| |
| |
| |
XVIII
Den volgenden morgen zit Nicolaas Bonte reeds voor dag en dauw op zijn kantoor en als Jacob beneden komt in den winkel vindt hij met koeien van letters: Gesloten, op de ruiten geschreven. Hij vraagt er zijn vader de beteekenis van en deze grijnslacht boven zijn kasboek. Wanneer Jacob zich verwijderd heeft, roept zijn vader hem na: dat gesloten gesloten beteekent en daarmee basta!
Om het dagmeisje niet meer aanstoot te geven dan noodig is heeft Jacob den vorigen avond de keuken nog een beetje beredderd: het gebroken porselein verzameld, het koffiedik van de wanden geboend, het tafelkleed met de petroleum-vlekken in zeepwater gezet en het bloed van zijn moeder van de mat gewasschen. Een stoel is totaal verruïneerd, een andere lendelam. Die brengt hij naar het magazijn waar hij Nico reeds tusschen de leege kisten ziet rommelen. Wij hebben gesloten, zegt Jacob, en ik denk voorgoed! Het kan Nico geen donder schelen. Hij is al bij Peter in het kosthuis en zoekt een kist om zijn spullen te verhuizen, zijn kleeren en zijn wasch. En hij komt om zijn fiets natuurlijk. Straks gaat hij zich melden aan de Mijn, voor ondergronds als Dorus, bovengronds is niets gedaan, dat brengt navenant niet op als je geen vak verstaat. Ná de Mijn wil hij naar het ziekenhuis, dat is met Peter afgesproken, die gaat als hij van zijn werk komt ook naar zijn moeder kijken. Jacob wacht tot zij bij kennis gekomen is, dat kan gemakkelijk even per telefoon gevraagd worden, zegt hij en raadt aan de zusters niet te overloopen. Nico, die met zijn tijd voorloopig toch nog geen raad weet, gaat in ieder geval eens probeeren of hij bij zijn moeder kan worden toegelaten. Indien de zusters beter vinden van niet, zullen zij het hens wel zeggen. Hij heeft dan toch zijn plicht gedaan. Hij vraagt of de oude al wakker is en als Jacob hem vertelt dat hun vader reeds een paar uur op zijn kantoor zit, trekt hij een bedenkelijk gezicht. Hij vindt het blijkbaar niet raadzaam hem te ontmoeten, gepakt en gezakt zeker niet! Jacob, meent hij, zou hens zijn rommel van boven op het plaatsje kunnen gooien, doch daar komt niets van in. Hij maant zijn broer aan als een eerlijk man te vertrekken en niet als een dief.
Terwijl Nico zich op de nagels staat te bijten komt het dagmeisje
| |
| |
Anneke Briels verwonderd de poort onderdoor en vraagt wat er aan de hand is met den winkel. Jacob zegt dat zij gesloten hebben omdat hun moeder op het ziekenhuis ligt voor een kleine operatie. Hij is misschien de eenige die er prijs op stelt dat hun vuile wasch niet onmiddellijk de straat wordt opgedragen. Alhoewel hij beseft dat het einde voor de deur staat, tracht hij nog te redden wat er te redden valt.
Nauwelijks staat Anneke Briels met haar werkschortje voor in de keuken of zij wordt door den baas op zijn kantoor ontboden. Zij kan gaan, wordt haar beduid. Zij neemt haar loon in ontvangst, trekt haar manteltje weer aan en gaat. Nicolaas Bonte maakt korte metten, dat is men van hem gewoon. Zijn zaak is gesloten, zijn huis sterft uit en rustig achter zijn boeken gezeten stelt hij orde op zijne zaken en tracht hij een nieuwe mouw te passen aan zijn bestaan. Hij heeft zijn boeken bijgehouden zoo goed als het ging en ook den laatsten tijd nog voortdurend in zijn hoofd loopen rekenen. Hij weet ten naaste bij wat hij nog waard is en dat dit niet bijster veel meer is wanneer de schuldeischers het hunne gekregen hebben, is dus voor hem een niet al te teleurstellende ontdekking. Het lot is hem niet gunstig geweest, hij heeft allesbehalve gelukkig gespeeld. Daar zijn dingen die je ook met geweld niet kunt dwingen. Doch gedane zaken nemen geen keer en vol vertrouwen in zichzelf neemt hij zijn toekomst opnieuw in handen. Hij heeft zijn plannen beraamd, hij is er reeds maanden mee bezig geweest en in één slapeloozen nacht hebben zij vaste vormen aangenomen in zijn gedachten. Doch daar heeft voorloopig niemand iets mee te maken. Hij weet wat hij wil, en dat is genoeg! Zijn figuur zal hij redden al is zijn zaak dan ook door den onwil zijner jongens en de domheid zijner vrouw teniet gedaan. Kost wat kost zal hij zich staande houden op voet van gelijkheid met zijn benijders en in den welstand die hem tot een man van aanzien gemaakt heeft in de gemeente en tot lid van den raad. Het eerste wat hem te doen staat en waarvoor hij zich vanmorgen breed voor zijn bureau gezet heeft, is te zorgen voor een behoorlijke liquidatie, voor een schoone lei. Zijn kinderen hebben zich op één na allen zelf van hem los gemaakt, hij heeft er dus geen omzien meer naar en hij ademt vrijer. Het zal hun voordeel niet zijn, dat zij hem nooit hebben begrepen, de eenen niet
omdat zij er te dom voor waren en dat zijn de beroerdsten
| |
| |
nog niet, de anderen omdat zij hem niet wilden begrijpen en bij dezen heeft zijn vrouw den onwil en het misverstand in de hand gewerkt. Zijn vrouw! Zij zeggen dat zij op het ziekenhuis ligt en dat zal dan wel zijn. Wat er met haar gepasseerd is zal hij straks wel vernemen. Nicolaas Bonte heeft nu geen tijd om er zich om te bekreunen, niet den minsten zin na de rospartij van gisteravond om er Jacob over in vertrouwen te nemen. Alle dingen geschieden immers zooals zij moeten. Hij heeft haast om met zichzelf in het reine te komen, de rest is bijzaak. Als een nieuwe mensch met een nieuwe toekomst duidelijk vóór zich wil hij bij zijn vrouw komen, en ongebogen en ongebroken zal hij haar den weg wijzen waarop zij hem volgen kan als zij wil.
Nicolaas Bonte zit in zijn hemdsmouwen op zijn kantoor te rekenen en buiten slaat de regen tegen de ruiten. Driemaal is de huisbel gegaan doch daar de zaak gesloten is en hij geen enkel bezoek verwacht, verschudt hij geen oor. Even later hoort hij stemmen in de keuken en brengt Jacob, die het ziekenhuis heeft opgebeld en vernomen heeft dat zijn moeder tot bewustzijn is gekomen en het naar omstandigheden vrij goed maakt, mijnheer Odekerke bij hem op zijn kantoor. Nicolaas Bonte geeft den kapelaan zonder omwegen te kennen dat hij geen tijd heeft om hem te ontvangen daar hij tegen den middag bij den notaris verwacht wordt en nog een heelen boel te beredderen heeft. Zonder zich verder om den bezoeker te bekommeren zegt hij tegen Jacob, dat hij gaan kan en als de jongen zijn bedoelingen niet onmiddellijk blijkt te vatten voegt zijn vader er met schamperen nadruk ter verduidelijking aan toe, dat hij gaan kan waarheen hij wil, desnoods naar het klooster!
Een oogenblik staat de jongen, de eenige die hem trouw bleef, uit het veld geslagen; en op zijn haast toonlooze vraag: En u dan? antwoordt alleen een groote afwijzende hand die een pen voert en een machtige duidelijke streep trekt door alle verleden. Voor het overige wenscht Nicolaas Bonte met rust gelaten te worden door wie ook. En ook door u, zegt hij tegen mijnheer Odekerke, ik kan me trouwens niet indenken wat u op dit uur hier te maken zoudt hebben. Evenmin als uw huishoudster mijn winkel, heeft u mijn huis ooit overloopen en nu u komt moest u toch aanvoelen dat uw belangstelling mij hindert.
| |
| |
U heeft er sinds lang geen geheim van gemaakt dat u weinig op mijn bezoek gesteld waart, mijnheer Bonte.
Van geheimen heb ik nooit gehouden en van geheimpjes nog minder, dat weet u!
Ik begrijp u niet goed.
Dat is altijd gemakkelijk, maar wat komt u doen, kapelaan?
Mijn schuld goed maken.
Voor zoover ik weet heeft u hier geen verplichtingen.
Gij vergist u, ik heb die wel! Ik sta hier als zielzorger in het krijt, doch u zult mij onmiddellijk moeten toegeven dat u het me allesbehalve gemakkelijk gemaakt hebt mij van mijn plichten te kwijten. Heeft u nog meer te zeggen?
Indien u zich den tijd gunt mij te aanhooren, wel.
Dien heb ik niet, dat heb ik u duidelijk genoeg te verstaan gegeven.
Ik twijfel er niet aan; doch mag ik hoopen dat u spoedig eens den tijd zult vinden om mij te woord te staan?
Hopen mag u dat gerust, dat staat u vrij, maar u moet me niet kwalijk nemen als ik u verklaar er het nut niet van in te zien. Indien u enkele duizenden te missen hadt zou met u misschien nog te praten zijn!
Die heb ik niet, maar het zou wellicht mogelijk zijn een paar misverstanden uit den weg te ruimen.
Doet u geen moeite, kapelaan!
Zegt u dat niet, ik meen dat het altijd de moeite loont om misverstanden op te helderen en grieven te vereffenen onder menschen van goeden wil.
Dan hadt u daar eerder mee voor den dag moeten komen; daarenboven heeft u onder uw schapen nog wel andere en ergere kwalen te genezen, denk ik.
Zeer zeker, ik heb er mijn handen vol aan.
Laat u die misverstanden dus voorloopig rusten, kapelaan; wie zegt dat ze zelfs niet noodzakelijk zijn om den boel een beetje in evenwicht te houden?
Het is voor een priester nogal verontrustend van den eenen dag in den anderen te moeten ondervinden dat de wereld naar den kant van het misverstand doorslaat.
Voor een priester, zegt u, voor mij niet!
Ook voor u, mijnheer Bonte, want als u eerlijk wilt zijn zult u
| |
| |
moeten toegeven dat het misverstand ook bij u zijn gewicht in de schaal gelegd heeft.
Ik wou dat u mij aan mijn bezigheden liet!
Het is misschien aanmatigend van mij, doch ik meen dat ik juist bezig was u wat op weg te helpen.
Ik heb het niet onder stoelen en banken gestoken dat ik van uw hulp en uw goeden raad niet gediend ben, en u zult wel voorzichtig genoeg zijn daar rekening mee te houden.
Zeker, ook in een priester is niets zoozeer te laken als opdringerigheid; doch zoo onhandelbaar zult u toch niet zijn van mij te beletten een zachten drang op u uit te oefenen in een richting die u niet koud kàn laten. Ik zeg geen woord te veel wanneer ik u verklaar dat ik me bij u thuis voel als een kat in een vreemd pakhuis. Kom, mijnheer Bonte, lacht u niet zoo schamper, niet zoo zelfgenoegzaam, zou ik durven zeggen. Wat ik u daar zeide, eert noch u, noch mij. Tusschen den eersten keer dat ik u ontmoette en dit uur ligt een heele tijd, een groote afstand tusschen mijn kamer en dit kantoor. Beiden hebben wij geleefd en gestreden, geleden ook! En het ergste wat wij geleden hebben waren onze nederlagen. God is ons beider getuige dat wij minder reden tot trots dan tot schaamte hebben...
Misschien weet u nog niet dat ik aan preken een hekel heb, en aan de uwe bizonder?
Ik weet dat u een hekel aan mij hebt, mijnheer Bonte, doch durf vertrouwen dat onze verhoudingen zich zeker niet zouden verslechteren indien u de moeite wilde nemen mij in mijn ware gedaante te zien. Want het gelaat van den priester, hoezeer het ook door vooroordeel, misverstand en persoonlijke ontoereikendheid misvormd moge zijn, bezit het bizonder vermogen om den geloovigen te allen tijde tenminste enkele trekken te openbaren van het aanbiddelijk aanschijn van ons aller Rechter.
Moet ik lachen, kapelaan?
U moogt ook schreien, mijnheer Bonte!
Ik wil u alleen maar opmerken dat, indien het waar zou zijn wat u daar verkondigde, de priesters het den menschen nogal moeilijk maken zulke dingen te zien.
Ik geloof dat zij allen zonder uitzondering hun best doen om dat niet te doen!
Toch blijf ik er bij dat zij te veel aan de scherpzinnigheid van
| |
| |
anderen overlaten en zeker aan die van een man met slechts één oog als ik!
Een beetje goeden wil veronderstellen zij graag, maar dat is dan ook wel het minste wat zij vragen mogen.
Eerlijk gezegd heb ik nooit geweten dat priesters zoo bescheiden in het vragen waren als u beweert, kapelaan.
Daarmee betreedt u het terrein der gemeenplaatsen, mijnheer Bonte, en gaat u ver buiten de kwestie.
Blijft u dan ook van mijn terrein en laat u mij bij mijn zaken, ik vraag u dit voor den zooveelsten keer.
Waren wij dan niet bezig uw zaken grondig te regelen? Ik dacht werkelijk dat u door harde ervaring tot de overtuiging gekomen waart dat de basis, waarop u tot nog toe uw zaken gedreven en uw leven geleefd hebt, eenige wijziging behoefde.
Ik houd mijn overtuigingen voor mezèlf!
U speelt geen open kaart, mijnheer Bonte.
Ik wensch heelemaal geen kaart met u te spelen.
Toch zoudt u er niet bij verliezen, denk ik.
Ik zie niet in wat ik er bij winnen zou, u heeft immers geen kapitaal!
Ik ben een arme kapelaan, maar ik kon u misschien van dienst zijn met iets wat voor u nog kostbaarder is dan kapitaal.
Ik verwacht niets anders van u dan dat u heengaat.
Uw goede wil schijnt inderdaad ver zoek te zijn.
Maar mijn gezond verstand heb ik gelukkig nog niet verloren.
Uw trots schijnt waarlijk nog niets geleden te hebben. Die is de eenige die een man als Nicolaas Bonte den rug recht houdt.
Die hem den hals breekt, bedoelt u?
Mijn woorden en bedoelingen zijn duidelijk!
Uwe teleurstellingen, uw grove vergissingen niet minder!
Die knap ik wel op zonder u, ik ben daar zelf mans genoeg voor!
Natuurlijk, mijnheer Bonte! u staat op niemand te passen, maar intusschen zijn toch uw hooge vliegers niet opgegaan en uw zaak is kapot.
Daar hebben mijn benijders voor gezorgd en het onverstand der jongens.
Gij zoekt het euvel te ver, Bonte; uw zaak is aan dezelfde ziekte bezweken waaraan gij den een na den ander uw kinderen hebt
| |
| |
geofferd en waaraan ook gij, veel te sterke en veel te zwakke mensch tegelijk, ten onder dreigt te gaan.
Het doodsprentje dat u voor me opstelt is erg voorbarig, kapelaan; u vergist zich voor den zooveelsten keer in Nicolaas Bonte als u, in uw onnoozelheid die aan brutaliteit grenst, eenigen indruk op mij denkt te maken door uw domme verwijten. Indien u geen priester waart zou ik reeds lang een weg voor u geweten hebben waarop men zich geen tweede maal riskeert.
Het is dan maar weer een groot geluk dat ik priester ben en U ongestraft terwille mag zijn bij een kort en krachtig onderzoek van uw geweten op het moment dat u de balans opmaakt van al uw misrekeningen.
Ik heb heelemaal niet beweerd dat u niet te ver zoudt kunnen gaan in uw vrijpostigheid en dat er niet een oogenblik zou kunnen komen dat ik mijn handen nog langer zou sparen dan ik reeds gedaan heb.
Ik ben er mij ten volle van bewust dat diegene die noch zichzelf, noch zijn vrouw en kinderen ooit gespaard heeft, vanzelfsprekend weinig omzichtig zou kunnen zijn met een willekeuriger bezoeker, al is die dan ook een priester die ten slotte toch geen slechtere bedoelingen met hem kan hebben dan hem wat nader te brengen tot zichzelf en zijn God.
Houdt u er rekening mee dat uw bedoelingen mij hoogst ongelegen komen?
Sedert wanneer zijt u niet meer in de kerk geweest? - want daar komen de zaken toch eigenlijk op neer.
Men kan zijn Schepper ook dienen zonder naar jullie gewauwel te komen luisteren!
Zeker, kan men dat, maar het is de vraag of men het ook doet! Men kan God zelfs dienen in de herbergen en in de raadzaal, doch u zult mij toch zelf moeten toegeven, mijnheer Bonte, dat er slechts weinigen zijn die die kunst verstaan en dat het dus voor de meesten veiliger is den gewonen christelijken weg te bewandelen dien onze moeder de Heilige Kerk ons voorhoudt. Ik weet - om een nieuwe gemeenplaats van u te voorkomen - dat er kerkloopers zijn die God niet dienen zooals het behoort, ik geef zelfs toe dat er zijn die den weg naar de kerk en naar de communiebank voor anderen haast onbegaanbaar maken, die het in hun particulier en in hun zakenleven schromelijk scheef laten
| |
| |
liggen; maar ik veroorloof mij dan ook meteen de opmerking dat deze en dergelijke grieven zeker geen opgeld doen waar zij enkel en alleen als voorwendsel moeten dienen om een persoonlijk godsdienstig verval, als waarvan u de duidelijke sporen draagt, goed te praten.
U gaat zeer ver, kapelaan!
Ik zou nog iets verder willen gaan...
Ik begrijp niet waaraan ik het geduld te danken heb dat ik met u betracht.
Aan de genade, mijnheer Bonte.
Maar de maat is nu vol; ik heb nooit iets anders van u verlangd dan door u met rust gelaten te worden.
Van mijn kant heb ik niets zoozeer verlangd dan u die rust te vergallen.
Van mijn eerste kennismaking met u heb ik weinig plezier beleefd.
Uit de eerste dagen van mijn ministerie herinner ik me nog altijd zeer levendig een avond dat er een man voor mij verscheen, hij vulde de deuropening van den drempel tot het bovenlicht en kwam een Mis bestellen voor Theodorus Bonte en echtgenoote. Met zijn handen gevouwen tusschen de knieën - enorme handen waren het! - zat hij een oogenblik voor me neer, doch lang genoeg om mij te doen weten dat die man een hart had. En nog herinner ik mij dienzelfden geweldigen man die mij, in een opwelling van zijn ware wezen misschien, op zijn armen van den preekstoel heeft gedragen in een uur dat zwarter voor mij was dan de nacht. Mijn eerste kennismakingen met u waren van de beste, mijnheer Bonte!
Desondanks was Nicolaas Bonte toch alleen maar goed om Severinus van der Schoor uit zijnen drek te helpen, niet?
Omdat Nicolaas Bonte de eenige was dien ik er toe in staat achtte. Precies, u heeft geprofiteerd van mijn domheid.
Ik dacht een beroep te mogen doen op uw christelijke gezindheid en hulpvaardigheid, uw domheid moest toen nog blijken.
De poets die u me toen gebakken heeft zal ik u nooit vergeven, mijnheertje!
Dat is niet christelijk, mijnheer Bonte, en het zou hoogst onredelijk van u zijn of getuigen van opzettelijke blindheid indien u niet in wilde zien dat u zelf uw eieren bij Van der Schoor heeft
| |
| |
vuilgebroed. Voor anderen, met heel wat minder inzicht overigens dan u, lijdt dit niet de minste twijfel meer!
Wanneer u er uw neus hadt buiten gehouden, zou het zeker anders geloopen zijn.
Laat ik u ten overvloede verzekeren dat het niet aan mij en dus ook aan mijn neus niet gelegen heeft dat Van der Schoor zich door Nicolaas Bonte niet in een hoek heeft laten dringen.
Laat ik u op mijn beurt verzekeren dat ik lak heb aan uw verzekeringen!
Maar door lak te hebben aan een ernstig en eerlijk man zijn eerewoord lost men geen misverstanden op.
U weet hoe ik daarover denk, ze interesseeren mij niet!
Doch mij des te meer!
Ik heb nergens meer het land aan dan aan oude koeien uit de sloot te halen, moet u weten!
Het kan noodig zijn om ze als bewijsstukken op te halen, mijnheer Bonte.
Ook die heb ik niet gevraagd, kapelaan!
Het zou mij evenwel iets waard zijn ze u te mogen leveren.
Genoeg! doet u mij eindelijk het genoegen van heen te gaan of, indien u om bezigheden verlegen zijt, dien jongen daar met zijn martelaarsgezicht den weg op te helpen naar het klooster.
Op deze nogal linksche wijze tracht Nicolaas Bonte het gesprek over een anderen boeg te wenden en wordt Jacob plotseling naar voren gehaald door den man die, na al de wederwaardigheden die hij met zijn kinderen beleefd heeft, zich ook den laatste van het lijf haast te schudden om zijn waan van vrij en onafhankelijk man voortaan naar hartelust te beleven. Nicolaas Bonte was nimmer geheel en al te doorgronden of beter: de hartstochten niet waardoor hij geregeerd wordt. Ook nu niet, nu hij door een grofheid jegens Jacob, die stellig anders verdiend heeft, de laatste resten van vaderlijk gevoel schijnt af te leggen en daar breed en meedoogenloos neerzit als iemand die met geen menschelijkheid zelfs meer rekening houdt en alleen nog maar ruimte noodig heeft voor zijn nieuwe plannen waar hij vol van is.
Waarlijk, mijnheer Odekerke, het moet ver gekomen zijn met een mensch voor hij heenstapt over zijn eigen bloed! Nicolaas Bonte schijnt zoover gekomen te zijn en nóg verder omdat hij
| |
| |
het zonder de minste omzichtigheid doet; zoover, dat zijn waan nog slechts zin voor hem heeft.
Het noodlot van Jacob in dit uur is dat hij zijn vader niet zegenen kan voor den vrijbrief dien deze hem in zulk een vorm geeft. Hij antwoordt hem dat hij zijn weg kent en voegt er bitter aan toe dat hij dien waarschijnlijk beter kent dan zijn vader den zijne. Waarop Nicolaas Bonte den jongen met een vuil licht in zijn oog te verstaan geeft dat hij er dan maar geen gras over moet laten groeien en maar zoo spoedig mogelijk zijn draai moet zien te krijgen. Wat zegt u, eerwaarde? vraagt hij spottend den kapelaan; en deze antwoordt zoo nuchter als hem dat in de gegeven omstandigheden mogelijk is, dat Jacob de kans moet waarnemen die hem, nu het drama met zijn vader tot het bittere einde is uitgespeeld, zoo ruimschoots geboden wordt.
Doch er is nog meer, gaat mijnheer Odekerke voort.
Moeder is er ook nog, vult Jacob met heesche stem aan.
Ja, die is er ook nog, maar wat zou dat? doet Nicolaas Bonte verbaasd. En met een huichelachtigheid die den verschrikkelijken man nog meer ontsiert dan zijn botte spot richt hij zich tot mijnheer Odekerke: Zegt het evangelie niet zoo iets als: Wie zijn vader of moeder méér bemint dan Mij is Mijner niet waardig?
Zoo staat het er letterlijk, mijnheer Bonte, bevestigt deze droog. En Nicolaas Bonte: U ziet dus, kapelaan, dat ik de groote dommerik niet ben waarvoor u me altijd heeft versleten. Mijnheer Odekerke merkt op dat een enkele evangelietekst een mensch niet wijs maakt, dat iemand het gansche evangelie van buiten kan kennen en hij toch nog een speelbal kan zijn van zijn driften. Nicolaas Bonte neemt het voor kennisgeving aan.
Doch om nog even op dat evangelie terug te komen, Jacob, gaat hij schamper verder, van den zegen van je vader ben je verzekerd. Wij hebben reeds afscheid van elkaar genomen gisteravond en dat afscheid was afdoende, geloof ik. Wij hebben dat op eenigszins hardhandige manier gedaan, eerwaarde! Dat ons gemoed ons soms naar de knuisten schiet, daar zijn wij mannen voor en geen meiden. Nu nog een woordje over je moeder, jongen! Zij ligt op het ziekenhuis, zei je; ik weet nog altijd niet waarom, maar dat zal wel beteren. Indien zij er ligt zal zij wel nergens beter kunnen zijn dan daar. Je moeder is dus voorloopig geborgen, voor later staat Nicolaas Bonte borg. Of denk je soms
| |
| |
van niet? Ontaarde vruchten heeft ze me geschonken, verwende kinderen! Tot daaraantoe. Maar zij is mijn vrouw en daarmee is alles gezegd. Wat den zegen van je moeder dus betreft - verondersteld natuurlijk dat je die zaak niet reeds honderd maal met haar hebt bekonkeld, waar ik zeker van ben - daarvan mag je dubbel en dwars verzekerd zijn indien het je te doen is om de heidenen te gaan bekeeren. Daar zijn maar weinig dingen die haar zoozeer ter harte gaan als het lot van diegenen die van God noch gebod afweten. Liep ze zelf niet, voor ik haar bij Meuffels op Winteraak heb opgevrijd, met een plan in haar hoofd om naar de missie te gaan? Je zet groote oogen over je moeder op, jongen, en terecht! Zij is niet de eerste de beste. Zij zou geen slecht figuur geslagen hebben onder de wilden van wie zij misschien niet eens zooveel gelust zou hebben als van haar eigen kinderen. Maar, alla! Neen, ik spot niet, eerwaarde, wat ik zeg is mij groote ernst. Alleen begrijp ik niet - ik heb dat eigenlijk nooit begrepen en begrijp het met den dag al minder en minder, maar dat zal wel aan mijn eigen domheid liggen! - waarom Jacob de heidenen zoover moet gaan zoeken. Mijn omgang met de menschen en vooral met dat soort verlakte heidenen dat zich christenen noemt, heeft mij in den loop der jaren nogal een en ander geleerd en op de eerste plaats wel dit, dat ieder mensch wanneer men hem op de keper beschouwt een heiden is of een heidentje in den dop. Ik weet niet of mijnheer Odekerke er anders over denkt?...
Gaarne wil ik aannemen dat er onder de christenen menschen zijn die de heidenen in ongedooptheid niets toegeven, mijnheer Bonte. Wij zullen daar niet verder over disputeeren. Ik vind het genoeg dat u mijn meening kent om, waar dit misschien van nut zou kunnen zijn, in sommige gevallen mijn houding te kunnen verklaren.
Ik geloof dat u een eigenaardige leerschool heeft doorloopen, Bonte, maar het resultaat van uw ervaringen lijkt mij nogal eenzijdig.
Ik ben er tevreden mee!
Dat is veel gezegd voor een man die voor een eerlijk iemand wil doorgaan.
Ik zou u nòg meer kunnen zeggen!
Vader is niet voor niets bij de eens zoo verfoeide vreemden in de
| |
| |
leer geweest, en lang niet bij de beste, merkt Jacob op.
Wat men van zijn vijanden leert, leert men dubbel, jongen; onthoud dat! zegt Nicolaas Bonte met een duister welbehagen. En klaarblijkelijk om zich van mijnheer Odekerke los te maken gaat hij tot Jacob verder: Hier wordt vandaag niet gekookt, van vandaag afaan totdat je moeder is weergekeerd niet meer. Zie dus maar wat je doet. Het pand blijft voorloopig voor en achter gesloten, versta je?
Dat wil dus zeggen dat u me de deur uit wilt hebben?...
Waren we het daar dan niet eens over geworden?
Houdt u evenwel in de gaten dat dat zóó niet gaat!
Hoe dan wel?
U zult me toch niet als een hond de straat opjagen?
Wie spreekt hier van jagen? Ik zet je de deur naar je klooster wagenwijd open en nu deugt het goddorie nog niet. Nu ziet u het zelf eerwaarde, hoe moeilijk het voor een ouder is om ieder zijn zin te doen.
U zult over de brug moeten komen, zegt Jacob, met leege handen kom je nergens terecht.
Je zult me toch niet wijs willen maken, verwondert zijn vader zich, dat je in dat klooster entree moet betalen ook nog?
Neen, entree wordt er niet geheven, maar in normale gevallen neemt men er geen bedelaars aan.
Bedelaars? Heb je geen handen om voor je kost te werken?
U schijnt weinig benul te hebben van een klooster, of u houdt zich maar zoo, en nog minder waardeering voor de taak die ik hier vervuld heb. Doch goed. Gewoonlijk stellen ouders er prijs op hun kinderen die naar het klooster gaan een kleineren of grooteren uitzet mee te geven alnaar hun vermogen. Indien u evenwel van die gewoonte wenscht af te wijken of indien de middelen het u niet meer veroorlooven, zal ik me daarin moeten schikken. Een of andere betrekking staat dan tijdelijk nog wel voor Jacob Bonte open om zich te verwerven wat passend is.
Praat daar maar eens met je moeder over, doch maak het niet te bont!
U komt toch al goedkoop genoeg van uw kinderen af, zou ik denken.
Ze hebben mij een fortuin gekost, de stommeriken en hebben van mij geen cent meer te verwachten.
| |
| |
Ik geloof niet dat ze er erg op staan te passen; ze zullen reeds tevreden zijn als u moeder zonder al te veel hutsen en blutsen aan haar einde brengt.
Heeft je moeder zich ooit over mij beklaagd?
Zuchtend en kermend soms heeft zij u nog de hand boven het hoofd gehouden.
Welnu dan! en wat heb je nog meer te vertellen?
Niets meer!
Dan verklaar ik de zitting voor gesloten. Daarmee keert Nicolaas Bonte terug naar zijn bescheiden. Jacob en mijnheer Odekerke zien elkander veelbeteekenend aan en verwijderen zich niet een groet die nauwelijks beantwoord wordt. Nico die van de gelegenheid partij heeft getrokken staat gepakt en gezakt in het magazijn gereed om te verdwijnen. Ik ga met je mee, zegt Jacob. En als Nico hem dom en gejaagd aanziet: Naar moeder!
Mijnheer Odekerke neemt afscheid van de jongens en op zijn weg naar huis wordt hij zich pas recht bewust van zijn onmacht over den misgeloopen Mensch waar de minste eer niet meer aan te behalen valt. Een woord van mijnheer Lumens valt hem te binnen van toen die nog naar kapelaan en dus nog oorspronkelijk was: Een boerenmensch zijn er dikwijls twee, had die hem eens gezegd. Hij herinnert het zich zonder den minsten humor ditmaal maar met de bange overtuiging dat hij den mensch Nicolaas Bonte misschien in de goede richting had kunnen houden indien hij het paard dat hij óók is stevig bij den teugel gehouden had. Maar ook dat was misschien maar een illusie!
|
|