| |
| |
| |
XIX
Ook een priester heeft maar twee handen en twee voeten; men kan hem dus moeilijk verwijten dat hij niet overal tegelijkertijd is om de problemen die zich in zijn parochie voordoen met kop en staart tegelijk aan te pakken. Dag voor dag bijna zal hij ervaren hoe ontoereikend hij is in eene zich hals over kop ontwikkelende samenleving die aan bontheid, rommelachtigheid en geemotioneerdheid niets te wenschen overlaat. In plaats van in zijn beperktheid te berusten kan deze hem in sommige omstandigheden evenwel tot een beproeving van de ergste soort worden.
Zoolang het bisdom meent dat twee voor volwaardig gehouden krachten voldoende zijn in een parochie en er bovendien voor een derde alsnog geen middelen voorhanden zijn om hem in dien betrekkelijken welstand te laten leven die voor een priester betamelijk geacht wordt, is de zielzorger verantwoord wanneer hij doet wat hij kan en zou hij de rest met gerustheid aan de genade of aan het toeval kunnen overlaten. Doch daarmee is deze bepaalde man, deze misschien met een meer verfijnd plichtsgevoel gezegende (of wellicht gestrafte) priester, die in zijn ijver slechts zelden weet welke de juiste maat van zijn kunnen is, nog lang niet uit den brand. Daarbij komt nog dat, waar twee priesters een parochie bedienen, het leeuwenaandeel der lasten niet zelden neerkomt op dengene die door zijn psychische geaardheid tot lastdier schijnt voorbestemd te zijn, terwijl de andere, de lichamelijk sterkere dikwijls, van meening zijnde dat Keulen en Aken niet op één dag zijn gebouwd, meer door de parochianen verschoond wordt. Het is deze die zich redt door een zekere gemoedelijkheid tegenover de problemen, hoe ernstig zij hem ook mogen aanzien, die het benijdenswaardige vermogen bezit om nuchterder over de onvermijdelijke tekortkomingen en teleurstellingen heen te stappen en die op zijn tijd zelfs een goedmoedigen humor weet op te brengen bij de waardebepaling der gebeurtenissen die een ander zouden overrompelen en ontstellen. De ruimste en rijkste menschelijkheid zal immer de meest belaste zijn.
De parochianen zoeken met hun wederwaardigheden naar ziel en lichaam een toevlucht waar zij zeker zijn den meesten weerklank te vinden, waar zij intuïtief beseffen dat zij met de nooden
| |
| |
die hen bezwaren aan het juiste kantoor zijn, waar zij breeder ontvangen worden en dieper begrepen. Deze priesters wien de smarten en miseries der hun toevertrouwde geloovigen dieper gaan dan hun koude kleeren, worden door anderen, die zich gaarne op hun nuchterheid beroepen, wel eens voor overgevoelig gehouden, ofschoon die te groote gevoeligheid in de meeste gevallen niets anders is dan grooter verantwoordelijkheidsgevoel en nauwer plichtsbetrachting, een meer veredelde vorm van zielenijver, een bovennatuurlijker instelling.
Alhoewel men van pastoor Lumens zeker niet zeggen kan dat hij de lasten en zorgen van zich afschudt als een hond den regen, blijft hij, vergeleken bij den ernst waarmee kapelaan Odekerke in zijne bediening opgaat, ondanks zijn toewijding in de oogen zijner parochianen de dilettant van wien vermoedt wordt dat hij niet met hart en ziel tegelijk in het ministerie is dat hij uitoefent. Ondanks zijn voorbeeldig ijveren op sociaal en maatschappelijk terrein wordt hij in particuliere gevallen niet bijster lastig gevallen door zijn kudde die hem dan ook meer rust gunt dan hij zelf begeert. Als pastoor komt hij daar nog slechter over heen dan vroeger als kapelaan. Mijnheer Lumens vindt het nog wel heel natuurlijk dat de menschen hun licht op gaan steken bij kapelaan Odekerke die niet slechts toevallig het geestelijk overwicht in de parochie heeft, maar voelt het niettemin hinderlijk aan en acht zich van dag tot dag al meer gepasseerd dan hij durft laten merken. De ruimhartigheid van Paulus van Tharsus met zijn: Als het goede maar gedaan wordt, is zijn naamgenoot niet in die apostolische maat gegeven. Doch wie zou er hem om durven laken, daar wij ieder op zijn beurt onze kleinheid in het een of ander moeten erkennen? Onschuldig in haar wezen wordt die benepenheid soms pas weerzinwekkend in haar gevolgen. Tusschen mijnheer Lumens en zijn kapelaan is er iets gaan broeden dat nu direct met uitgesproken afgunst nog niets te maken heeft maar ook niet in staat is om de eenigszins troebel geworden verhouding te verhelderen en de oude vertrouwelijkheid in haar oorspronkelijken doen te herstellen. Pastoor Lumens boet meer en meer in aan rondborstigheid, ondanks al zijn goede voornemens en den taaien strijd dien hij tegen zijn wrevel blijft voeren. De avond dat hij zijn kaarten nog eens open en bloot voor zijn kapelaan op tafel geworpen heeft, is lang voorbij. Teleurgesteld
| |
| |
in de verwachtingen die hij er van gekoesterd had, was hij naar huis gegaan. Intusschen heeft men geleefd en heeft mijnheer Odekerke niets nagelaten om zijn pastoor te doordringen van diens waardigheid. Hoe goed bedoeld zij misschien ook geweest moge zijn, heeft deze wijze van handelen pastoor Lumens veel te opzettelijk aangedaan om niet gehuicheld, te paedagogisch om niet krenkend te schijnen. Maanden achtereen nu al draagt hij het vermoeden met zich rond dat zijn kapelaan zijn scherpte blijft wetten op zijn botheid en uit een averechtsche reactie op de onderdanigheid waarmede deze de tweede viool voor hem blijft spelen, is hij van lieverlede inderdaad begonnen soms zijn waardigheid te doen gelden om zijn geestelijke minderheid te wreken; een houding waarvan hij telkens de potsierlijkheid in zijn kapelaan als in een spiegel aanschouwt. Wanneer mijnheer Odekerke om de veertien dagen zijn biecht bij hem komt spreken hindert hem dat thans erger dan ooit en wordt hij al korter, verwarder en onbenulliger in zijn vermaningen. Hij kan onmogelijk aannemen dat zijn kapelaan hem uit een gekwetst eergevoel tot in zijn biechtstoel achtervolgt, doch even moeilijk is het hem diens nederigheid hooger aan te slaan dan hij meent dat zij verdient. Mijnheer Lumens heeft eigenlijk geen leven zoo, al houdt hij zich goed voor de buitenwereld. Het is eigenlijk te gek om los te loopen voor een man als hij die gemoedelijk is met de arbeiders - te gemoedelijk zelfs naar het oordeel der boeren - goed voor de armen en kranken en gek op de kinderen, en die in zijn drukken biechtstoel de geringste voldoening niet meer vindt voor zijn slappe deur. Hij loopt over van goedheid en toewijding, staat voor alles en allen wijd open en toch is hij minder getapt dan mijnheer Odekerke die bij hem vergeleken zelfs dor in den omgang is, een beetje schichtig in zijn manieren, doch immer vol van zijn taak zonder aanstellerij. Men kan van mijnheer Lumens niet zeggen dat hij zijn priesterschap niet
volledig beleeft, hij gaat zelfs algemeen door voor een vroom en heilig man, maar een vreemd geval is het dat hij als zoodanig niet geheel en al tot zijn recht komt. Men laat hem met zijn heiligheid in zijn wezen en geeft eigenaardig genoeg de voorkeur aan mijnheer Odekerke die minder heilig schijnt en neer priester, die meer met het goed en kwaad onder de menschen vertrouwd geraakt is en meer van de menschen dan van God is.
| |
| |
Onze clergé is niet heilig maar solide, heeft eens iemand beweerd en door dit woord is mijnheer Odekerke volkomen gekarakteriseerd. Uit hun zonderlinge voorkeur zou dus kunnen blijken dat de parochianen meer vertrouwen hebben in de soliditeit van den kapelaan dan in de heiligheid van pastoor Lumens, dat die heiligheid dus minder overtuigend is dan de degelijkheid van mijnheer Odekerke. Er zijn twee criteria waaraan de beminde geloovigen met bijna onfeilbare zekerheid toetsen of een zielzorger doordrongen is van zijn taak. Kenmerkend voor zulk een priester is niet een bloeiend organisatieleven in zijn parochie, niet een weelderige uitbloei van het kerkelijk leven in scholen, patronaten en allerhande instellingen van maatschappelijk nut, niet een administratief talent dat zich in de kortste keeren uit de schulden werkt, is zelfs niet de tijd aan Mis, breviergebed en meditatie besteed noch de wijze waarop hij het dagelijksch Offer voltrekt, doch de ernst dien hij van zijn huisbezoek en het werk dat hij van zijn preeken en instructies maakt. Teekenend in één woord is het jaar in en jaar uit taai volgehouden offer van zijn wil, in deze twee niet altijd even aanlokkelijke vormen van ministerie. Mijnheer Odekerke is een aanhouder, wat mijnheer Lumens nu niet bepaald is. Telkens blijft deze ondanks zijn voornemens in zijn aanloop steken; waar hij het kwaad in zijn parochie te lijf gaat, ontziet hij zich het in den wortel aan te grijpen en in zijn aangeboren angst voor de laatste gevolgtrekkingen kruipt hij juist op die momenten voor zijn parochianen in zijn schulp waarop hij hun zijn tanden moest laten zien. Hij ziet hen te veel naar de oogen dan dat hij dezelfde welwillendheid van hen mag verwachten die ze zijn kapelaan toedragen. Mijnheer Odekerke kan zich vergissen, zeggen zij, maar dat hij het kwaad met ons meent, bestaat niet! Zoover heeft pastoor Lumens het nog niet gebracht dat hij zich vergissen mag. Het schort hem bovendien aan een zeker
savoir vivre dat noodig is voor een vruchtbare werkzaamheid; zijn boersche onhandigheid. die zich gelukkig niet in brutaliteit en eigengereidheid te buiten gaat als bij sommige anderen, maar waardoor hij voortdurend met zijn achterste dreigt om te stooten wat hij met zijn handen opbouwt, maakt hem onzeker in zijn bewegingen en zijn minderwaardigheidsgevoel, dat zich een tijdlang aan zijn pastorale waardigheid zocht op te richten, bekrachtigt zich gaandeweg opnieuw in zijn afzon- | |
| |
dering van zijn parochianen en zijn geslotenheid voor zijn kapelaan. Hij is terug gevallen in zijn oude kwaal, verergerd nog door de complicatie eener neerslachtige zwijgzaamheid tegenover zijn medewerker die van den prins geen kwaad schijnt te weten en geen vinger uitsteekt om de oneffenheden te slechten. Hij zit in zijn pastorie als Noach in den grooten regen, maar met het bedroevende besef zijner volslagen nutteloosheid terwijl hij er geen andere liefhebberij meer op nahoudt om zijn leegen tijd te vullen dan zijn parochie waaraan hij, door een al te natuurlijke gebrekkigheid weliswaar die men al te gemakkelijk misschien voor gebrek aan wilskracht zou kunnen houden, zijn overvloedige toewijding niet kwijt kan.
Mijnheer Odekerke blijft hem meer eer bewijzen door zijn onderdanigheid dan hij vindt dat hem toekomt, hij staat voor zijn pastoor op de bres waar de kortzichtigheid der parochianen zich op deze verhaalt en terwijl de verhouding der beide heeren door hun confraters nog voor ideaal wordt gehouden, leven beiden hun, eigen leven vol moeiten en zorgen, en boeken beiden afzonderlijk hun teleurstellingen en tekorten zonder dat er nog iets over schijnt te zijn van de oude, plezierige vertrouwelijkheid. Mijnheer Lumens is zijn oorspronkelijkheid kwijt en mijnheer Odekerke heeft zijn drogen, eenigszins scherpen humor laten varen. Zijn spreekwoordelijke magerte schijnt zijn pastoor niet meer te irriteeren. Wanneer de eerwaarde collega's op conferentie of krans er over gekscheren, weet deze zich met geen champagne en halve varkens meer te verdedigen. Zijn pastoraal fatsoen schijnt er niet meer mee gemoeid te zijn; het is toch maar boter aan de galg gesmeerd, want aan een kapelaan als Erik Odekerke is niets besteed! Hij weet alleen maar niet hoe hij alles bolwerkt en begrijpt er nog minder van, hoe monseigneur hem bovendien nog de oprichting van een nieuwe parochie op zijn smalle schouders heeft kunnen leggen. Het zijn de heeren van zijn wekelijkschen krans die hem daarin het grootste gelijk geven wanneer zij nu en dan de kaarten even laten rusten om het bisdom te becritiseeren. De bewondering die pastoor Lumens zijn kapelaan toedraagt blijft evenwel even groot , al schijnt zijn daadwerkelijke bezorgdheid voor hem wat te tanen en al is hij zoo scheutig niet meer met zijn lof. Toch doet hij hem, alnaar de vruchten rijpen in zijn weelderigen hof, van tijd tot tijd een korf pruimen, peren
| |
| |
en appelen bezorgen en blijft hij hem gaarne bij feestelijke en ook andere gelegenheden op zijn pastorie ontvangen. Het beste is dan niet goed genoeg voor mijnheer Odekerke die hem trouw en in ongeveinsde oprechtheid zoowel van zijn plannen als van zijn gaan en staan op de hoogte houdt en nimmer nalaat in zaken van eenige beteekenis overleg te plegen met zijn pastoor. In de uren dat zij elkander hun bevindingen uitwisselen, de aan de orde zijnde zaken behandelen en een ernstigen blik in de toekomst der parochie slaan, kan hun verstandhouding van de beste schijnen, hun overleg volmaakt genoemd worden en hun omgang ongedwongen. Beide heeren blijken met de beste bedoelingen jegens elkander bezield te zijn en toch blijft er iets haperen, wordt het juiste woord niet uitgesproken en schijnt de een zoowel als de ander bij alles een slag om den arm te houden. Pastoor Lumens is de eerste die zich daarover na ieder samenzijn in stilte beklaagt. En dat te meer naarmate hij terrein verliest bij zijn parochianen, zijn hekel aan zijn ministerie hooger den kop opsteekt en zijn pastorale verantwoordelijkheid hem terneder drukt. Hij twijfelt niet alleen meer aan de verstandelijke vermogens van monseigneur, aan de gezindheid van zijn kapelaan en aan de genade van zijn staat, maar ook aan zijn werkelijke roeping en voor al deze raadselachtigheden, waar hij geen weg mee weet en die hem dag noch nacht met rust meer laten, zoekt hij een natuurlijke dekking in de afzondering van zijn pastorie; in dezelfde waarin zijn wereldschuwe voorganger zijn afgeslotenheid als een geestelijke luxe gecultiveerd heeft is zij hem al gauw tot benauwenis geworden. Zijn eenzaamheid is vol aanklacht en verwijt tegen zijn gedwongen rust die zijn grootste torment is. Bij de aldoor groeiende behoeften der parochie die hem niet ontgaan en bij de volslagen ontoereikendheid van zichzelf en zijn medewerker die zich afbeult, had hij het heil verwacht van een tweeden kapelaan die mijnheer Odekerke een
hoop werk uit de hand zou nemen en hemzelf zijn verantwoordelijkheid aanmerkelijk verlicht zou hebben. Lang had hij geaarzeld voor hij de stoute schoenen aangetrokken had en hij bij het bisdom was gaan aankloppen om gehoor. Het feit dat bijna alle stervenden mijnheer Odekerke in hun laatste uren bij zich lieten ontbieden en een mijnramp, waarbij deze in vier en twintig uren niet uit zijn kleeren geweest was, had den doorslag gegeven. Op grond van zijn respectabel aantal
| |
| |
communicanten, van de indrukwekkende lijst zijner werken op sociaal en godsdienstig terrein en van zijn toekomstplannen, mede in verband met de uitbreiding der industrie en de speciale taak die aan zijn kapelaan was toevertrouwd geworden, had hij het bisdom gemakkelijk van de rechtmatigheid van zijn verzoek kunnen overtuigen. Maar naar de middelen gevraagd zijnde waaruit hij het onderhoud van een assistent meende te kunnen bekostigen, had hij wat veel met de Voorzienigheid moeten schermen naar het oordeel der beide secretarissen en hadden de heeren nogal dubieus gekeken. Monseigneur zelf was dan ook op zijn vraag niet verder ingegaan dan noodig was en had hem te verstaan gegeven dat hij krap in zijn priesters zat maar dat hij bij de jaarlijksche benoemingen aan hem zou denken. Enkele oogenblikken later had hij, met een bemoedigend schouderklopje van den oudsten secretaris en de complimenten voor wat hij tot dan toe - waarschijnlijk boven alle verwachting - van zijn pastoraat gemaakt had, even rijk als hij gekomen was alweer op de stoep van het bisschoppelijk paleis gestaan. Hij was werkelijk niet eens in de gelegenheid geweest de verzekering die hij den heeren van zijn krans gegeven had om op het bisdom eens een boekje open te doen over hetgeen er in een mijnparochie eigenlijk te koop is, gestand te doen. Jullie allemaal hier, met monseigneur aan het hoofd, weten er het tiende, het honderdste deel niet van, was den teleurgestelden man te binnen gevallen; maar toen was hij alweer met den kop tusschen de schouders en met looden beenen op den terugweg geweest naar zijn parochie.
Het is beschamend voor een man als mijnheer Lumens dat hij zoo weinig moed bezit bij zooveel gemoed! Dat breekt hem overal den hals, ook tegenover zijn parochianen, ook tegenover zijn kapelaan. In plaats van op zijn pastorie te zitten vermolmen zooals hij nu al maanden volhoudt, had hij ontegenzeggelijk het hout kunnen zijn waaruit van die beste, brave pastoors gesneden worden die, robuust van gezondheid en lichaamsbouw, voorzien van een rechtschapen gemoed en een gezond verstand, door dik en dun weten heen te gaan en een gansche parochie mee weten te slepen in het zog eener wel niet altijd even verheven maar toch gezonde bezieling. Zij kijken de hunnen vrijpostig in de oogen, zitten overal achter de schermen, nemen geen blad voor den mond en noemen het kind bij zijn naam. Hun biechtstoel
| |
| |
ruikt naar nicotine, hun tafelkleed zit vol wijnvlekken en als zij zich bij het Dominus vobiscum omkeeren houden zij een gansche kerk in bedwang door hun blikken. Zij houden van den Petrus met de gebalde vuisten, van geduld weten zij niets, van ongeduld alles af en zij gaan het kwaad waar dat in de parochie den kop opsteekt te vuur en te zwaard te lijf. Wanneer zij op den preekstoel verschijnen rookt het, behalve op Paschen, Pinksteren en Kerstmis, en wanneer zij in hun absolute onomzichtigheid die zij zich meenen te mogen veroorlooven iemand en soms heel de parochie op de teenen trappen, wordt dit dubbel en dwars vergoed door hun breede en soms majestueuze vaderlijkheid en het allesomsluitend gebaar waarmee zij den arme, den kranke, den zondaar een arm om den schouder leggen.
Mijnheer Lumens is lang niet aan al zijn mogelijkheden toegekomen, en of hij er eenmaal toe zal geraken kan nog niemand voorzien. Indien hij alleen op de genade rekent doet hij verkeerd. Zij is een instrument dat stom blijft als men niet blaast of, zooals hij zelf aan zijn jongens leert, een fiets waarop je blijft zitten tot je een ons weegt als je niet trapt om vooruit te komen. Indien pastoor Lumens meer van zijn kapelaan verwacht dan deze hens geven kan, doet hij niet minder verkeerd.
Maar wat doet mijnheer Odekerke dan?
Deze zit in zijn kamer bij de lamp aan zijn preek voor den komenden Zondag te schrijven. Want het is avond geworden sedert hij zijn hart aan Nicolaas Bonte heeft opgehaald. Een dag vol windvlagen en regenbuien is bijna voorbij gegaan waarin hij van den middag af langs de huizen van Thuis-Best heeft geloopen met een lijst waarop hij de ouders heeft laten teekenen voor een eigen school. Ondertusschen heeft hij een kwestie trachten bij te leggen tusschen Reinout Eussen en Klaartje - een nogal bevredigende kwestie overigens - en heeft hij mijnheer den baron met zijn wekelijksch bezoek vereerd. De oude Helmus heeft hem afzonderlijk genomen over zijn toenemende rheumatische aandoeningen en eenige zijner nieuwste scrupules en heeft hem weer een deel van zijn weekloon in bewaring gegeven voor zijn begrafenis.
De freule kan sinds eenigen tijd den kapelaan niet meer luchten of zien en maakt daar geen geheim van wanneer zij hem telkens opzettelijk en zonder groeten passeert op den trappengang naar
| |
| |
de kamer van haar broer. Zij moet zeer afgunstig zijn, beweert de baron! Verder is mijnheer Odekerke met zijn dagtaak niet gekomen. Mijnheer Persoon had naar hem laten vragen, heeft Truusje gezegd. Dat doet de notaris soms twee, driemaal per dag sinds hij aan den kanker is gaan liggen; een zieke die opgevreten wordt door zijn onrust. Ook was Jacob Bonte in den namiddag nog even aan de kapelanie geweest met verontrustende berichten over den toestand zijner moeder, en Peter Tobben had natuurlijk een grapje tegen Truusje verkocht toen hij haar de post had aangereikt. Van vrouw Nagelbeek namelijk, die om haar omvang in de wandeling het kapelke genoemd wordt. Zij zou door haar man, Jan Nagelbeek, als een kip op honderd zeven en tachtig eieren gezet zijn geworden en zou ze allemaal op één na, dat een steenen ei geweest was, hebben vuilgebroed, had de P.T.T. haar wijs gemaakt.
Haar broer echter, die zelfs gedurende het eten nog geregeld met zijn paperassen bezig is of met een potlood op papier zit te peuteren, had den ietwat ranzigen humor van Peter Tobben weinig kunnen genieten. Het secretariaat van Credo-Pugno in Heerlen had hem een getypten cursus toegestuurd voor het winterseizoen alhoewel het werk der volksontwikkeling meer op het terrein van den pastoor ligt sedert deze zich voornamelijk de sociale organisatie heeft aangetrokken en hij de jeugdzorg aan zijn kapelaan heeft overgelaten. Dat was voor vanavond, met een krant die hem niet interesseert en een reclame-aanbieding voor sigaren die hij niet rookt, de post.
De regen klettert alweer tegen de ruiten. Het zijn de een na den ander doodzieke najaarsdagen den laatsten tijd en gure nachten, de wereld dreigt weg te rotten in regen. Truusje heeft wat vuur in de kachel gelegd om het haar broer een beetje behagelijker te maken. Tot nog toe heeft hij om kolen en licht te sparen zijn vrije avonden doorgebracht in de keuken waar hij ook sedert eenige maanden zijn maaltijden gebruikt met zijn zuster. De eenzaamheid waaraan zoo'n meisje op een kapelanie is overgeleverd is allesbehalve benijdenswaardig, zeker niet wanneer zij nog jong en levenslustig is en tevens de kiesche plaats beseft die zij tusschen den kapelaan en de parochie inneemt. Het is niet onmogelijk dat vele geestelijke heeren evenmin aan de eenzaamheid hunner huishoudsters denken als aan hun Engelbewaarders. Mijnheer Ode- | |
| |
kerke heeft daaraan gedacht en is wat meer notitie gaan nemen van zijn zuster sinds Miete van der Schoor haar om onbegrijpelijke reden meer en meer verwaarloost. Zij eten samen in de keuken en de avonden brengen zij in elkanders nabijheid door, beiden met hun eigen bezigheden. Bij den pastoor is het huishouden anders geregeld, daar is meer afstand, al zijn het maar boerenmenschen. Rosa Lumens is zelden langer bij haar broer dan voor den rozenkrans dien zij samen bidden en voor het avondgebed dat zij op de knieën voor een stoel verrichten. Zij komt nooit binnen zonder kloppen en zegt niet Paulus tegen haar heerbroer zooals Truusje Odekerke Erik zegt. Vader Lumens heeft zijn dochter de wacht aangezegd: Roos mag geen enkel oogenblik vergeten dat haar broer priester is, de trots en het sieraad der familie. Truusje vergeet dat nogal eens, naar het schijnt. En zij vindt haar broer heelemaal geen sieraad om trotsch op te gaan. Hij is en blijft veel te mager, is zelden goed geschoren en heeft geen zorg voor zijn haar dat van voren begint te dunnen en wegzakt naar den hals. Zijn toog hangt hem als een zak om zijn lijf, hij draagt zijn
bonnet op één oor en een ceintuur met franjes waar de muizen aan hebben geknaagd. Mijnheer Odekerke steekt dan ook deerlijk af bij zijn pastoor die zijn waardigheid ophoudt door een onberispelijk uiterlijk in een soutane van glanzend laken met manchetten en met een zijden queue die ruischt als een pauw. Rosa Lumens behaalt eer aan haar heerbroer wat Truusje nu bepaald niet doet. Op het punt van orde en netheid is mijnheer Odekerke onverbeterlijk, ondanks de verwijten en de borstels waarmee zijn zuster hem voortdurend achterna zit, soms tot tranen toe! En andere grieven nog heeft zij tegen hem waar hij zich al evenmin iets van aantrekt: dat hij niets doet voor zijn gezondheid ofschoon de dokter hem genoeg gewaarschuwd heeft, en hij geregeld te laat komt bij het eten, indien hij haar niet heelemaal met haar pot en al laat zitten. Reinout Eussen is de eenige waarvan hij iets ter harte neemt en het gebeurt dan ook nogal eens dat zij den mijnportier in den arm neemt om haar broer op zijn nummer te zetten. Die komt dan quasi eens kijken naar den tuin waar hij voor zijn genoegen nog altijd een beetje in hamborgt en maakt dan van de gelegenheid gebruik om den kapelaan de levieten te lezen: mijnheer Odekerke behoeft heelemaal niet te meenen dat de parochianen, vooral die van Thuis- | |
| |
Best, zoo erg gesteld zijn op zijn begrafenis en mager alsjeblieft wel eens aan denken dat het vijfde evengoed een gebod van God is als de negen andere waar ook niet mee te spotten valt. Laatst nog had Peter Tobben hem verteld dat de kapelaan door de Daalstraat was komen rijden en dat alle menschen naar buiten geloopen waren op het rammelen dat zijn fietsbord gedaan had. Achteraf was echter gebleken dat het niet het fietsbord maar de kapelaan zelf geweest was die zoo los in zijn scharnieren gezeten had en dringend reparatie behoefde!
Wanneer Reinout Eussen weer eens op zijn poot gespeeld heeft, gaat het enkele dagen goed; maar daarna zit Truusje weer met hetzelfde euvel. Mijnheer Odekerke blijkt van niets zoo weinig overtuigd te zijn als van het spreekwoord dat de kruik zoolang te water gaat tot zij breekt en terwijl hij zorg genoeg heeft om de eenzaamheid van zijn zuster te verlichten heeft hij absoluut geen oog voor hare bezorgdheid.
Zij heeft zijn bureau geordend waaraan hij zit te schrijven bij een bos chrysanten die nog vochtig zijn van den regen. Truusje zit met een boek onder de schemerlamp, een cadeau nog van meester Bongaerts zaliger en zijn vrouw Paula. Het is dus niet zoo heel toevallig dat mijnheer Odekerke, wanneer hij even opziet, aan den meester en zijn vrouw denkt en aan Joannes den Hertog! Het leven en de dood zijn beiden even vol raadsels. Truusje leest in ‘Mehr Freude’, het hartstochtelijk pleidooi van een bisschop om het onrecht der menschheid nog eens te bewijzen en vast te stellen. Als zij naar haar broer ziet, merkt zij dat hij afwezig is. Een gansche rei van wezens passeert op dat oogenblik de revue in zijn geest, van ingenieur Den Hertog af tot en met Nicolaas Bonte en in het schrijnend besef weer van zijn onmacht over dien weerbarstigen Mensch die zelfs zijn hoofd niet wenschte te buigen voor het totale bankroet zijner verwachtingen, maakt ook hij de globale balans op van zijn ministerie en begint zijn gelaat langzaam te grijnzen. Droom je Erik? Tegelijk weer ontspant zich zijn gelaat. Neen, ik droom niet, zegt hij en wil terug naar zijn bezigheden. Maar zijn zuster houdt hem met haar blikken gevangen en twee hemelklare, bijna waterblauwe oogen als van een teringlijder zien haar een oogenblik hulpeloos aan. Dan glimlacht hij bitter en vraagt:
Wat heb je?
| |
| |
Luister, antwoordt zij, slaat haar boek open en leest bij het kletteren van den regen tegen de ruiten en het klokken in de waterbuizen: De vreugde is het bizonder voorrecht van uw stand; zij behoort bij uw ambt en uw dienst, want gij zijt de dienaar des Heeren. Weer ziet zij hem even bijna ondeugend aan, alsof zij hem vragen wil: Wat zeg je daarop?
En hij: Wat je daar leest is waar, doch eenzijdig, zooals vele dingen waar zijn indien je ze slechts van één kant bekijkt. Elke medaille echter heeft haar keerzijde, zuster, zoo ook deze waarheid. De schrijver vergeet dat ons ambt en onze dienst ons even veel recht tot droefheid geven als tot vreugde, zoo niet meer. En dat juist omdat de priester de dienaar van den Gekruiste is. Het is geen kleingeestige neerslachtigheid, geen eigenzinnige slechtgehumeurdheid, geen verzwakkende somberheid die mij deze repliek inspireert. Het is heel iets anders! Zoowel de droefheid als de vreugde is een voorrecht van onzen stand, zij behooren gelijkelijk bij onzen dienst: de vreugde omdat wij de dienstknechten mogen zijn des Heeren en de droefheid over ons voortdurend menschelijk tekort in dien dienst. En door beide, door onze droefheid zoo goed als door onze vreugde, eeren wij den godsdienst dien wij belijden en verheerlijken wij God. De eene kan niet zijn zonder de andere hier beneden; zij zijn als de beide handen waarmede wij het offer van Christus voltrekken en dat van onszelf. Ook dit nog: om de vreugde puur te smaken moet men van de droefheid geproefd hebben, moet zij een beetje met het zout der tranen gezouten zijn. Versta je dat, zusje?
Zoo ten naaste bij wel!
Dat is genoeg. Wees dus voortaan niet meer zoo eenzijdig in de waarheid maar hoop tevens voor mij dat ik niet al te ver den tegenovergestelden kant opraak, dat - hoe zegt de bisschop het? lees -: dat geen pessimisme in mijn leven en arbeid ingrijpe met zijn ontvleeschde hand die alles ontbladert, ontzielt, verstijft, ontluistert en onvruchtbaar maakt wat zij aanraakt, want onweerspreekbaar is er een neiging in mij die me noodlottig zou kunnen worden indien ze ooit de bovenhand over mij kreeg. Neen, het priesterschap is zeker niet wat het uiterlijk schijnt, de groote massa der geloovigen zelfs vergist zich in ons; en moeten wij zelf niet door ervaring wijzer worden over onszelf? Er zijn priesters wien het Bloed van Christus dat zij elken
| |
| |
morgen drinken als vuur op de lippen brandt, er zijn er ook die als kinderen zijn eener eeuwige jeugd en het drinken als water waarin hun glimlach dien van God ontmoet en hun lippen zijn lippen raken. Er zijn ook nog anderen - en dat zijn de meesten! - die geen pijn en geen bedwelming kennen, tenminste die pijn en die bedwelming niet waarover de heiligen spreken. Onder deze laatsten zijn diegenen die al blij zijn, indien zij, als hun banden ontbonden worden verzuchten mogen: fidem servavi - en tot dezen denkelijk behoor ook ik. Wanneer men priester is, valt het moeilijk zich den Satan van het lijf te houden die niets liever schijnt te doen dan met hem sollen. Nu eens naar de wildernis, dan weer naar den toren zijner kerk en vandaar nòg hooger, naar de kruin van zijn eigen schedel, zal ik maar zeggen. Het is altijd hetzelfde spel, vermeerderd nog met de dwaasheden die hij Christus bespaarde. Het zou vreemd zijn indien het anders was! Een priester die anders verwacht vergist zich in wat hij is. Wee den priester dien Satan de moeite niet meer waard acht! Doch ik verontrust je, zusterke... Het kan zijn dat ik de dingen wat zwaar opvat, je weet dan in ieder geval dat ik dit van geen vreemden heb. Het was beter geweest dat ik je pleidooi voor meer vreugde niet onderbroken had? Wat zou je er echter van denken als wij ons samen nog eens aan de piano zetten en de duistere engelen probeerden buiten te houden die bij dit hondenweer...? Daar zijn ze al, en ze hebben nog haast ook! zegt mijnheer Odekerke, nadat plotseling met een ruk de huisbel is overgegaan.
Dat ze jou dan ook nooit eens een avond met rust kunnen laten, klaagt Truusje en voor haar broer in de gang is, wordt er opnieuw alarm gemaakt. Kapelaan Odekerke denkt dat hij geroepenn wordt voor een bediening, maar als hij de deur heeft geopend staat daar, druipend van den regen, een man op den drempel te wauwelen die moeite heeft om zich recht te houden en te verstaan geeft met den kapelaan een appeltje te willen schillen. Hij blijkt zoozeer onder den indruk dat hij niet eens merkt dat hij met den kapelaan zelf te doen heeft die hem bij den arm neemt en hem in de keuken op een stoel zet. Met een vage verontwaardiging op zijn verregend gelaat en met zijn één oog knipperend tegen het licht, beweert de erbarmelijke man den kapelaan rekenschap te komen vragen van wat hem door zijn kinderen, vervloekte duivels allemaal die uit de hel gekropen zijn toen de Satan
| |
| |
sliep, verweten wordt: dat hij zijn vrouw vermoord heeft. Een moordenaar is hij evenmin als een zuiplap, daar caveert hij hen voor, maar een eerlijk en onbesproken man die zijn recht wel zoeken zal en hen eerder allemaal den kop indonderen zal voor hij zich als een moordenaar uit laat krijten door dat crapule. Daar is niemand en niets meer dat niet tegen hem samenspant. Kapot willen zij hem maken, maar dan kennen zij Nicolaas Bonte niet! Tien, honderd, duizend tegen één: dat ze maar opkomen met alle pastoors en kapelaans van Limburg aan het hoofd, hij staat ze! Ze kunnen hem allemaal gestolen worden! Wie nog eens zegt dat hij, Nicolaas Bonte, de Mensch, zijn vrouw... zijn vrouw, God geef' haar den hemel! vermoord heeft die is er aan... die - - -.
De jammerlijke dronkeman ziet den kapelaan een oogenblik sprakeloos aan, dan zakt zijn kop langzaam voorover en met de machtige ellebogen over de keukentafel valt hij onder de oogen van mijnheer Odekerke in slaap.
En in wind en regen begint meteen met een uiterste neerslachtigheid de doodsklok te luiden over Marie-Cathrien Bonte van wie op dit uur de noodmare door de huizen gaat, dat zij het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld.
Zij ruste in vrede.
|
|