| |
| |
| |
XVII
De platanen rond het raadhuis worden met ren dag al melaatscher om aan te zien; de dagen korten schielijk en wanneer de herfstzon bloedrood is ondergegaan achter den Steenberg komen de grauwe winden aanzeulen van over de Bruhne en hoort men ze grommen in de beuken van de Hokkel. Dag en nacht druischt de Mijn waarvan de dampen en gassen in vlagen neerslaan tusschen de huizen.
Een jaar is voorbijgegaan sedert Louis Bonte de Lindeboom heeft verlaten en naar Canada is uitgeweken. En weer is een winter ophanden. Het incident waarover men zich nogal druk gemaakt heeft, is zoo goed als vergeten. Noch Van der Schoor, noch die van Bonte hebben iets over de beweegredenen van den jongen losgelaten en mijnheer Odekerke, die hem tot Antwerpen uitgeleide heeft gedaan, heeft de menschen natuurlijk zoo wijs gelaten als zij waren. Alleen Peter Tobben, de P.T.T. genaamd, weet nu en dan te vertellen dat er een brief uit Amerika geland is voor mijnheer kapelaan. Dat is alles! De jonge Bonte heeft geen enkele leemte achtergelaten naar het schijnt, bij zijn ouders niet en ook bij Van der Schoor niet waar de zaken op denzelfden voet voortgaan en de gezellige, dikke meesterbrouwer, die zich al hoe langer hoe meer populair maakt, het heft in handen heeft. De menschen hebben trouwens te veel stof tot praten om zich lang met één geval bezig te houden; de nieuwigheden zijn niet van de lucht onder den rook eener Mijn die zich in een koortsachtig tempo en met alle moderne middelen ontwikkelt, en de grootste van Europa dreigt te worden.
Nicolaas Bonte blijft zijn zetel in de raadzaal bekleeden en met veronachtzaming van zijn eigen belangen die der gemeenschap voorstaan. Zijn zaken verloopen zienderoogen, naar beweerd wordt, en zoo de gelagkamers niet dreunen van zijn aanwezigheid, zit hij achter zijn bierglas te grijnzen als iemand die over zelfmoord prakkezeert. Wat er eigenlijk in hem omgaat, weet niemand, doch dat hij zich niet lekker voelt, is zeker. Als men zijn vrouw mag gelooven, die tegen den een of ander wel eens iets van haar bekommeringen loslaat, moet het reeds ver met hen gekomen zijn. Soms wekt Bonte den schijn van Gods water maar over Gods akker te laten loopen en dan weer doet hij een
| |
| |
ieder verbaasd staan door een slag dien hij te slaan weet in den handel. Zijn winkel is zoo goed als kapot, daar heeft Jacob met zijn onveranderlijke vriendelijkheid en gedienstigheid niets aan kunnen veranderen. De klanten hebben hen voor en na in den steek gelaten. Je vader moest zoo'n grooten mond niet hebben, zeggen ze tegen Jacob. Daar komt het altijd op neer. Maar dat zijn vader een grooten mond heeft en dat hij voor niemand zijn mond houdt, kan Jacob ook niet gebeteren, evenmin als hij het verhelpen kan dat zijn moeder de veeren laat hangen. Hij doet wat hij kan, die jongen, die in zijn onberispelijk wit jasje nog altijd even trouw achter de winkelbank staat en zijn vrije uren aan het kindertehuis van mijnheer Odekerke wijdt, waar hij de jongens bezig houdt en een sportclub leidt. Dat het huis in de Raadhuislaan hem op den kop valt is duidelijk, alhoewel hij er minder gewag van maakt dan zijn moeder die al meer en meer haar deur sluit om bij den een of ander haar hart te gaan uitstorten. De troef is er uit, wordt van haar gezegd. Zij heeft den laatsten tijd dan ook meer meegemaakt dan een mensch kan harden. Op een moeder komt alles neer! Van den man waar geen richt meer mee te schieten valt, èn van de kinderen. Kleine kinderen, klein leed, maar groote kinderen, groot leed. Marie-Cathrien Bonte is er vol van! Zij kan den gang der gebeurtenissen niet meer bijhouden en soms betrapt zij er zich op dat ze zachtjes met den kop zit te schuddelen als Dora van der Schoor zaliger in haar dagen. Iedereen voelt zijn eigen leed het zwaarste. Daarom vloeien haar tranen overvloedig en heeft zij verleerd zich te spiegelen aan anderen. Het zegt haar niets meer, het troost haar niet meer dat àllen den kruisweg gaan en daar het oorzakelijk verband harer tegenspoeden haar hoe langer hoe meer ontgaat komt haar steeds vaker de vraag op de lippen, waaraan zij het eigenlijk verdiend heeft.
In een jaar tijds kan veel gebeuren. Een mensch kan er oud en gebrekkig in worden, tot den dood vermoeid. Onzalig noemt zij den dag dat zij den winkel betrokken en nochtans zoo vol goede verwachtingen, onzalig dus de onteigening van al hun hebben en houden met den brand er nog overheen, onzalig vooral de Mijn waarbij een Duitsche firma alweer een geweldigen gashouder bouwt, een stalen gevaarte dat de tachtig meter vanaf den beganen grond zal moeten halen en met stukken en brokken ijzer
| |
| |
de hoogte in gaat. Het ratelen der luchthamers den ganschen dag door boven haar hoofd maakt haar gek en de zware dampen die als nevelen neerslaan zijn niet bevorderlijk voor haar kortademigheid. De Mijn mag velen welvaart en voorspoed gebracht hebben, velen mogen er goed mee zijn, voor die van Bonte dreigt zij de ondergang te worden. Zij zet Nicolaas Bonte zijn wrok duur betaald, duurder dan hij in zijn hooghartigheid wil toegeven. Want nog altijd is hij er de man niet naar om in te zien dat de voorspellingen, waarmee hij anderen bezworen heeft, zich langzaam maar zeker aan hemzelf voltrekken. En in deze bittere en benauwende uren die zij doormaken is er zoo goed als geen beraad meer tusschen zijn vrouw en hem, over den gang van zaken niet, over de kinderen niet. Erger voor een vrouw bestaat er niet dan buiten alles gesloten te worden. Zoodra zij er over beginnen wil krijgt zij den wind van voren, de zaken gaan háár niet aan, de kinderen hèm niet meer. Die hebben voor hem afgedaan, voorgoed! En Jacob dan? Die moet ook maar weten wat hij doet, en Nico ook, een lummel van niets, door zijn moeder nog meer dan de anderen bedorven. Ze zullen hem, Nicolaas Bonte, de das niet aandoen. Toen zij er niet waren heeft hij zich weten te redden en nu zij er niet meer zijn, komt hij ook klaar. Alles wat hij voor hen gedaan heeft, was om de zump. Ze wisten het beter dan hun vader, dat zij nu ook maar eens voelen! Zoo is nagenoeg altijd zijn bescheid, niemand staat zoo in zijn recht als hij. En wat moet Marie-Cathrien Bonte dan nog verder met een man die zoo weinig recht doet aan haar moederhart, die zich opsluit in zijn eigen norschheid en voor geen enkel goed woord meer toegankelijk is? Wat kan zij anders dan neerzitten in een vermoeide droefgeestigheid terwijl het werkmeisje Anneke Briels de zaken een beetje bereddert, om dan maar weer eens den weg op te loopen om haar troost te zoeken waar zij hem denkt te vinden? Jacob kan zij ook niet altijd
met hetzelfde aan zijn hoofd blijven zeuren, die ziet zijns vaders onwil overal waar hij kijkt even zoo goed als zij en kan er ook niets aan veranderen. De menschen die hun nog een cent vergunnen zeggen ronduit dat zij het om hèm doen, omdat hij een nette jongen is en omdat zij het hem aanzien dat hij er zwaar aan tilt. Het medelijden echter maakt hem alles nog zwaarder. Dat de zaak alleen nog op hem drijft, daar schijnt zijn vader evenmin notitie van te nemen
| |
| |
als van de moeite die het den jongen kost den koop niet op te geven. En uit de boeken, daar blijft hij uit. Daar heeft hij geen snars mee te maken, zegt zijn vader die aan niemand anders rekenschap verschuldigd is dan aan zichzelf. Wanneer Jacob uit het bijna leege magazijn komt en zich bij voorbeeld de opmerking veroorlooft dat zij kleiner hadden moeten beginnen, krijgt hij op zijn zachtst een: Waar bemoei jij je mee? ten antwoord en als zijn moeder hem dan nog soms vanwege zijn gedweeheid in bescherming tracht te nemen breekt uit den verweerden mond van Nicolaas Bonte een sarcastisch lachen met een wreeden wellust tot schamperen en schelden. Om een niets gaat hij er vandoor, weigert hij het eten dat voor hem gekookt is en verteert hij zijn goede geld in de restaurants of loopt hij dagen achtereen op een stuk brood en een homp kaas achter den paardenhandel aan. Waar bleef de tijd dat Marie-Cathrien Bonte de bizondere kunst verstond om de donkere gevoelens van haar man door een glimlach op te klaren! Komt die nog ooit weerom? Door welk een wonder zou dat gebeuren kunnen?
Marie-Cathrien Bonte komt van bij Dorus in Waterval waar zij meer dan elders haar toevlucht zoekt. Er is overal iets. Bij Karel die zoomaar in een vloek en een zucht met Julie Charlier getrouwd is nadat hij de betrekking bij den kolenverkoop had gekregen, is het de luxe die haar tegenstaat, de luxe op afbetaling dan die hun den nek breekt. Zij voelt er zich niet op haar gemak, bij Dorus wel. Die jongen heeft vroeg leeren betijen en is nu de rust en de tevredenheid in persoon in zijn niet meer dan witgekalkte leemen hut aan den voet van den Kamp. Dorus is op Jacob na de eenige waar zij eens mee praten kan; die zegt ook zoo radicaal niet meer dat het hem niets verdommen kan wat zijn vader doet, maar betreurt het dat die zijn laatste geld zoo maar in het water blijft gooien. Wel geeft hij zijn moeder soms den raad dat zij den oude maar aan zijn lot moet overlaten en naar hem komen als het haar te benauwd wordt. Maar dat zegt hij dan in drift en omdat hij medelijden heeft met zijn moeder. Altijd goed gezorgd hebben en dan op je ouden dag zoo op de koffie moeten komen, daàt vindt Dorus te grof. Maar haar man verlaten vindt Marie-Cathrien het ergste wat haar kan overkomen; ze kan nauwelijks veronderstellen dat Dorus meent wat hij zegt, waar ziet die zijn moeder voor aan? Zij blijft haar man
| |
| |
hooghouden tegenover iedereen, en op stuk van zaken ook tegenover haar kinderen die hem de een zoowel als de ander de oorzaak van alles heeten. Hoe ouder hij wordt, zeggen zij, hoe onverbeterlijker, hoe driester met den mond en stugger met den kop! Maar hij is jullie vader, zegt zij, die zijn leven lang voor jullie gezwoegd heeft. Zij trekken met de schouders. Wat geeft dat als hij met zijn achterste omstoot wat hij met de handen heeft opgebouwd? Een mensch kan zich vergissen! Goed, maar als hij zich vergissen blijft, is hij een gek! Jullie mogen zóó niet van je vader spreken. Alle menschen zeggen dat hij een gek is! Maar dan moeten jullie het nog niet doen. Hij heeft het verdiend! En driftig druppelen de dikke moedertranen Marie-Cathrien langs de wangen, een vrouw die beter verdiend had, een beter lot dan dit; een die alles misgaat nu haar schouders zich reeds krommen, méér onder den onzichtbaren last van een somber vooruitzicht dan onder dien van den ouderdom. Want de toekomst verontrust haar, niet voor zichzelf maar voor Nicolaas en de kinderen, voor Nicolaas vooral! En dat te meer daar zij er niet het geringste benul van heeft hoe het eigenlijk met hen staat, wat ze nog waard zijn. Zij komt van bij Dorus met den halsdoek aan den mond tegen den wind in. De menschen die haar nu geregeld voorbij zien gaan hebben compassie. Nu en dan moet zij stil blijven staan, want haar adem piept. Sommigen zeggen: Dat mensch daar heeft niets te lachen. Neen, dat heeft zij niet meer. Zij komt de kerk niet voorbij zonder een korter of langer oponthoud voor het tabernakel. Want het bidden heeft zij niet verleerd, integendeel! Zij heeft haar vertrouwen bewaard. Overweg draagt zij den rozenkrans onder de schort, een koord met medailles draagt zij onder haar jak. Vele heiligen zijn haar voorsprekers, op Onze Lieve Vrouw van Altijddurenden Bijstand is haar hoop gevestigd. God is haar toeverlaat. Marie-Cathrien Bonte knielt voor het
Allerheiligste. De kerk is leeg. Zij heeft er zich van overtuigd dat zij met God alleen is in zijn huis. Zuchten stijgen op uit haar ziel, een kreunen dat de steenen vermurwen zou. Al haar bekommernis en nood liggen in haar éeée groote oogopslag naar de verborgen Tegenwoordigheid. De Meester is daar! Ja, die is er. Hij heeft geen verklaring noodig voor wat Hij aanschouwt. Marie-Cathrien Bonte bidt. Zwijgend en dreigend strijdt haar man zijn strijd. Driften en zorgen grauwen op zijn gezicht. Het
| |
| |
hare baadt in tranen. Voor God! Voor de wereld houdt zij zich nog zoo groot als zij kan, krampachtig groot voor den evenmensch als die haar fierheid te na komt of haar man of kinderen in het gedrang raken. Dan kan de schrandere kijk harer kleine oogen zich soms nog danig doen gelden. Dan kan zij nog eens nijdig van zich afbijten als toen pastoor Lumens hun den veldwachter op hun dak had gestuurd vanwege het kabaal dat Nico 's Zondags gedurende de Hoogmis onder den toren maakte. Haar jongen was niet slechter en rumoeriger dan de andere jongens waren, natuurlijk niet! Maar om dien in het rechte spoor te houden was toch heel wat meer dan de hand van een al te toegeeflijke moeder noodig. Meer klappen dan eten, was voor dien bengel het wachtwoord geweest toen het nog tijd was. Maar dat is nu te laat. Hij ligt Zondag op Zondag en al zijn vrijen tijd met zijn renfiets op den weg en is 's morgens met geen hout uit zijn bed te slaan. Ofschoon zijn vader hem onophoudelijk de knoken dreigt te breken doet hij precies wat hij zelf wil en voedt hij reeds meer vijandschap tegen den oude dan al de anderen samen. Zoo grof als hij tegen zijn moeder en Jacob thuis is, zoo is hij ook tegen de klanten en er zijn geen werkmeisjes meer in de gansche buurt die niet hun schrobber op hem kapot hebben geslagen of hem met een emmer water naar zijn kop gegooid.
Marie-Cathrien Bonte heeft zeker voor haar deel in de huiselijke verwarring bijgedragen en boet er voor door haar tranen. Een verstandiger moeder had misschien nog wel raad geweten te midden van zooveel uiteenloopende karakters en temperamenten en er wijzer mee weten te schipperen. Lambert blijft wat hij altijd was, een wat eenzelvige jongen en een potter en Peter een jongen met een goed maar zwak hart, een losbol die er niet gauw toe geraken zal een geregeld huishouden op te zetten zooals Dorus die het niet hoog zoekt, gelijk reeds gezegd is, maar een tevreden burger is met vrouw en kind en het tweede reeds op komst. Die weet tenminste waarvoor hij werkt als hij elken dag dien God geeft zijn pungel pakt en naar de Mijn gaat. Kon zij van de anderen ook maar zeggen dat zij wisten waarvoor zij leefden! En hoorde zij van tijd tot tijd maar wat meer van Louis dan haar door mijnheer Odekerke wordt medegedeeld. Hij was nooit een prater maar hij kon zijn moeder met een beetje goeden wil toch wel op de hoogte houden van zijn bestaan! Eén brief had zij
| |
| |
van hem ontvangen kort na zijn vertrek, een bericht van zijn behouden overkomst over het groote water, meer niet! En ook dòt blijft een teleurstelling voor haar en geen geringe. Welke zouden de redenen wel zijn, vraagt zij zich dikwijls af, dat haar kinderen zoo weinig aan hun ouders hechten, hen verlaten of dat de meest gewone zaak van de wereld is? Waarin waren zij te kort gekomen? In zorgen zeker niet en dus ook in liefde niet! Marie-Cathrien Bonte is niet gecompliceerd, evenmin als haar man put zij haar problemen uit, zij raakt de kernen der dingen niet aan en dat is ten deele ook haar geluk. Zij bewaart den troost van zich geofferd te hebben en van een goed geweten. Want in de liefde is zij niet tekort gekomen; zij heeft gedaan wat in haar macht was, gegeven wat zij kon! Zij kon niet beter. Zeker niet!
De schemering is ingevallen als madame Bonte bij kapelaan Odekerke aanbelt. Zij komt recht tegen den wind in opgetornd van bij Dorus in Waterval en einde October wordt het al schuw weer voor een vrouw die zoo goed niet meer uit de voeten kan. Zij moet een Mis bestellen voor alle lijdende zielen wier maand aanstaande is. Zij heeft een belofte en zij heeft de voorspraak van alle lijdende zielen noodig, onder wie er ook wel zijn zouden die, als zij, van wanten wisten, verklaart zij zich voor den kapelaan. Mijnheer Odekerke die zich na de vijandschap die madame Bonte hem tot dan toe heeft toegedragen, reeds verwonderd heeft over haar bezoek, verbaast zich dan ook geenszins over de stugheid waarmee zij het stipendium voor hem neer telt en dan aanstalte maakt om op te stappen. De oude geschiedenis werkte dan nog altijd door, het domnee misverstand dezer menschen was dan nog niet van de baan! De tijd had hen geen haar wijzer gemaakt. In Godsnaam, denkt mijnheer Odekerke, maar voor Marie-Cathrien Bonte hem den rug geheel gekeerd heeft vraagt hij haar terloops hoe Louis het stelt.
Dat zou ik ú moeten vragen, geeft zij hem bits ten antwoord met iets van afgunst in de oogen die hem doordringend aanzien.
In ieder geval is die jongen niet zoo op mij gebeten als zijn moeder, gaat de kapelaan op rustigen toon voort.
Waarom laat u ons dan aan ons lot over? valt zij hem plotseling, zonder de minste redelijkheid te betrachten, rechtstreeks aan. En mijnheer Odekerke herinnert zich pijnlijk uit het begin van zijn ministerie een andere vrouw die hem hetzelfde verwijt voor de
| |
| |
voeten wierp. Sindsdien heeft hij lang verleerd zich nog over welk soort van vrouwelijke logica ook te verwonderen, bovendien heeft hij het misverstand als de erfzonde der samenleving niet alleen leeren kennen maar ook leeren dulden. Hij is dus beter gewapend dan vroeger en zonder dat hij het merken laat heeft hij een onbeschrijflijke deernis ook met deze vrouw. Het spijt me indien ik zulks gedaan heb, zegt hij; indien gij, vrouw, het zegt zal het wel zoo zijn! Want ik weet niet welke reden gij anders zoudt hebben om een priester te beschuldigen van plichtsverzuim.
Deze woorden en de toon van eerlijkheid waarop ze zijn uitgesproken missen hun uitwerking niet en voor hij zich nog voldoende rekenschap heeft kunnen geven van den ommekeer die er in de vrouw heeft plaats gegrepen, vloeien de tranen ook van deze moeder hem plotseling over de hand die hij haar ten afscheid houdt toegestoken.
Laat ons samen eens praten, madame Bonte, zegt mijnheer Odekerke en hij brengt haar terug naar haar stoel waar hij haar rustig uit laat snikken. Eens te meer valt het hem op hoe groote menschen in hun droefheid allemaal kinderen worden.
U moest mij eens goeden raad geven om met mijn man rond te komen, eerwaarde, begint madame Bonte terwijl zij den kapelaan vol verwachting aanziet. Dat het geen eenvoudige zaak is die ze vraagt, begrijpt zij ten volle, zij had mijnheer Odekerke eerder in den arm moeten nemen en het zoover niet laten komen. U zoudt met uw man terug moeten naar den goeden grond, oordeelt de kapelaan, doch door haar wanhopig kijken beduidt zij hem onmiddellijk dat de tijd daarvoor voorbij is.
Uw man heeft zich vergist, vervolgt mijnheer Odekerke, en het is zijn eigen en uw aller ongeluk dat hij zijne vergissing niet wil erkennen; zoolang daarvan geen sprake kan zijn, zal goede raad duur zijn, madame Bonte!
Met open ogen, jammert zij, loopt hij den ondergang tegemoet! Zij kan evenwel roet aannemen dat er niemand in staat zou zijn hem een halt toe te roepen. Zíj kan het niet, zij heeft alles gedaan waartoe zij in staat was, met goede en kwade woorden en heeft het opgegeven hem door haar dringen en smeeken nog weerspanniger te maken dan hij reeds is. Indien het geen zonde was zou zij soms moeten zeggen dat de duivel zelf in hem was ge- | |
| |
varen, zoo weinig huis was er nog met hem te houden! Zeker, zij hadden den grond niet moeten verlaten, dat zie je pas in als het te laat is. Vermoedens en voorgevoelens, onheimelijke angsten had zij genoeg gehad van den beginne af, doch zij had ze als bekoringen geweerd, gewoon van zich afgezet. Een blind vertrouwen had zij gekoesterd in haar man, een sterk en vast geloof in het welslagen van alles wat hij in handen nam. En partij heeft zij getrokken voor hem tegenover de kinderen, hem altijd de hand boven het hoofd gehouden, één lijn met hem getrokken door dik en dun heen, en altijd nog in de hoop dat alles terecht zou komen. Alleen toen hij begonnen was zich van God en de Kerk terug te trekken, was haar de angst voorgoed om het hart geslagen en van toen af ook was hun alles pas regelrecht gaan tegen loopen. Het een en ander houdt natuurlijk met elkander verband. Het is echter moeilijk uit te maken waarom een man, voor men er erg in heeft, niet Kerk en godsdienst gebroken heeft; een man nog wel die immer zijn christenplichten naar behooren vervuld had en nooit te lui was geweest om een hand uit te steken tot hulp en steun van den evenmensch. Niemand minder dan mijnheer Odekerke zelf zou daarvan getuigen kunnen, gaat madame Bonte in één adem voort, dat haar man iemand was waar altijd mee te praten viel. De kapelaan verklaart gaarne de eerste te willen zijn om het goede in Nicolaas Bonte te loven en doet madame Bonte duidelijk verstaan dat hij haar toespeling begrepen heeft.
Het is ook aan Nicolaas alleen niet te wijten dat hij zoover gekomen is, zet madame Bonte de verdediging van haar man al vuriger voort; al die nieuwigheden waarmee ze ons op het lijf zijn gevallen, zijn daar allereerst de schuld van. Een gewoon mensch wordt daar wild van en raakt aan het dolen. Het is dood en doodjammer dat zooveel goedertrouwe menschen, die tegen de gevaren welke de Mijn heeft meegebracht niet opgewassen zijn, liet moeten ontgelden om de kwaden beter te maken. Het zijn altijd deze laatsten wien de duivel in de kaart speelt. De priesters hadden duidelijker van zich af moeten spreken, dat zegt vandaag aan den dag iedereen, zij hadden de geloovigen beter in bescherming moeten nemen tegen de gevaren die hen naar lichaam en ziel bedreigden. Wanneer het kalf verdronken is, tracht men den put te dempen, maar voorkomen was beter
| |
| |
geweest dan genezen. Ja, ook de priesters zijn in gebreke gebleven, de eenen omdat zij te ouderwetsch of te onwereldsch waren om nog iets van den toestand te snappen, zooals pastoor De Bonhomme zaliger, de anderen omdat zij met de groote bazen onder één deken lagen en weer anderen omdat zij meenden niet anders te kunnen en maar in alles te moeten berusten. Neen, aan Nicolaas Bonte alleen was het niet te wijten indien zij van het bed op het stroo geraakt waren. En mijnheer Odekerke heeft goed praten van terug naar den grond die goed voor hen was en genadig, naar den eigen levensstijl, naar den eenvoud van het geef ons heden ons dagelijksch brood! Dàt doet madame Bonte hem duidelijk verstaan. Zoolang er met haren Mensch geen voor recht meer te ploegen valt is alles omzump en met den kapelaan komt zij ook al niet verder dan ze is, dat heeft zij reeds lang begrepen; ook die zet haar op steenen eieren te broeden precies als mijnheer Lumens en alle anderen die zij in vertrouwen genomen heeft. Madame Bonte kan er niet over uit waarom er nu juist voor haar geen raad geschaft kan worden en terwijl zij haar tranen weer driftig en ongehinderd laat loopen en het oordeel haar geheel en al in den steek schijnt te laten vaart zij, in haar kortzichtigheid niet beter of slechter dan zoovele anderen, tegen de priesters uit om den priester, die haar geduldig en begrijpend te woord staat, te kwetsen. Patronaten en kerken bouwen, dat kunnen ze heden ten dage, maar de menschen laten zij aan hun lot over! Op den preekstoel en op vergaderingen hebben zij het hooge woord, maar de gansche Raadhuisstraat mag in brand staan voor je ze ziet. Alleen met de collectebussen weten zij hun menschen te vinden!
Mijnheer Odekerke veroorlooft zich goedmoedig de opmerking dat madame Bonte nu toch ook maar niets achterwege laat om zich van haar kwaden kant te laten bekijken. Hij meent met recht te mogen veronderstellen dat zij niet meent wat zij zegt, dat zij wel beter weet. Madame Bonte evenwel doet er nog een schepje op. Zij zegt maar zoo: - en mijnheer Odekerke kan zich dat aantrekken of niet! - Indien de vreemden, die hier zijn gekomen om de soep te verbruien, patronaten en kerken noodig hebben, moeten die vreemden ze ook maar betalen. Ieder voor zich en God voor ons allen, kijk! dat is de meening die madame Bonte er op nahoudt. En breng daar nu maar eens iets tegen in als je
| |
| |
kunt. Op een of twee na hebben haar kinderen hun ouders den rug toegekeerd, zonder dat een van de geestelijken er ook maar een goed woord voor over had. Met koude oogen hebben ze alles aangezien en zich op een afstand gehouden. En wie van hen heeft hun een hand in den rug gehouden toen de zaken begonnen mis te loopen? God mag weten wat er nog overblijft van hun goede centen! Zij durft er niet aan te denken. Indien ook de helft maar waar is van wat zij vreest, is dat nog genoeg om een mensch met den kop tegen een muur op te jagen. Zeker de priesters blijven schromelijk in gebreke om de menschen in hun rampspoeden bij te springen. Mijnheer Lumens en ook mijnheer Odekerke weten evengoed als zij het weet hoe Nicolaas Bonte is, maar wie van beiden heeft ooit moeite gedaan om eens rechtuit met hem te spreken en hem zijn voordeel te wijzen? Wat was het, hadden zij drek in de oogen zoodat zij niet zagen dat het met die van Bonte den slechten kant uitging of stelden zij in hen minder belang dan in anderen voor wie zij zich het vuur uit de sloffen loopen als die in den put geraken? Marie-Cathrien Bonte is er zeker van als van haar sterven dat haar man tot op dezen dag tevergeefs op den vriend wacht die hem zijn dwalen eerlijk onder de oogen houdt. Dat een mensch, die niet op tijd een waarschuwende stem verneemt, van kwaad tot erger komt, zal mijnheer Odekerke toch ook wel begrijpen! Het is haar niet te doen om haar man heelemaal schoon te wasschen, dat niet, doch de priesters hadden veel kunnen voorkomen. Ze mogen het zich aantrekken en het is haar een steen van het hart nu ze dat kwijt is. Daarmee keert zij den kapelaan schielijk den rug toe en stevent zij zelfbewust den gang in naar de voordeur.
Tot morgen, madame Bonte, zegt mijnheer Odekerke terwijl hij haar uitlaat, doch uit het bescheid dat hij daar op krijgt weet hij niets anders op te maken dan dat haar voortaan alles onverschillig laat.
Het is duisteravond als madame Bonte in de Raadhuisstraat komt, een doodzieke avond waarin de wind is gaan liggen en dikke waterdruppels van de takken der platanen druppen. Uit de winkels stroomt het licht over de stoepen de straat op. Alleen het pand van Nicolaas Bonte en Zonen is duister. Licht is reclame, had Nicolaas Bonte de zijnen eenmaal voorgehouden en hij was er even kwistig mee geweest als met water. Jacob meent nu reeds
| |
| |
sedert eenigen tijd dat het licht de moeite niet meer loont, de klandizie is er niet meer naar om nog veel stroom te gebruiken. Zijn vader echter moet daar niets van weten en ook zijn moeder is van meening dat men zich aan wat licht niet moet laten kennen, dat men de eer aan zichzelf moet houden. Het blijft moeilijk Jacob daarvan te overtuigen. Zonder een brutalen bek op te zetten zooals Nico, doet hij wat zijn zin hem ingeeft. Hij gaat zijn vader zooveel mogelijk uit den weg en waar hij hem ontmoeten moet, laat hij hem in zijn wezen. Komt zijn vader thuis om het licht in de zaak aan te draaien, dan laat hij het branden. Hij is een echte broer van Louis, zegt zijn moeder soms, maar hij is trouw. Zij heeft zich over hem niet te beklagen, alleen dat hij met den dag kariger wordt met zijn woorden, een jongen die den evenveel ook al aan het lijf is.
Zij is haar winkel binnen gegaan en leunt aan de toonbank om op adem te komen. Er is geen leven in huis te bespeuren. Zij staat daar met den omslagdoek om het hoofd, een kleine donkere gestalte in den lichtschijn die bij haar binnenvalt van bij de overburen, de schoenzaak van Hoogenbosch en de Unie waar de deur niet stilstaat en menschen onophoudelijk in- en uitgaan. Haar hoofd begint opeens te draaien, zij wordt duizelig. Met haar doek wischt zij zich het zweet van haar voorhoofd. Jacob heeft zeker de bel niet horen overgaan toen zij binnenkwam. Zij roept hem, of liever, zij probeert te roepen doch haar stem heeft geen klank meer. Zij tast naar den schakelaar dien zij naast de deur naar het kantoor van haar man weet, een donker gebaar waarvan de schaduw verglijdt, en dan stort Marie-Cathrien Bonte met al haar gewicht over een pakkist ter aarde en blijft zij bewusteloos liggen. Jacob en Nico komen tegelijk uit het achterhuis om te zien wat er gebeurd is, Nico met het nikkelen wiel van een renfiets in de handen waaraan hij heeft zitten prutsen.
Verdommeling! vaart die tegen Jacob uit als zij hun moeder daar als een zak voor hun voeten zien liggen en onmiddellijk nog van geen aanpakken weten, waarom steekje het licht ook niet aan, verdommeling! Dan beginnen zij beiden tegelijk onhandig aan hun moeder te trekken en te beuren. Als zij kreunt laten zij haar weer los. Maar hun moeder kan daar niet zoo blijven liggen tot er een dokter gehaald is, de voorbijgangers zouden het zien.
| |
| |
Daarom slepen zij haar zoo goed en kwaad als zij kunnen den gang door naar de keuken, Nico vloekend van woede en Jacob bleek als de dood. In de keuken leggen zij haar op de mat met een kussen onder het hoofd. Daar ligt zij rond en dik, hun moeder, en bij haar rechterhand vormt zich een plasje bloed. Nico grient als hij het ziet en terwijl Jacob zijn moeder het voorhoofd bet met een natten doek, rent Nico de deur uit om den dokter; en als die gewaarschuwd is de herbergen af om zijn vader. In Modern vindt hij hem zitten vol politiek en vol bier en in gezelschap natuurlijk van een stel evengroote nietsnutters als hij zelf is. Hij gaat de gelagkamer niet binnen maar roept den waard. Zeg aan dien zuiplap van ons, boodschapt hij deze, dat zijn vrouw op sterven ligt! Vandaar loopt hij naar den pastoor die hem op den voet volgt met de Heilige Olie. Wanneer hij weer thuiskomt heeft dokter Versterren een armfractuur en hersenschudding geconstateerd en is deze bezig een noodverband te leggen. Jacob heeft de ambulance-auto van het ziekenhuis opgebeld waarheen de dokter noodzakelijk geoordeeld heeft zijn moeder over te laten brengen. Nauwelijks heeft pastoor Lumens de zieke die nog altijd buiten kennis is het Heilig Oliesel toegediend of de ziekenauto, die overal waar hij stilhoudt de noodige sensatie wekt, rijdt voor. Twee barmhartige zusters in het wit stappen uit, dragen een brancard naar binnen en doen zwijgend haar werk. Even later wordt madame Bonte, in dekens gewikkeld, in den wagen gedragen onder de sprakelooze nieuwsgierigheid van een aantal voorbijgangers en buren. Men heeft op Nicolaas Bonte niet gewacht, niemand heeft naar hem gevraagd. Als de ambulance-auto weg is gereden, sluit Jacob de deur en dooft hij het licht in den winkel. De nieuwsgierigen verspreiden zich, de regen stort zwaar uit den hemel en de avond gaat voort.
En nog immer zit in Modern een man zijn weerzin te verdrinken in bier en groote woorden. De waard had hem de boodschap overgebracht. Bonte, had die gezegd, daar moet iets aan de hand zijn met je vrouw! Dat zal wel, had Bonte met een sarcastische grijns op zijn verweerd gelaat geantwoord, maar ze zullen mìj niet hebben! Waarop hij in één teug zijn glas had geledigd en het weer opnieuw had doen vullen. Het zou waarlijk de eerste keer niet geweest zijn dat de zijnen hem met een leugen getracht hadden naar huis te lokken. Nicolaas Bonte is evenwel geen kind
| |
| |
meer! Wat denken ze wel, die rekels thuis? Hij is nog steeds niet van plan zich door wie ook te laten ringelooren. Bonte had een geldstuk in het orchestrion geworpen en het instrument was begonnen te stampen en te spelen. Muziek had hij willen hooren en geen ellenden en leugens: een totaal verloren en verloopen man met een dwaas en onheilig vuur in zijn ééne oog, een man waarin het kermt en raast.
De een na den ander zijn de jongens, naar gelang zij het gebeurde met hun moeder vernamen, naar de Raadhuisstraat gekomen; eerst Karel en Julie, dan Lambert en Peter en ten slotte Dorus zoo zwart als hij was, want die kwam recht uit de Mijn. Zwijgend en een beetje vijandig zitten zij bij elkaar in de keuken. Jacob heeft een pot koffie gezet, hij is verstandig genoeg geweest en is niet ingegaan op de beschuldiging van Nico dat hij de oorzaak van het ongeluk hunner moeder is. Alleen Dorus heeft gezegd dat Jacob het zeker niet met opzet gedaan heeft, dat zooiets iedereen kon overkomen en dat Nico beter deed er zijn mond maar over te houden. Karel en Julie zijn bij Hoogenbosch gaan opbellen naar het ziekenhuis. Moeder is nog steeds buiten kennis, maar overigens is alles naar wensch. Er wordt vanavond geen bezoek meer verwacht. Morgen! En zij verademen een beetje, het zou misschien beter met hun moeder afloopen dan zij in de eerste opwinding gevreesd hebben. De stemmen worden losser, alleen Nico doet zijn mond niet meer open, zet spaken in een wiel en als hij daarmee klaar is knoeit hij met vet en petroleum. Intusschen wordt het later, de nachtsjicht is al aangetreden en Dorus maakt aanstalten om naar huis te gaan. Geen hunner heeft het nog van zich kunnen verkrijgen over hun vader te reppen, ofschoon zij allen evenzeer beducht zijn geweest voor zijn komst. Plotseling hooren zij gestommel in het magazijn en even later komt Nicolaas Bonte door de achterdeur binnen. Daar staat hij met een uitdrukking van vage verwondering op zijn gezicht, een beetje onbeholpen maar niet onbekwaam. Goeden avond, zegt hij, luchthartiger dan men verwacht heeft. Niemand spreekt een woord. Lambert zeurt aan zijn pijp, Jacob pookt het vuur op, de anderen zitten met den kop naar den grond. Alleen Dorus en Peter zien hem aan, de een uitdagend, de ander met verachting. Goeden avond! herhaalt Nicolaas Bonte met zware nadruk. Geen enkel antwoord echter, geen stom woord. Bonte ziet den kring
| |
| |
rond, alleen Dorus tart zijn blik en Peter lacht hem in zijn gezicht uit. Dan herhaalt hij voor den derden keer zijn groet en plaatst zijn vuist daarbij zoo driftig op de keukentafel dat de koffie uit de kommen spat en de petroleum Nico om de ooren.
Oude zuiplap! weert de jongste zich met een gezicht als een tijger. Wat zeg je daar, lummel? dreigt Nicolaas Bonte.
Niets, geen antwoord! Jacob sust, Karel en Julie staan recht om naar huis te gaan. Dorus en Peter grijnzen hun vader hun volle afschuw in het gezicht. Jongen, zegt Nicolaas Bonte tegen Jacob, waar is je moeder?
Daar heb jij niets mee te maken, komt Peter Jacob voor.
Nicolaas Bonte doet alle moeite om zich te beheerschen en met een vernietigenden blik naar Peter vraagt hij Jacob andermaal waar zijn moeder is.
Naar het ziekenhuis, antwoordt deze bedaard.
Dat lieg je! blaft Nicolaas Bonte.
Dat liegt hij niet! blaft Dorus terug.
Dat liegt hij niet! verdedigen de anderen zich en hun gezichten, doodsbleek en verwrongen, beduiden hem dat zij er ernst mee maken. Hij wil weten wat er gebeurd is en vraagt het hen zonder verlet. Doch wederom spreken zij niet. Hij wil weten waarom men zijn vrouw naar het gasthuis gebracht heeft, hij eischt het. Maar zij zitten roerloos op hun stoelen met iets grimmigs in hun blikken als van verscheurende dieren. Hij heeft zich wijdbeens en met gebalde vuisten voor Jacob geplaatst en buldert hem aan dat hij zeggen zal wat er met zijn moeder aan de hand is, goddorie! Deze klappertandt alleen van een vreemde, onzalige koorts en krijgt er geen woord uit. Dan schieten plotseling de vuisten uit en klemmen de vaderlijke klauwen zich om den hals van den jongen, maar tegelijk ook storten de anderen zich als razenden op den beul en tuimelen zij met hem tegen den grond. Het is afschuwelijk wat zij doen, bij de honden af, maar zij kunnen niet anders. Jacob is de eerste die dit beseft als hij zijn vader vloekend van onmacht met den volledigen last van al zijn kinderen op zich achterover tegen den vloer ziet liggen. Een paar uur geleden lag daar zijn moeder met de hand in een plasje bloed. Zijn hals is gezwollen onder den korten maar verraderlijken greep en alles duizelt voor zijn oogen die groot staan van angst en bekommernis. Een oogenblik dreigt ook hij zijn evenwicht te verliezen
| |
| |
en wankelt hij buiten de verschrikkelijke werkelijkheid van het schouwspel aan zijn voeten. Dan merkt hij dat de worsteling onverminderd doorgaat en de geweldige man met handen en voeten en al zijn krachten werkt om zich te bevrijden. Nu eens op den rug dan weer op den buik liggend, wentelt hij met het zwoegende kluwen op zich van den eenen hoek van de keuken naar den anderen. Wat moet hij doen om dit gruwelijk gericht te bezweren? Julie staat met de handen voor de oogen geslagen te jammeren, stoelen en tafel liggen overhoop en de koffie drijft zwart over de plavuizen, buiten klettert de regen. Jacob rukt wild aan zijn broers en bezweert hen dat zij hun vader los zullen laten. Zij huilen van opwinding en stinken naar zweet. De jongste is de verschrikkelijkste. Moordenaar! krijscht die zijn vader in het gezicht en duwt hem een vuist onder de kin, moordenaar! Daarop grijpt Jacob hem en Dorus tegelijk bij den kraag en trekt hij hen van hun vader los. Plotseling staat deze leiblauw en met amper de helft van zijn kleeren nog maar aan zijn lijf met kop en schouder boven hen uit op zijn machtige voeten. Hij snuift als een dier. De anderen krabbelen recht en staan verwezen te kijken, onthutst. Vader! roept Jacob en treedt voor hem om erger nog te voorkomen. Geen nood! Doch ook geen vader meer, maar Bonte. Nicolaas Bonte voortaan. Dat zegt hij hun aan met vaal gelaat waarop geen zweem van dronkenschap meer. Julie is de eerste die er gillend vandoor gaat voor den gebiedenden arm die naakt uit den verrafelden hemdsmouw steekt en die hun allen de deur wijst. En de een na den ander druipen zij af zonder om te zien naar den ontzagwekkenden man die hun vader was Karel, Lambert, Peter, Dorus en Nico. Allen behalve Jacob. Die blijft. Die sluit, als op andere avonden wanneer zijn vader naar boven is, de deuren voor en achter en de poort van het magazijn.
|
|