarigheid ineens weer naar boven. Hij laat den kop hangen en omdat Weisz de houding die hij daar opeens aanneemt veel te sentimenteel vindt voor een man uit één stuk, schudt hij Eussen eens krachtig door elkander en geeft hij tevens zijn vriend in forsche termen te verstaan dat die in alle omstandigheden op hem kan rekenen. Terwijl vlammen, die uit de cokesovens der Mijn opslaan en den nachthemel in gloed zetten, het intieme straattafereel verlichten, komt kapelaan Odekerke van een bediening de Bovenstraat af en kruipen de mannen naast elkander op de knieën om Ons Heer te laten passeeren. Als zij weer rechtstaan verklaart Eusssen dat hij zorgen heeft over Klaartje, dat dat meisje iets vóórheeft waar hij zoomaar-zoomaar zijn goedkeuring niet aan hechten kan. Hij heeft moeite genoeg gedaan het haar uit den kop te praten, hij heeft er de geestelijken voor achterna geloopen en Onzen Lieven Heer van zijn kruis gebeden. En wat zegt ze hem daar vanavond terwijl zij Liesje, dat kleinste, in haar badje zette? - - - Ungd wags sagte sie, Reinougt?
Allemaal niks! Reinout Eussen wil er niets van weten! Wat zou hij bij alle Gods heiligen in den hemel aan gaan vangen zonder dat meisje, wat moest er van hem en zijn kinderen terecht komen indien hij haar haar gang liet gaan? Het is allemaal goed wat zij van zins is, heilig zelfs, en hij weet ook dat je de vogels niet eeuwig onder je vleugels kunt houden en dat ze op tijd hun eigen nest moeten leeren timmeren, doch Klaartje is nog jong genoeg, heeft nogal den tijd. Indien zij meent dat het deel dat zij gekozen heeft haar door God is weggelegd, behoeft zij zich niet te haasten en als Die iets anders voor haar bestemd heeft zal dat op zijn tijd wel blijken, oordeelt Eussen.
Migt Recht! Maar waar maak jij je dan nog druk over, Reinout? Zal ik jou eens wat zeggen, kerel? - en de dikke wijsvinger
| |
| |
van Weisz klopt Eussen nadrukkelijk op den boezem - je moet die dingen niet zwaarder tillen dan ze zijn. Hebben wij allen niet iets van dien aard in onze jeugd meegemaakt? Bij den een vroeger, bij den ander later, maar eens komt de liefde kloppen aan onze deur. Zoet zijn die eerste ontroeringen en in staat een mensch den kop op hol te brengen, maar even kort van duur als verrukkelijk. - - -
Je weet niet wat je zegt, Weisz.
Wat, zou ik van de liefde minder weten dan jij? Zeg me dat nogeens, als je durft!
Blijf kalm, mijn beste brouwer!
Zoo kalm als een verroest kanon, maar je behoeft me niet te beleedigen, Reinout!
Ik geloof, dat wij wat veel geprofiteerd hebben, oude!
Nu ja dan! Ben jij er krank van?
Dat niet; maar een beetje licht in den kop toch wel.
Ein bigschen glückselig!
Waarachtig, Weisz! Ik heb meer geproefd dan me goed doet en je weet toch ook dat ik dat niet doen moet. Als Clara merkt dat er misbruik in het spel is, heeft ze verdriet en dat wil ik dat kind niet aandoen, om den dood niet, Weisz! Ik schaam me de oogen uit den kop en daar ben jij de schuld van!
Ich?
Ja jij! Als jij zoo'n verduld goed bier niet brouwde - - - maar alle gekheid op een stokje, Weisz. Het is de tweede keer in een maand tijds nu al dat me dit overkomt, dat is precies tweemaal te dikwijls voor een man met een huis vol kinderen, begrijp je dat, Weisz? Je bent mijn vriend, dat ben je, maar je bent ook mijn verleider! Ik moest jou - - - nu ja dan! Den eersten keer dat je me verleid hebt was het na den verkoop bij Bonte. Maar het was dan ook overal evenzeer een gekke boel dien dag. Alle menschen leken van den band geslagen. Eussen had een lampetkom met kan gekocht voor Klaartje haar eigen kamertje, een gebloemd stel. Maar hoe was hij er de Eindstraat mee binnen komen zeilen? Met de kan gebarsten aan haar oor en met de lampetkom kwijt. Daar had Peter Tobben mee op zijn kop staan draaien en met zijn muts op zijn stok en toen: pats! Voor het huis van den notaris was het gebeurd. Zoo was het hem op den verkoop vergaan. Hij had zich naeer moeten schamen dan goed was voor zijn kinderen en ter- | |
| |
wijl het kleinere grut hem met oogen als horloges had aan staan kijken, was hem tot overmaat van ramp ook nog de porceleinen kan uit de fikken in gruzelementen gevallen en waren Klaartje de tranen zoo maar langeweg in de pudding gedrupt die zij te roeren stond voor den naamdag van Bartje. Dat zal je nooit meer overkomen, ouwe jongen! had hij toen gezworen. Hij was maar gauw de keet ontvlucht en naar het schuurtje gegaan, kwansuis om hout te kloppen voor het vuur, maar eigenlijk om het zich zelf eens duidelijk te zeggen. En daar had je het ondanks alle dure Beden nu alweer, een behoorlijk glas te veel gekocht en dat juist op een avond waarop het hem minder van pas kwam dan ooit!
Geduldig als een huis staat Weisz te wachten op wat er dan eigenlijk met Klaartje aan de hand mag zijn en als Eussen hem eindelijk uit den brand helpt en hens mededeelt dat dat meisje met alle geweld naar de Carmelitessen wil, valt de meesterbrouwer zijn vriend plotseling snikkend om den hals en staan de twee mannen een tijdlang in elkanders armen te schreien.
Als Reinout Eussen thuis komt is zijn weerstand totaal gebroken. Klaartje schijnt er geen weet van te hebben dat haar vader een glas te veel heeft, zij laat er tenminste niets van merken. Voor zij naar boven gaat, komt zij als naar gewoonte nog even naar hem toe om een kruisje. Dan legt de portier zijn groote handen teeder op de haren van zijn meisje en: Ik zegen je! zegt hij dan met een prop in de keel.
God zegene u, vader!
Dat Klaartje toch!
|
|