| |
| |
| |
XX
Marie-Cathrien Bonte is begraven. De parochianen kunnen zich niet herinneren ooit zoo iets plechtigs en raars tegelijk aanschouwd te hebben. Voor den uiterlijken luister waarmede zijn vrouw ter aarde besteld is geworden heeft Nicolaas Bonte zorg gedragen, dat kon er voor zijn Marie-Cathrien nog wel af met een eigen plaats op het kerkhof en een grafmonument als geen tweede. Voor het overige hebben zoowel de vader als de zonen in ruime mate bijgedragen. Alles bij elkander is Marie-Cathrien Bonte ondanks alle uiterlijk vertoon een betreurenswaardige uitvaart ten deel gevallen vanwege de bekrompen vijandigheid welke haar nabestaanden met haar man aan het hoofd geen oogenblik jegens elkander verloochenden, en de ergerlijke wijze waarop zij er aan lucht gaven tot aan de groeve toe. Heel de parochie heeft compassie gehad met de vrouw die zoo iets zeker niet verdiend heeft.
Haar nagedachtenis zal waarschijnlijk niet lang leven.
De meeste menschen hebben heden ten dage den tijd niet meer om lang bij iemand als madame Bonte stil te staan en de ergernis die hen nog bezig houdt zal spoedig door een andere vervangen worden. De kinderen Bonte hebben het dag aan dag te druk met de manoeuvres van hun vader die met groote stappen zijn weg gaat zonder naar iemand om te zien en die een openbaren verkoop heeft doen aanplakken in de herbergen.
De herinnering van velen is trouwens kort en niet erg diep. De dooden worden door de levenden verdrongen, men heeft toch al moeite genoeg om den loop der gebeurtenissen bij te houden. Want, mijn lieve menschen, het leven gaat snel in den ban der grootindustrie waar prestatie en productie de wachtwoorden zijn en het tempo van den arbeid den hartslag der levenden verhaast. De dagen zijn in sjichten verdeeld en in eentonige regelmaat, slechts nu en dan door een hartverscheurende ramp of publiek schandaal geschokt, drommen de menschenmassas van en naar de schachten. Dood en leven, schijnt het, worden nog slechts beheerscht door de kille souvereiniteit van dat monsterachtig wonder van staal en beton dat zijn angstwekkende schoonheid in dampen en gassen hult en zich 's avonds sprookjesachtig omsluit met snoeren van lichten. Doch ook, hoeveel duizenden eten
| |
| |
uit zijn hand het harde maar kostbare brood en hebben deel aan de schatten die het in een onuitputtelijken rijkdom aan vuur en warmte, aan licht en kracht distribueert? Het kent als iedere souvereine macht zijn heeren en slaven, zijn vrijen en knechten, zijn vleiers en verguizers, de kruipers voor zijn zetel en nog immer een oud en weerbarstig deel van een volk dat met voorbijzien van den zegen dien de Mijn gebracht heeft, met banvloeken slingeren blijft naar wat het als een vloek voor streek en gewest beschouwt. Voor velen geldt het nog als een schande onder een of anderen vorm met de Mijn te boeleeren en dezen stellen de verraders hunner gezegende tradities des te feller aan de kaak naarmate zij hun geestverwanten met den dag zien slinken en het steeds moeilijker voor hen wordt zich in een onafhankelijk bestaan tegenover de alles overwoekerende grootmacht te handhaven. En in de schaduw van haar schachten en schoorsteenen, waar de gedaanteverwisseling van het landschap zich even grondig als schielijk voltrekt, breidt de parochie zich gaandeweg uit waarbinnen de mensch tot inzet dreigt te worden van techniek en kapitaal en stof en waar het voor de ziel steeds moeilijker wordt haar oeroude rechten te doen eerbiedigen. En aan liet hoofd der parochie staat als voorvechter dier oeroude rechten een herder die zich, voorloopig nog meer voor zichzelf dan voor zijn kudde, blameert door zijn gedwongen isolement. Rond hem roezemoest het leven en stapelen de problemen zich op waarvoor alleen de last van zijn pastoraat hens nog verhindert op de vlucht te slaan om de wildernissen te gaan zoeken waarvan hij als kapelaan gedroomd heeft. Op hem rust een verantwoordelijke taak waarvan hij zich ten volle bewust is, doch een taak waartegen hij zich niet opgewassen gevoelt, die hem verplettert. Hij staat op een voorpost, op een der meest bedreigde punten van den socialen strijd die om meer gaat dan om een dikkere boterham, maar hij staat er vol twijfels aan zichzelf en aan
de genade van zijn staat, vol onzekerheid, vol mismoed. Hij heeft zijn volk dat, ondanks zijn aangeboren zin voor illusie en rhetorica, zijn natuurlijken afkeer bewaart voor de profeten van historisch materialisme en klassenstrijd door de roode zee van het socialisme te voeren; maar deze Mozes voelt er zich als met de haren bijgesleept. Hij staart zich blind op de bloedsporen die zijn kudde achterlaat in de wildernis en toch klinkt de stem van God luid uit het braam- | |
| |
bosch, dat brandt zonder dat het verschroeid wordt, en blijft het manna dik uit de wolken regenen. En met heel zijn wezen achter hem staat Aäron, de man die voor hem een raadsel blijft en die geen ander teeken geeft dan van zijn magerte en zijn bezorgdheid. De rimpels tusschen de oogen van mijnheer Odekerke worden dieper; de volksmond, die beeldend weet te zijn, zegt van hem dat hij kijkt als een mes. Niemand kent beter dan hij de benauwende dampen die opstijgen uit eene kudde, haar donkere geheimen, haar ziekten, haar zeerten en haar gezeur; en niemand ook ziet den dauw in de vachten der lammeren glinsteren zoo als hij. Doch hij heeft de kudde niet te leiden, hij volgt haar, is een en al volgzaamheid van den herder die zich voor haar verbergt terwijl hij evenzeer in haar op- als ondergaat. Ja, soms verdwijnt hij geheel en al in haar voor de oogen van den herder, wordt hij zoo één met haar dat al haar ellenden de zijne worden en al hare zeerten zijn eigen kwalen. Hij is voorbestemd om te dragen, dus draagt hij. Een lastdier. De menschen hebben meelij met hem, sommigen zeggen dat hij zich niet genoeg ontziet en dat God niet half zoo barmhartig met hem is als hij hun voorhoudt. Alle klachten komen in hem samen, alle moeiten komen op hem neer. Alle kreten, alle doodsgereutel vangt hij op. De onrust van mijnheer Vitus Persoon gunt hem zelfs des nachts geen rust meer. Slot-Marieke loopt hem achterna om haar recht, en avond op avond haast zit Reinout Eussen een uurtje met den
kop tusschen de schouders voor hem neer over Klaartje. Bij al zijn drukte die hij reeds heeft met de voorbereiding van een nieuwe parochie en de moeiten die hij zich aandoet om het godsdienstig leven op peil te houden, heeft hij Jacob Bonte, die weldra in een orde voor late roepingen zal intreden, in den kost en in de leer genomen en vindt hij geregeld elke week nog tijd om zich een paar uur met baron Isidoor te onderhouden over de visioenen der zalige Catharina Emmerich. Overal waar hij ontboden wordt verschijnt hij met raad en goede woorden, aan alle ziekbedden is hij te vinden, daar waar troost en bemoediging van pas komen ontbreekt hij evenmin als waar hij de zweep moet leggen over geestelijke traagheid of schoonschip moet maken met ergernis en onrecht. Niets is te benauwend voor zijn ijver, te groezelig voor zijn teederheid, te ruw voor zijn ontferming. Tegen de uitdrukkelijke vermaning van zijn vorigen pastoor in heeft hij
| |
| |
de gevaren der liefde getrotseerd en is er niet door verblind, in zijn oordeel niet verzwakt. Zelfs het oordeel over zichzelf blijkt zich gaandeweg te verhelderen, want de scrupules die hij zich maakte over zijn ministerie en de klachten die hij tot voor kort nog over had voor zijn persoonlijke tekorten maken plaats voor een gelouterd besef van zijn ontoereikendheid en voor eene haast blinde overgave aan de genade. De verdachtmaking en de laster der menschen zijn hem niet gespaard geworden, hij heeft veel van hen moeten slikken en nu hij het een en ander eindelijk zonder afkeer en walging zou kunnen verwerken, dragen zij hem zoo goed als allen op de handen.
En het leven gaat voort in de schaduw der schachten. Geboorte en sterven wisselen elkander af, menschen gaan en komen. De kerk van mijnheer Lumens is veel te klein, voor de kinderen is er geen plaats meer en 's Zondags zitten zij in de Kindermis tot op het hoogaltaar. In stoeten schrijden zij ter Heilige Tafel. Het godsdienstig leven bloeit, het aantal heilige commtmies neemt voortdurend toe, het onderwijs draagt vrucht, het kerkelijk zangkoor dat mijnheer Odekerke nog steeds dirigeert is zeer bevredigend en de volkszang dien hij in de kerk heeft ingevoerd is den parochianen uit het hart gegrepen. Het Sint Paulus huis heeft de aanvankelijke tegenwerking van sommigen en de sabotage der kasteleins het hoofd geboden en is het brandpunt geworden van organisatie, ontwikkeling en ontspanning, een doorn tevens in het oog der socialisten die zich tegen het drijven der pastoors niet opgewassen voelen en wier leuzen lang zoo diep niet inslaan als zij verwacht hadden. De parochie van pastoor Lumens heet in orde en algemeen blijft hij doorgaan voor den socialen werker bij uitstek. Op conferentie en krans wordt naar hem geluisterd, door de jongere collega's wordt gaarne zijn raad ingewonnen en door enkelen van de ouden wordt hij, niet tot zijn nadeel, als een nieuwlichter gehekeld. Behalve adviseur van zijn eigen bonden is hij ook nog adviseur van zijn kring en houdt hij op afdeelingsvergaderingen en kringmeetings redevoeringen die klinken als een klok. Tuba mirum spargens sonum! heeft zijn deken eens bij gelegenheid eener vaandelwijding enthousiast over hem uitgeroepen en daarmee officieel den roem van pastoor Lumens bevestigd; al hield de manke Peter Verhagen, die op zijn tijd den helderziende speelt, voorzichtigheidshalve daarbij een
| |
| |
slag om den arm. Een oplossing van al de innerlijke conflicten van mijnheer Lumens zou misschien kunnen zijn wanneer zijn faam van sociaal priester nog iets luider tot het bisdom doordrong en hij bij gelegenheid tot aalmoezenier van den arbeid benoemd werd. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij zelf daarop rekent. Nochtans vinden zijn parochianen dat hij alles heeft wat zij van een goed pastoor verwachten: dat hij zich zoo weinig mogelijk met hun aangelegenheden bemoeit, dat hij geen onderscheid maakt tusschen rijk en arm en dat hij verder een vlugge Mis heeft, een korte preek en een netten dienst in de kerk. Alleen beweren sommigen dat hij zich wat teveel ontziet sinds hij zich een paar maal de vingers gebrand heeft en dat hij een beetje minder aan mijnheer Odekerke moest overlaten. Zij verstaan hem derhalve niet of verkeerd wanneer hij op zijn beurt zijn parochianen verwijt dat zij hem te veel ontzien en zij niet met heel hun hebben en houden naar zijn kapelaan moesten loopen. Hij meent met reden dat mijnheer Odekerke zich wat meer moest ontzien en er is niet het minste leedvermaak in hem wanneer hij ronduit verklaart dat de menschen deze kapot maken.
Pastoor Lumens is een rechtschapen karakter en dat blijft hij ondanks den ruwen toon waarop hij wel eens tegen zijn kapelaan uitvalt en waarover hij daarna meer spijt heeft dan haren op zijn hoofd. Het kan soms gebeuren dat hij, in een onbewaakt oogenblik meestal, zijn waardigheid laat gelden als voldoening waarschijnlijk voor de zwaarte waarmee hij ze draagt. Niets is natuurlijker dan dat en zijn medewerker blijkt genoeg zin voor speling van contrasten te hebben om de zoogenaamde humeurigheid van zijn pastoor niet zwaarder te laten wegen dan zij verdient. Zijn pastoor gunt hem alle goeds en de zorg die hij zich over hem maakt is oprecht al loopt hij er niet meer zoo mee te koop. Het moet dan maar gaan zooals het gaat, schijnt mijnheer Lumens te denken en daarin te berusten. De zusters van het Groene Kruis die dag in dag uit van het eene ziekbed naar het andere fladderen, houden hem op de hoogte van wat er in de parochie omgaat en ondanks de schrijnende tafereelen van ziekte en bederf die zij op hun weg ontmoeten en trouw voor den pastoor ophangen, komt hij niet anders uit den hoek dan op den preekstoel soms om de mistoestanden in algemeene bewoordingen te gispen. Het rondtobben in de duistere wereld van bederf en zonden laat hij aan
| |
| |
zijn kapelaan en de barmhartige zusters over die, om hem te verschoonen, hun eigen grieven tegen hem verbergen: dat zij geen medewerking van hem ondervinden en dat hij Gods water maar over Gods akker laat loopen. Achter zijn rug om klagen zij over het vruchtelooze zijner belangstelling in het wee zijner parochie bij de moeder overste die genoeg ascetische doekjes voor het bloeden bij de hand heeft om de klachten voor een oogenblik te sussen doch te weinig werkelijkheidszin en ervaring om den ellendigen ernst in te zien van wat haar zusters achter de schermen overal mee moeten maken. Zuster Hilaria, die een struische boerin is uit het land van Weert en niet op haar mondje gevallen, zegt onomwonden dat het gemakzucht van den pastoor is en ronduit godgeklaagd dat hij de armen niet uit de mouwen steekt. Doch die moet dan ook herhaaldelijk door haar overheid tot de orde geroepen en berispt worden vanwege haar gebrek aan vertrouwen op de Voorzienigheid en haar weinig-kloosterlijke gezindheid van zwijgende en duldende dienstmaagd des Heeren. Haar poging om haar hart eens bij mijnheer Odekerke uit te storten, heeft ook al gefaald. Zuster, heeft die haar tot bescheid gegeven met een duidelijke vermoeidheid in zijn stem, ik geloof dat, in een hooger Echt gezien, ook deze dingen hun eigen beteekenis hebben die zich nog niet laat achterhalen. Wij moeten ons allen evenzeer wachten de genade vooruit te willen loopen en Onzen Lieven Heer den baas te spelen. Ook Hij heeft aandeelen in onze zaak en niet de minste! Daarmee evenwel is de bekoring van zuster Hilaria nog niet bezworen geworden noch mijnheer Lumens van zijn laksheid of hoe men het noemen wil genezen. Deze blijft zich op zijn beurt voor God en zijn eigen geweten beschuldigen van ontrouw en tekorten. Geen dag gaat voorbij zonder dat hij zijn hoofd in de handen neemt en zich verwijt dat hij de slechtste van zijn parochianen is. Door zijn kastanjebruine haardos beginnen zich witte strengen te vlechten en in zijn
ooghoeken trekken reeds de jaren en de zorgen straalsgewijs hunne groeven.
Veel en voortdurend zijn de pogingen die hij aanwendt om zich van iets te bevrijden dat zich als zijn noodlot aan hem opdringt, doch tevergeefs. De aanleidingen die hij vinden kan om zich te verzetten neemt hij gretig waar en hij voelt zich dan voor kort verlost. Maar op zijn terugweg naar huis stormen de kwellingen
| |
| |
hem weer tegemoet. Soms op zijn fiets gezeten tusschen de velden waar hij kan ademhalen grijpt een soort jongensachtige brooddronkenheid hem nog wel eens aan die hij evenwel naderhand moet bezuren. Onder de collega's kan hij van tijd tot tijd een geestelijken kuitenflikker maken, doch daarmee is het dan ook uit en gedaan. Voor de rest is hij allen humor kwijt en zit hij den ganschen dag op zijn pastorie, als een spijker, zegt Peter Tobben; niet te verwrikken!
Op zekeren dag ontvangt hij bezoek van de freule. Rosa dient haar aan met een paar oogen van: Wat hemel gaan we nu beleven. Giechelend en buigend treedt freule Elisabeth de ontvangkamer binnen en brekend bijna van de grappigheid valt zij neer op een stoel. Alhoewel het reeds laat in het jaar is en guur weer - de laatste rozen breken niet meer uit hunne knoppen - is zij zonder mantel. Zij draagt een kleed in de bisschopskleur, een soort avondjapon met diepe insnijdingen voor en achter en scheef op het hoofd een tullen hoed met een groote, witte pluim geknakt langs haar oor. Mijnheer Lumens staat pal van verbazing. De verschijning van een giechelende kaketoe op een mistigen Novemberdag-tegen-den-avond is dan ook fabelachtig genoeg om zelfs een pastoor te verrassen.
Ik ga trouwen, verklaart zij den pastoor na een afschuwelijk hoog en gerekt lachen.
Trouwen? vraagt deze verbouwereerd.
Trouwen! bevestigt de freule met een knokelachtige vuist op de spitse knie, vandaag!
En met wien, als ik vragen mag, freule Elisabeth?
De bizarre grimas die zij bij deze vraag trekt tart alle beschrijving. Dat zou u niet weten! gaat zij, den pastoor behaagziek den rug toekeerend, voort en haar vinger vermanend naar hem geheven vervolgt zij: Pas op, pastoortje! ik ben zoo gek niet als ik er uit zie! U kunt mij alles wijs maken wat u wilt, maar dat u niet zou weten met wien ik trouwen ga is toch al te gek. U weet alles, van daarboven, maar als u het niet weten wilt, doe ik het toch. Mijn broer Isidoor mag zeggen wat hij wil en alle menschen mogen er het hunne van denken, wat ik in mijn kop heb, heb ik niet in mijn staart, dat begrijpt u toch wel!
Pastoor Lumens kan niet anders dan bevestigen dat hij begrijpt hoe ellendig de freule er aan toe is. Zij zit te rillen op haar stoel en
| |
| |
met een dwazen glans in de oogen en brandende wangen babbelt zij verder, heel het dorp is vol bruiloft, vol feest, van alle daken wapperen de vanen en het zingen der kinderen breekt mij het hart. Heel den dag al tuiten mij de ooren van de muziek, het kristal in uw kast staat te rinkelen van de muziek, hoort gij 't pastoortje?
Met den besten wil niet, freule Elisabeth.
U hoort het wel! maar u durft niet zeggen dat u het hoort, ook u zijt bang voor baron Isidoor. Voor baron Isidoor en voor mijnheer Odekerke die onze vijanden zijn, die ons ons geluk misgunnen. Zij haten mij, zij haten ook u. Maar die zijn dan ook niet op de bruiloft genoodigd. U is wel genoodigd, de beste plaats aan het bruiloftsmaal is voor u. U haat mij niet, neen u haat mij niet - - -.
Waar meent u dat de bruiloft gevierd wordt, freule?
U weet alles! U moet zoo dom niet doen, dat ontsiert u; u is veel te intelligent om u van den domme te houden, u valt met uw gezicht door de mand!
Heusch, freule Elisabeth, ik - - -.
U heeft voor alles gezorgd, voor heel de bruiloft, voor de muziek en de bloemen, voor de Mis en de klokken, voor den zang en den wierook, voor den bakker en den slager, voor den poelier en voor de vruchten, voor het dorp en de stad, gilt de freule het bijna uit van de pret.
Ik wist niet dat u reeds geroepen waart.
Van alle preekstoelen ben ik geroepen van hier tot in Frankrijk, tot aan de Côte d'Azur toe waar mijn broer Maxime vanavond tot mij door de radio zingt - - -.
Doch in onze kerk zijt u nog niet geroepen, freule.
Natuurlijk niet! omdat u bang zijt voor Isidoor en mijnheer Odekerke, pastoortje!
Ofschoon mijnheer Lumens nog niet van den ouden Hefmus vernomen heeft dat de freule heel den voorbijen nacht in haar bed heeft zitten zingen, tot overgroote ergernis van baron Isidoor die den slaap niet vatten kon door dezen nieuwen vorm van uitdaging dien zijn zuster had uitgedacht om hem te kwellen, heeft de pastoor onderhand genoeg van haar toestand begrepen om handelend op te treden. Hij vraagt haar niet verder uit over den denkbeeldigen bruidegom en spaart haar de moeite om hem het
| |
| |
bruiloftslied voor te krijschen, een Fransch chanson waarvan hij bij de eerste strofe al schoon genoeg heeft. En met dat feilloos handelen, den practischen man eigen, staat hij vastberaden recht en zegt tot de freule: Welaan dan, freule Elisabeth, laat ons ter bruiloft gaan!
In een ommezien van tijd praalt zij aan zijn zijde om het fantastisch avontuur met heel haar wezen tegemoet te gaan.
Een enkel oogenblik geduld, maant de pastoor haar aan, want gezien de plechtigheid in dit late uur van den dag zou het een dame van uw stand weinig passen te voet te gaan; wij zullen een wagen nemen, freule. Neemt u nog even plaats, de zaak is zóó beklonken!
Gedwee als een lam laat de freule zich weer op haar stoel neer en terwijl de pastoor zich verwijdert legt zij de handen kruiselings op haar boezem en begint de waanzinnige bruid uit volle borst het bruiloftslied opnieuw. Een paar minuten later is Rosa Lumens ingelicht en verlaat deze haastig de deur om dokter Versterren te waarschuwen.
Wanneer de auto is voorgereden en pastoor Lumens en de dokter even ruggespraak met elkander gehouden hebben, wordt de freule verzocht in te stappen. Bij het zien van dokter Versterren betrekt de glans van haar gelaat, een klein moment aarzelt zij en dan treedt zij resoluut de deur uit. Met een hoogmoedig gebaar weigert zij den mantel dien Rosa haar om haar schrale schouders wil slaan, en met een argwanenden blik naar den dokter volgt zij pastoor Lumens en zit even later plechtig achter de beide heeren in den wagen die haar zonder omwegen terug brengt naar het kasteel.
De oude Helmus heeft onmiddellijk in de gaten wat er aan de hand is. De baron is evenwel vanavond niet meer te spreken; ook voor den pastoor en den dokter niet, voor niemand. De trouwe dienstknecht heeft strenge consignes. Doch de heeren hebben een nogal ernstige zaak. Baat niet! Een zaak van het grootste gewicht voor den baron. Neen! Helmus heeft geen ooren voor den aandrang der heeren en trotseert blijkbaar liever alles dan de maledictie van zijn baron die op dit oogenblik te diep verzonken zit in het Leven en Lijden van Christus om nog naar menschelijke reden te luisteren. Intusschen daalt de avond dieper over het parkje en ritselt de regen in de struiken. Roerloos zit freule Elisa- | |
| |
beth in den wagen te wachten en wil van geen uitstappen weten. Zij is op weg naar de bruiloft. Oude Helmus merkt dat goede raad duur is en wil zich, nu hij beseft in welk lastig parket de pastoor en de dokter zich bevinden, na veel vieren en vijven waarop de freule niet in het minst blijkt te reageeren, met geweld van haar meester maken. Tegelijk als hij zijn kop door het portier steekt incasseert hij een klap in zijn nek van de freule alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Helmus schudt met den kop en de freule zit weer in haar statige rust. Een paar honden die zich moe aan hun kettingen getrokken hebben geven het op en zitten op hun achterpooten te grijnzen. In de vestibule schrijft dokter Versterren een attest. Of Helmus dat den baron ter hand wil stellen? Morgen! Eindelijk laat hij zich bewegen er een poging mee bij zijn heerschap te doen. Maar de baron laat Helmus kloppen, verwaardigt zich niet te antwoorden. Wat nu gezongen? Pastoor Lumens verzoekt de freule beleefd om uit te stappen. Zij wil eerst naar de kerk en daarna naar de bruiloft, daar helpt geen vader of moeder aan. Dokter Versterren gaat met gestrengheid te werk en gebiedt haar zijn wagen te verlaten. Freule Elisabeth laat alles over zich heengaan en speelt onverstoorbaar met de radijsdikke
kralen om haren hals. Helmus staat in zijn gestreept jasje te bibberen van de kou en de koetsier Bidlot die zich in het consult gemengd heeft adviseert den wagen maar te laten staan niet de fantastische bruid er in. Morgen, zegt hij, zal ze wel nuchter zijn! - In Godsnaam dan maar! besluiten de heeren. Neen, bedenkt pastoor Lumens, als de dokter de koplichten reeds uitgedraaid heeft en den motor afgezet; wij zullen eerst nog probeeren er mijnheer Odekerke bij te halen, want die wordt immers op ieder uur van den dag en den nacht tot den baron toegelaten. Helmus en Bidlot bevestigen het en zoo rijdt de bruidswagen dan weer rechtsomkeer de kasteellaan door en het dorp in naar de kapelanie. Mijnheer Odekerke is gelukkig thuis en zit spoedig naast de freule achterin. Deze gewaardigt hem met een knikje deze eer doch laat hem overigens geen twijfel aan hare gezindheid door hem opzettelijk den rug toe te keeren. Terug op het kasteel laat mijnheer Odekerke zich bij baron Isidoor aandienen en sleept Helmus zijn beenen achter zich naar boven. Hij klopt doch krijgt geen antwoord; hij klopt nog eens, harder, maar met even weinig succes. Hij spreekt door het
| |
| |
sleutelgat dat kapelaan Odekerke er is. Niets! Helmus komt met de ergste veronderstelling beneden dat de baron wel eens dood kan zijn. De heeren moesten beseffen hoe weinig een mensch soms kan hebben, een baron vooral; de heeren beseffen het en Helmus bijt op de punt van zijn boezelaar. Eer de oude bediende in, tranen uitbreekt besluit de kapelaan zelf naar boven te gaan en contact met den baron te zoeken. De wachtenden vergezellen hem met hun beste wenschen en als mijnheer Odekerke enkele minuten later ook weer onverrichterzake beneden komt, wordt het den heeren werkelijk ernst. Helmus begint langeweg in zijn boezelaar te snikken en Bidlot deelt klappen uit onder de honden die op dat teeken jammerlijk aan het huilen zijn geslagen. Dokter Versterren vindt het een gecompliceerd geval, pastoor Lumens bijt zich op de nagels zooals hij wel meer doet als hij zich in plannen of gedachten verdiept en mijnheer Odekerke troost Helmus met alle moeite. Men moet niet immer het kwaadste verwachten; de baron kan evengoed nog in leven zijn als dood, zooniet beter! En waarachtig! baron Isidoor is niet dood! Zijn schim, door een blaker beschenen, staat daar aan het venster der torenkamer en uit de bewegingen die hij maakt leiden de heeren af dat hij zich vergewissen wil van wat er in de duisternis op het voorplein te koop is. Waarschijnlijk ziet hij niet meer dan de twee gedimde autolampen die tegen den kasteelmuur staan te branden en den witten boezelaar van Helmus. De dokter heeft de onvoorzichtigheid een sein met de claxon te geven dat op den baron een uitwerking heeft als een schot op een haas! Weg! Maar de baron leeft! Het is de oude Helmus die dit nogmaals niet vreugde constateert en die andermaal zijn kop door het portier waagt om ook de freule in zijn geluk te doen deelen. Voor hij er erg in heeft, krijgt hij echter een tweeden, nog geduchteren klap te pakken. Desondanks probeert de goedmoedige ziel de freule te overreden dat zij haar verstand moet gebruiken
daar de heeren het ook geen grapje vinden daar voor spek en boonen in den regen te staan. Door het andere portier bezweert Bidlot haar zich den dood niet op het lijf te halen door daar zoo naakt als een geplukte kip in dien auto te blijven zitten. Freule, weert Helmus zich vaft zijn kant, als dat zoo doorgaat met u en al die hoeren staat over een uur of wat de heele burgerlijke stand hier bij elkaar! En weten alle menschen wat u zich in den kop heeft
| |
| |
gehaald! vult Bidlot aan.
Zwijgt! zegt zij alleen op gebiedende toon tegen haar vermaners, en dezen zwijgen. Stom staat de doodsbleeke silhouet van het kasteel tegen den donkeren regenhemel en de drie heeren steken de koppen bij elkaar om te overleggen hoe zij den knoop door zullen hakken. Nog eens zal kapelaan Odekerke zijn invloed aanwenden. Indien hij weer nul op het rekest krijgt zullen zij gerechtigd zijn eigenmachtig te handelen, ongeacht nog het hoofd waarop de kosten van het proces neer zullen komen. Want om het geval niet verder de straat op te brengen dan noodig is en andere schandalen te voorkomen heeft mijnheer Lumens geadviseerd de freule zoo spoedig mogelijk naar een inrichting voor zwakzinnigen te brengen. De heeren met Helmus en Bidlot er bij staan in afwachting van het lot dat mijnheer Odekerke beschoren is. Wanneer die weer even wijs als hij gegaan is in hun midden is weergekeerd, verklaart dokter Versterren dat de teerling is geworpen en maakt hij korte metten niet Helmus die met de handen ten hemel lamenteert en zich in zijn wanhoop voor den wagen dreigt te werpen. Vanachter het stuurrad stelt de dokter hem voor de keuze opzij te gaan of verpletterd te worden, en terwijl mijnheer Lumens en mijnheer Odekerke hem ieder aan een arm in bedwang houden schiet de auto plotseling met de freule den nacht in, het bruiloftsfeest tegemoet.
Kapelaan Odekerke begeleidt zijn pastoor tot aan de pastorie. De pastoor zal hem niet kwalijk nemen als hij diens verzoek om nog even mee naar binnen te gaan afslaat en liever naar huis gaat. De dag is lang genoeg geweest en hij voelt zich een beetje vermoeid; hij kan zijn slaap al minder en minder missen. De tijd van zijn korte nachten is voorbij. Staande bij het poortje hebben zij het samen nog even over de loopende dingen en ten slotte ook nog over den verkoop in de Raadhuisstraat en de drukte daarna in de herbergen waarmee het drama Nicolaas Bonte en Zonen voor zoover zijn beslag had gekregen. Het had zeker anders met die menschen kunnen verloopen, daarover zijn beiden het roerend eens.
Er is zelden iets waarover zij het niet eens zijn of niet worden kunnen.
Behalve over dat ééne dan, waar zij geen van beiden van reppen.
|
|