| |
| |
| |
XVI
Mijnheer Odekerke gaat op in zijn ministerie; de dagen zijn te kort voor de draaien die hij telkens te nemen heeft. Hij heeft het druk als de pan op vastenavond, zeggen de menschen; maar bij al zijn drukte schijnt hij zich steeds nog maar weinig te bekommeren om zijn pastoor die bij al zijn doen en laten te kampvechten heeft tegen de gedachte dat zijn kapelaan hem niet meer ernstig neemt.
Nog altijd is mijnheer Lumens er niet toe kunnen komen zich eens over een en ander voor zijn kapelaan uit te spreken. De verhoudingen evenwel lijken naar buiten nog van de allerbeste te zijn. Ook onder de confraters handhaaft zich op krans en conferentie het uitzonderlijke van een pastoor en kapelaan die het nu eens in alles roerend eens zijn, tot in het belachelijke toe, meenen sommige oudere heeren die aan vriendschap en dergelijke dingen niet veel geloof meer hechten kunnen en al gauw vinden dat ergens iets te dik opligt om echt te zijn. Pastoor Lumens is wel zoo uitbundig niet meer in zijn lofspraak over zijn medehelper, dat niet! Maar het nieuwe gaat van alles af en ook over een mensch, al deed hij wonderen, raakt men uitgepraat!
Pastoor Lumens heeft den besten kapelaan van het gansche dekenaat, dat is voldoende van alle daken verkondigd, maar dat kapelaan Odekerke den slechtsten pastoor van het dekenaat heeft, valt mijnheer Lumens met den dag al moeilijker te verkondigen. Eerst draaide hij daar geen doekjes om, vooral op de conferenties niet, waar hij nu ook al heel wat minder luidruchtig geworden is in zijn andere, soms onbetaalbare, uitspraken en meer en meer geneigd schijnt zijn waardigheid op te houden. Het valt niet te ontkennen dat hij zich een zekere gewichtigheid in zijn gedragingen is gaan eigen maken die hem, eerlijk is eerlijk, in het geheel niet misstaat. Allemaal onder invloed van mijnheer Odekerke, meenen de geestelijke heeren die hun hart vasthouden bij de ascetische neigingen waartoe een man als pastoor Lumens op stuk van zaken óók nog zou kunnen komen te vervallen. Alhoewel hij bij de diepzinnige disputen over Geloofs- en Genadeleer meestal niet meer dan een geïnteresseerd toehoorder is, weet zijn gezond boerenverstand in de moraal, welke de wetenschap van geleerde boeren schijnt, soms verrassend juist den nogal eens in- | |
| |
gewikkelden weg te wijzen en de confraters die minder casuïstisch zijn aangelegd te imponeeren. Ook is het bekend dat mijnheer Lumens den druksten biechtstoel uit de omgeving heeft, wat alleen nog niet in staat is om iemand tot een volmaakt zielzorger te bestempelen, maar zijn kansen toch zeker verhoogen kan en dat inderdaad dan ook doet. Van kapelaan Lumens is vroeger reeds gezegd geworden dat hij dat voorrecht deelde met heiligen en nullen. Het is in ieder geval zeker dat zijn biechtstoel hem, gevoegd bij den ijver waarmee hij tegen alle verwachting in zijn pastoraat heeft aangepakt, een zekere beteekenis en in vele gevallen een vast recht van spreken geeft. Niemand kan ontkennen dat pastoor Lumens een scherpen kijk heeft speciaal op de sociale problemen van zijn tijd en dat hij er niet bij stilstaat, getuigen de
sociale voorzieningen die hij in zijn parochie getroffen heeft en nog te treffen staat. Hij praat over organisatie en sociale hervormingen op een wijze die een aalmoezenier van den arbeid hem zou benijden en schrikt er niet voor terug in den bezadigden kring van over het algemeen nogal conservatieve heeren de nieuwe vormen van zielzorg met kracht aan de orde te stellen en bij voorbeeld een vereenigingsgebouw als het zijne eenvoudigweg als een noodzakelijk verlengstuk te bestempelen van het kerkelijk en godsdienstig leven. Wanneer van hoogerhand op de organisatie der standen wordt aangedrongen als op een dringenden eisch des tijds, redeneert pastoor Lumens - wanneer hij goed op dreef is, is hij, in staat den scepticus Peter Verhagen van zijn driewieler te redeneeren! - dan heb je te organiseeren evengoed als je te preeken, mis te lezen err biecht te hooren hebt. Eenmaal georganiseerd moet je vergaderen en het is dan heusch zoo onverschillig niet wáár je dat doet, op een harmoniezaal die dikwijls weinig strookt met de behoefte en den geest en niet zelden vloekt met den ernst der dingen die aan de orde komen òf in een eigen tehuis waar de noodzakelijke sfeer kan geschapen worden voor een boeiend en bloeiend gemeenschapsleven. Wanneer een harmoniegezelschap een eigen optrek kan hebben, waarom dan de arbeid niet? vraagt mijnheer Lumens op den wekelijkschen krans, wanneer de geestelijke heeren de kaarten even laten rusten om zich achter de ooren te krabben vanwege de financieele perikelen waaraan hij zich waagt. Een paar van hen kunnen het zelf ook niet gebeteren dat zij met den
| |
| |
besten wil van de wereld het heil, dat pastoor Lumens in al die nieuwigheden ziet, niet kunnen verwachten. Er is er zelfs een die zijn meening niet prijs wil geven dat men vandaag aan den dag de arbeiders te slim maakt en deze gaat dan nog lang zoover niet in de oppositie als enkele tegenwerkers van pastoor Lumens in zijn parochie zelf, die er onomwonden voor uitkomen dat het godgeklaagd is wat er allemaal voor de arbeiders gedaan wordt, enkel en alleen maar omdat men bang voor hen is, voegt men er aan toe, en om die menschen die, wanneer zij een vinger krijgen ook den arm verlangen, nog ontevredener en arroganter te maken dan zij reeds zijn!
Want ook vanuit zijn parochie krijgt pastoor Lumens, nu hij druk langs den openbaren weg is gaan timmeren, al meer en meer den wind van voren. Hij tracht er zich doorheen te slaan maar wanneer je alles ten naaste bij toch even goed bedoelt, valt het waarachtig niet mee door de eenen verweten te krijgen dat je ook al aan de bouwmanie, de ziekte der pastoors, lijdt en door de anderen gehekeld te worden omdat je het geld van de kerk maar over den balk gooit om tot je eigen glorie een tempel van een patronaat te bouwen! Bij de andere keeren dat pastoor Lumens zich door overijling de vingers reeds gebrand heeft - hij begint langzaam te ervaren dat er onder de parochianen katjes zijn die zich niet zonder handschoenen laten aanpakken! - heeft hij op een Zondag de onhandigheid gehad om, tegen de uitdrukkelijke waarschuwing van zijn kapelaan in om niet in een zinkput te roeren, zijn beleid van den preekstoel af te willen verdedigen. Hij is daar vanzelfsprekend niet in geslaagd en heeft er door zijn optreden bovendien een zaak van gemaakt waarin Jan en alleman zich nu een zeker recht van oordeelen voelen toegemeten. Een andere groote fout heeft hij begaan door het vereenigingsgebouw, het Sint Paulushuis genaamd, juist dáár te leggen waar de meesten het niet verwacht en nog minder gewenscht hebben, te ver van de kerk, zeggen de eenen en te ver van het raadhuis, mopperen de anderen. En bij de boeren en grondspeculanten deugt het niet omdat de pastoor op hun aanbiedingen te weinig gereflecteerd heeft en naar hun oordeel achteraf veel te veel geld heeft betaald voor het perceel zijner keuze. Het zijn de rosse Nicolaas Bonte - ros genoemd omdat hij reeds aardig in het roode vaarwater schippert - en de roode Van Breukelen die zich niet, als ouder- | |
| |
ling Grondijs, door mooie woorden hebben laten omkoopen maar in den raad tegen gemeentesubsidië gestemd hebben. Het eerste het beste optreden van Nicolaas Bonte als magistraat heeft zich daardoor
gekenmerkt dat hij niet alleen boudweg tegen steun aan de onderneming van mijnheer Lumens geweest is maar zijn stem ook gemotiveerd heeft. Meent de gemeente, heeft hij gesproken, dat er een vereenigingsgebouw noodig is, dan ligt het allereerst op háár weg om daarin te voorzien en niet op dien van den pastoor wiens gevoel van almacht er slechts door zal toenemen. Uit heel zijn argumentatie bleek duidelijk dat hij met Van Breukelen onder één deken lag in deze kwestie en met de rooden in éénen horen toeterde. Wie garandeert ons, heeft hij het geacht college gevraagd, dat ons, wanneer wij vandaag den pastoor zijn subsidie toestaan, niet morgen de domfine en overmorgen de sociale democratie op het lijf valt voor eenzelfde doel? En met hetzelfde recht, argumenteerde Bonte, zouden die dan hun eischen kunnen stellen en den raad noodzaken om de sluizen der gemeentefinanciën maar te laten openstaan voor wat hij de kostbare grillen der verschillende partijen en gezindten noemde. Want een beter woord had Nicolaas Bonte er niet voor! Natuurlijk hebben de overige raadsleden het standpunt van Bonte gelaten voor wat het was en heeft de pastoor zijn subsidie toch gekregen, reden genoeg voor Nicolaas Bonte om zijn verdediging nu op luidruchtige wijze voort te zetten in de restaurants en herbergen en overal waar zijn oppositie koren op de molen is van diegenen die om een of andere reden den pastoor meenen te moeten dwarsboomen. Oogendienaars noemt hij zijn medeleden in den raad - en den voorzitter en wethouder Bindels al geen haar beter! - die hij de ooren zal wasschen zoo dikwijls hem blijken zal dat zij het eigenbelang dienen of zich zand in de oogen laten strooien door de geestelijken. Hij vindt dat het onderhand maar eens uit moet zijn met de bevoordeeling van den enkeling ten koste der samenleving en verzekert nog wel eens uit een ander vaatje te zullen tappen als het niet uitraakt met die oogendienerij.
Vanuit alle windhoeken zijner parochie ongeveer krijgt mijnheer Lumens min of meer den wind tegen en het is begrijpelijk maar niet verstandig van een man als pastoor Lumens dat hij er zijn ijver door laat bekoelen. Erger nog is dat hij door de klets- | |
| |
campagne die tegen hem is opgezet nog achterdochtiger wordt dan hij reeds is, meer en meer in twijfel raakt over zichzelf en dieper den kop in de veeren steekt. Het kost hem soms niet de minste moeite zich wijs te maken dat zijn tegenkanters gelijk hebben, dat zijn ijver meer uiterlijke bemoeizucht dan innerlijke noodzaak is en dat zijn vereenigingsgebouw daar staat als een particuliere luxe. Op sommige dagen groeien de moeilijkheden hem over het hoofd en doet zijn minderwaardigheidsgevoel daarbij nog wonderen van zelfonderschatting, dan weerhoudt alleen zijn eed van gehoorzaamheid hem nog de hielen te lichten en zich ergens te gaan verbergen voor de taak die hem van alle kanten tegelijk even vijandig aanziet. Zijn vaart vermindert dan ook met den dag! Bij al deze wisselvalligheden raakt pastoor Lumens hoe langer hoe meer in den put door de nog altijd even raadselachtige houding die hij meent dat zijn kapelaan jegens hem aanneemt. Aan deze ontgaan schijnbaar ten eenenmale de donkere dagen die zijn pastoor doorleeft en de eigenaardige neerslachtigheid waaraan hij ten prooi is en die opvallend genoeg contrasteert met zijn robuuste gezondheid en de even robuuste kordaatheid waarvan hij aanvankelijk blijk heeft gegeven.
Het zijn de zwaarste zorgen die een mensch zichzelf maakt, heeft mijnheer Lumens eens gezegd en dat wijze woord is hij vergeten nu hij er juist zijn nut mee zou kunnen doen en zijn schouders zich krommen onder lasten die zijn verbeelding hem oplegt. Op den preekstoel voelt hij zijn tong verlamd, alleen reeds door de aanwezigheid van mijnheer Odekerke door wien hij zich in al zijn doen en laten becritiseerd waant. Hij maakt dan ook weer heel wat meer werk van zijn preeken en instructies waarnaar hij, in den overmoed die hem tijdelijk bezielde, maar zoowat met de pet was gaan gooien. Als de eerste de beste plattelandspastoor had ook hij een tijdlang zijn hekel aan boeken en concentratie bewezen door stokpaardjes te berijden die in vaart en vurigheid plegen toe te nemen naarmate ze afgezaagder worden en de beminde geloovigen er met alle middelen die hun ten dienste staan hun afkeer van doen blijken. Het euvel dat men er niet af kan, bracht ook voor pastoor Lumens mee dat zijn preeken te lang werden en de predikant naar middelen moest grijpen die niet alle even gemotiveerd waren, niet zelden zijn toevlucht meest nemen tot gerechtvaardigd-aandoenden toorn of veront- | |
| |
waardiging over toestanden en misbruiken die dan gewoonlijk pasten als een tang op een varken. Mijnheer Lumens is dus teruggekomen van de dwalingen zijns weegs en heeft tijdig het voetspoor verlaten van een pastoor uit zijn naaste omgeving die, in de vijf en twintig jaren dat hij zijn parochie van brave landlieden bestuurt, niet anders gedaan heeft dan bij gebrek aan beter, op zijn parochianen gescholden. Nu mijnheer Lumens evenwel weer den tijd heeft om zijn preeken te schrijven en van buiten te leeren, is daar nu die argwaan weer die hem remt. Zijn dagelijksche catechismuslessen, eerder een weelde, zijn hem ook al een marteling geworden daar de jongens, ondanks zijn inspanning om interessant te blijven, steeds ongeduriger, onoplettender en dommer schijnen te worden. Wanneer hij maar
eenigszins kan, maakt hij er zich dan ook van af en laat hij de lessen aan de onderwijzers over waarvan er minstens één is die duidelijke teekenen geeft dat hij er geen cent aan verdient. Er is niets wat hij aanpakt of hij schijnt er zijn vingers aan te moeten branden. Een enkel voorbeeld nog om dit te verduidelijken. De doodgraver Andreas Franssen bedankt wegens ouderdom. Pastoor Lumens had er op den krans nog een grapje van gemaakt, de doodgravers zijn zoo wijs te bedanken als zij te oud worden, had hij gezegd, maar de meeste pastoors laten zich levend begraven! Maar goed! Toen de stokoude Andreas was heengegaan traden meteen zijn drie getrouwde zoons en nog een schoonzoon op den koop toe tegen elkander in het krijt om hem op te volgen. De deur van de pastorie stond niet stil van de sollicitanten naar een vacature die velen waarschijnlijk niet zoo erg benijdenswaardig zullen vinden en waarvan pastoor Lumens zeker nooit vermoed had dat ze hem zooveel kopzorgen zou baren. Hij denkt naar recht en geweten te handelen als hij den oudsten zoon het eerstgeboorterecht laat, maar deze is met zijn aanstelling nauwelijks thuis of daar zijn de poppen al aan het dansen. De pastoor krijgt er duchtig van langs omdat hij Jozef, die kinderloos is, bevoorrecht heeft boven de anderen die meer gezegend zijn en het ergste van alles is nog dat alweer een nieuwe familieveete versch is toegevoegd aan de vele andere die reeds in zijn parochie woekeren, dat mijnheer Lumens er maar niet in kan berusten dat ook een pastoor het den menschen nu eenmaal niet allemaal naar den zin kan maken, en dat de domheid der menschen sterker is dan zijn goede wil.
| |
| |
Het is dom van pastoor Lumens dat de ondervindig hem wel voorzichtiger, maar niet wijzer maakt. Eerder kwam hij handen te kort en nu zit hij als met handen te veel aan zijn lichaam op zijn pastorie. Uitstellen tot morgen wat hij vandaag doen kan, dreigt een tweede natuur te worden en bij al zijn toewijding aan het heil en welzijn van zijn parochianen krijgt zijn onoverwinnelijke afkeer van het huisbezoek weer de bovenhand. Zijn verzet vindt hij nog in de geregelde vergaderingen der werklieden, ouderen en jongeren, die hem eerlijker in zijn gezicht zien, naar hij meent en van wie hij het onbeperkt vertrouwen heeft. En in zijn biechtstoel natuurlijk die hem veel troost geeft.
Het is Zaterdagavond. Als pastoor Lumens den biechtstoel verlaat zit zijn kapelaan zijn brevier te bidden onder het klokkenhuis. Hij smaakt de tevredenheid die na elke volbrachte taak voor kort zijn deel is, en in die gelukkige stemming komt de gedachte sterk in hem op mijnheer Odekerke een oogenblik in de sacristie te roepen en eens rechtuit met hem te spreken. Die steen moet nu maar eens van zijn hart gewenteld worden, hoe eerder hoe beter! Het is immers te gek om los te loopen dat hij van dag tot dag maar uit blijft stellen waarover hij vroeger geen oogenblik zou getreuzeld hebben. Erik, moet hij weer zeggen! waarom heeft hij dat afgeleerd? De oude vertrouwelijkheid heeft er onder geleden - waaronder, weet mijnheer Lumens zelf niet - en een zekere gespannenheid is er voor in de plaats gekomen. Het is al stroever en stroever tusschen hen beiden gegaan sinds eenigen tijd, sinds hij zijn kapelaan door sommige handelingen geprobeerd heeft te imponeeren. Hij had bizonder veel werk gemaakt van de redevoering die hij bij de inzegening van zijn vereenigingsgebouw heeft gehouden en hij had mijnheer Odekerke zeker een les willen geven door, bij het omzetten der openbare school in een bizondere, het menschelijk opzicht met voeten te treden en het verzet van den bovenmeester en zijn aanhang met een handomdraai te willen breken.
Erik, jongen! we moeten eens samen praten, zóó zou hij moeten beginnen, neen, kijk nu niet alsof je het in Keulen hoort donderen, ik kan van mijn hart niet langer een moordkuil maken. Mijnheer Lumens voelt dat hij den juisten toon te pakken heeft, knielt een oogenblik voor het Allerheiligste om zegen over zijn
| |
| |
onderneming te vragen en als hij dan zijn hoofd opbeurt hoort hij de kerkzangers het zangkoor opklossen voor de repetitie van het Gregoriaansch die mijnheer Odekerke aanstonds te leiden heeft. Zijn plan ligt meteen in duigen. Het valt hem op dat zijn kapelaan die menschen nog altijd niet ingeprent heeft kunnen krijgen zich een beetje bescheidener in het Godshuis te gedragen en onder het bruisend orgelspel van den koster waarin alle stemmen en storingen verdrinken, gaat pastoor Lumens de kerk uit naar zijn pastorie, waar hij na het avondmaal, dat op Zaterdagavond voor hem nog altijd in een stevige spekstruif bestaat, zich nog eens op zijn preek werpt over den hoeksteen dien de bouwlieden verworpen hebben en die een steen des aanstoots, een struikelblok is geworden voor velen - en niet alleen voor joden en heidenen! Zijn preek luidop repeteerend, fulmineert mijnheer Lumens niet meer als vroeger tegen de zeven gipskoppen van zijn pijpenrek - de zeven hoofdzonden voorstellend - maar tegen de harde, weerspannige en raadselachtige koppen van parochianen die in zijn verbeelding lukraak voor hem opdoemen en waaronder hij plotseling ook dien van zijn kapelaan ontdekt, altijd nog even droog en ascetisch, ondanks het broederlijk gedeelde varken zaliger gedachtenis en de champagne. Tegelijk ook slingert hij verontwaardigd over zichzelf zijn preek de ruimte in en voor de netjes beschreven zeven vellen papier weer aan zijn voeten zijn neergedwarreld, heeft hij zich met een vuist voor zijn voorhoofd gebonsd. Een licht is hem opgegaan over zichzelf, een niet al te gunstig licht, helaas! En nadat hij de preek weer blad na blad bijeen heeft geraapt, raakt hij in tweestrijd over zichzelf, bekoord door de groote verzoeking zijner ontoereikendheid. Hij is de wanhoop nabij en in die duisterte van alle eenzaamheden vouwen zich langzaam zijn handen en hechten zijn groote oogen zich blinkend aan het kruisbeeld.
Snikken en tranen.
Daar zit pastoor Lumens, één bonk goedheid en gezondheid, schuchter en klein onder den dubbelen last van zijn priesterschap en zijn pastoraat. Een woord van zijn voorganger, van pastoor De Bonhomme, valt hem te binnen: Mijn God was zwaar te dragen! sprak die bij zijn afscheid. Een verschrikkelijk woord, een angstaanjagend getuigenis van een oud man. Neen! hij durft het niet tot het zijne te maken, maar hij herinnert het zich dezen
| |
| |
avond na lang weer en het heeft beteekenis voor hem gekregen. Mijnheer Lumens heeft niet over God te klagen, noch over de menschen, nòch over zijn kapelaan. Wat hij verduurt, heeft hij zichzelf aangedaan, den last dien hij draagt heeft hij zelf gekozen en het is zijn eigen schuld wanneer hij overal te kort schiet. God heeft medelijden met hem, neemt hij aan, want God is grenzenloos in ontferming, maar dat de duivel munt uit hem slaat, dat verschrikt hem; dat die hem voor zijn hopeloos onvermogen beloont en hem er mee treitert tegelijk, dat die in alles wat hij doet de hand heeft, tot op het altaar, tot in den biechtstoel toe. Want hij draagt zijn waardigheid per vergissing, per noodlot! Of misschien - wat nòg erger zijn zou! - als een dwaas die zich koning waant, zijn waan!
Pastoor Lumens heeft zich met een spekstruif gesterkt tegen de zware Zondagstaak die hem wacht, hij is een man om ijzer met handen te breken, maar hij heeft zijn zwak! Niemand ziet er hem op aan, maar hij zit er mee. Bij anderen weet hij licht en duisternis te scheiden, waarheid en bedrog, goed en kwaad. Hij weet hen te waarschuwen tegen den duivel en tegen zichzelf. Tot zijn eigen genezing weet hij niets. Het is een baaierd in hem, hij heeft geen enkele zekerheid meer dan die van zijn eigen mislukking, van zijn totale ellende. Zijn zuster komt binnen om hem goeden nacht te zeggen; als een kwajongen die betrapt wordt veert hij op en veegt met de mouw van zijn soutane zijn oogen droog. Ook die mag niets merken. Zijn armoede moet hij voor God bewaren, voor zijn biechtvader en voor zichzelf. In de oogen der menschen moet hij zich handhaven als de struische voor geen kleintje vervaarde, eenigszins onhandige maar volijverige pastoor die, al zijn ook allen het nu precies niet met hem eens, zich niet van zijn stuk laat brengen. Zij mogen het niet aan hem merken hoe hij te sollen heeft met zichzelf, zij mogen hem niet aanzien voor dengene waar hij zichzelf voor houdt, niet denken wat hij van zichzelf denkt en niet weten dat zijn ijver voor hun zielen, zijn liefde, zijn toewijding misschien niets anders zijn dan de louter natuurlijke uitlaten zijner overtollige vitaliteit.
Hij zegt zijn zuster hoe laat hij den volgenden morgen gewekt wil worden. Want hij moet voort, morgen, overmorgen en elken dag opnieuw, tot aan zijn dood toe, zijn bediening weer in, den onhandige blijven spelen, den onwaardige, den nuttelooze,
| |
| |
door God geduld, door den duivel gekweld, door zijn bisschop niet aangehoord! Neen, door zijn bisschop toch niet aangehoord als hij zijn handen in de mouwen van een trappistenpij wil steken en met heete tranen zijn mislukking voor God wil uit gaan zitten weenen met een kap over den kop; door zijn kapelaan niet voor ernst genomen, alhoewel hij liever voor het welzijn zijner parochie geradbraakt zou willen worden dan er mee te spelen; door velen om zijn gezegend humeur benijd, door sommigen zelfs om zijn successen, en door niemand begrepen.
Daar zit pastoor Lumens, die een vereenigingsgebouw, een katholieke school en wat nogal meer op zijn naam heeft staan, die het sociale probleem met kop en staart tegelijk heeft aangepakt en die, zijn mond altijd vol boersche beeldspraak, de confraters aanspoort de koe bij de horens te vatten en het mes niet in het varken te laten steken. - - - -
Tien uur zijn geslagen als zijn zuster de voordeur nog achter hem dicht hoort slaan. Hij loopt het dorp in dat nu en dan spookachtig opklaart in den rossen vuurgloed die opslaat van de Mijn. Zijn kerk ligt doodstil als een zwaan op zijn horst. De maansikkel vonkt aan den hemel, de nachtwind loopt te snuffelen tusschen de huizen waarin het leven zich langzaam toedekt.
Mijnheer Odekerke opent zijn pastoor de deur en kijkt verwonderd. Ik dacht dat het nog voor een bediening was, zegt hij.
Dat is het ook, antwoordt pastoor Lumens, maar de zieke komt vanavond zelf.
Komt u binnen, pastoor.
Op eene voorwaarde! - dat het van nu af tot in alle eeuwigheid weer tusschen ons wordt zooals het zijn moet. Jij weet natuurlijk van den prins geen kwaad en het zijn misschien maar allemaal gekke en domme dingen die ik me in den kop gezet heb, ik ga er niettemin een beetje aan kapot, zal ik maar zeggen, en dat mag je niet op je geweten laden. Neen, dat mag je niet, Erik! Ik heb er altijd nogal ophef van gemaakt dat jij een kapelaan bent die nu eens geen nagel aan de doodkist van je pastoor bent, doch hoe weinig had het gescheeld of je was het toch nog geworden! Het gansche bisdom zou zich den buik vast gehouden hebben van het lachen! Lach nu eens niet met me, maar laat me liever een sigaar van je opsteken, dat is beter, ik heb die vanavond dubbel en dwars verdiend! Ga nu zitten en luister. Hoe minder je
| |
| |
praat, hoe liever ik het heb. Je moet je niet verschrikken als ik je vertel dat jij me aardig den hals aan het breken was, of liever, dat ik me aardig den hals aan het breken was over jou. Den kop heb ik me al langer over je gebroken, dat weet je. Doch mijn kop is mijn kop maar, mijn hals is veel erger!
Ik mag een boon zijn, pastoor, als ik er iets van snap!
Je mag gerust een boon zijn als je me nu eerst maar eens praten laat. Als iemand mij kent dan ben jij het, - buiten God en mijn Engelbewaarder natuurlijk die er ook iets van afweten! - en je weet dus ook waar het bij mij aan hapert. Ik behoef je dat allemaal niet uit de doeken te doen vanavond; ik kom je alleen maar zeggen dat het groote zonde van jou zou zijn als je me aan mijn lot over liet. Met jou kan ik alles, zonder jou kan ik niets. Je vindt dat stom van me gezegd, maar het zou nog stommer van me geklonken hebben als ik beweerd had, dat je een stuk genade voor me beteekende en een groot stuk ook! Enfin, je zit er mee en je mag er mij niet alleen mee laten zitten. De poets die de bisschop jou gebakken heeft is voor mij even groot als voor jou. En ik zwijg nu nog maar van de poetsen die de duivel me gebakken heeft en me nog geregeld blijft bakken. Hoemeer jij pastoor tegen me speelt, hoemeer hij me te pakken neemt; niet om me tot hoogmoed te brengen - waartoe ik niet in staat ben! - maar om mij kleinmoedig, mismoedig en moedeloos te maken, waartoe hij wel in staat is. Wanneer ik ten prooi val aan dien ‘grappin’ is het eigenlijk jouw schuld, Erik! Eerlijk, dat kun jij voor God en je geweten niet verantwoorden. Besef nu toch eindelijk eens welk een groot kind ik ben met al mijn branie, hoe bang in het duister en met hoeveel schrik in mijn broek voor den eenzamen weg dien je me gaan laat. Je hebt de handen vol, dat weet ik en ik benijd je er om, maar dat je pastoor niet vooruit kan als hij je hand niet in zijn rug voelt, moet je niet vergeten! En dat heb je gedaan, Erik, en met de beste bedoelingen natuurlijk! Je pastoor moest op eigen beenen leeren staan, niet? Je had het goed met hem voor, maar nog lang niet goed genoeg. Je begrijpt nog niet half hoe een groote stumper ik eigenlijk ben. Ik heb alles geprobeerd om van jou los te komen - het kan best zijn dat Onze Lieve Heer dat van me eischt! - maar met zoo weinig succes dat ik me eigenlijk
schamen moest er voor jou mee voor den dag te komen. Vanavond gaapte de wanhoop weer
| |
| |
van alle kanten rond me, en om er niet door verslonden te worden ben ik naar jou gevlucht; mijn uitzichten waren zeer duister! Vroeger heb ik je wel eens meer een kijkje gegeven in mijn groote verslagenheid. Je noemde de twijfels die me verscheuren een beproeving van boven; ik ben er nog altijd niet zeker van dat ze niet van beneden zijn, Erik! Alleen door mijn taak volledig te vervullen kan ik me er van bevrijden, door met heel mijn wezen op te gaan in mijn werk en door van den morgen tot den avond met handen en voeten te bidden; doch om dit te kunnen moet ik weten dat jij achter mij staat. Wat doe je?
Ik zal mijn best doen, pastoor.
Daar heb ik niets aan, dat heb je tot nu toe ook gedaan, ik zou willen dat er spijkers met koppen geslagen werden.
We zouden misschien wat meer en vuriger kunnen bidden?
Accoord! En dan?
De rest aan God overlaten, dunkt me, Hem het gras niet voor de voeten wegmaaien.
Wat verwacht je dan van Hem?
Meer dan u van iemand verwachten moogt.
Maar daarmee ben ik nu niet gered!
Alles moet zijn tijd hebben, voorloopig weet heel het bisdom toch reeds dat u een uitstekend pastoor zijt.
Des te meer reden voor jou om het bisdom niet langer in die dwaling te laten!
Zorgt u er alleen maar voor dat uw naam niet te luid gaat klinken, want de bisschop zou best op den inval kunnen komen u promotie te laten maken ook nog!
Wat zouden de duivelen dàn schaterlachen!
|
|