| |
| |
| |
XV
Miete heeft geen gedaante meer, maar ook geen tranen. Zij is zelfs de schaduw niet meer van wat zij was, denkt de oude Geertrui.
Miete is zooeven met Louis Bonte terug gekomen van de begrafenis van haar verloofde en zit onwezenlijk tenger doch rechtop tegenover haar vader in de groote kamer van de Lindeboom. Het huis is er nog stiller van geworden dan het de laatste dagen reeds was, doodstil. Vlagen van leed en rukwinden van geluk zijn door zijn ruime vertrekken gegaan onder het statige pannendak en hebben er een ernst en voornaamheid aan geschonken die imponeeren. Grijs en eerbiedwaardig staat het te zwijgen rond het meisje in rouw dat daar neerzit, niet als eene die van de reis is weergekeerd maar als eene die even talmt om adem te scheppen en dan weer verder moet. Miete moet verder, haar christelijk bewustzijn houdt haar dat voor. Zij kan niet bij haar leed blijven talmen. Maar even rust zij van haar geslagenheid uit bij haar vader, met den rouwhoed op haar schoot en de vochtige krullen slordig om de ooren. Zijn oogen staan groot en mannelijk over zijn kind dat de zoetheid der liefde kende en het zout der tranen geproefd heeft, tot de lippen er schraal van werden en verschrompelden. Ondanks zijn aanwezigheid weet hij dat zij alleen is en nog zeer lang alleen zal zijn; eenzamer dan de man die zijn schaduw verloor en hem niet meer kon vinden.
Joannes den Hertog ligt in Delft begraven, dat is ver van hier. Miete heeft er in berust van hem hier niet meer te vinden. Zij houdt haar zakdoekje om den wijsvinger gewikkeld; maar zij bijt er niet meer in, haar tanden rukken er niet meer aan, dàt is over! Zij heeft zich stil geschreid en stil gebeden. Haar gedachten keeren langzaam weer terug op hun plaats, de dingen nemen hun gewone afmetingen weer aan, de hemel en de aarde hangen niet zoo scheef meer uit het lood. In haar geluksdroom overrompeld, zal Miete van der Schoor nooit meer de argelooze zijn die ze was. Haar oogen hebben de rondheid nog der verschrikking, haar gelaat heeft er nog de kleur en de strakheid van; de hardheid die zich langzaam moet ontspannen. Want geen enkele vezel aan haar of hij is ontsteld geweest, de wortels van heur haar hebben gesidderd, haar voeten hebben de aarde onder zich voelen bewegen,
| |
| |
haar keel is wond van het slikken, haar krop gezwollen door het snakken naar adem, haar borst ingedrukt onder de smart.
Severinus van der Schoor ziet wat het noodlot van zijn kind gemaakt heeft, hoe berooid het haar in zijn armen heeft terug gevoerd. Hij weet dat de smart zich in den mensch zelf moet oplossen, nagenoeg als de spijs in het bloed en dat troostwoorden het proces slechts verhaasten. Hij zegt niet: Je hebt míj nog, kind! daar het eene bezit het andere niet kan vervangen, het eene geluk het andere niet. Daarom zegt hij: Zou je je hoed niet weg leggen, kind? Zij doet het en knoopt haar mantel los, staat recht voor den spiegel en verzorgt haar haren. Zoo moet het, denkt Severinus, voorwaarts! Hij spreekt niet over de plechtige uitvaart die er gisteren gecelebreerd is geworden waar zoogezegd de gansche Mijn en de gansche bevolking aan deel had genomen, noch over Grondijs, waarover gunstige berichten zijn en waarvan verwacht wordt dat hij spoedig het ziekenhuis zal kunnen verlaten. Geertrui komt de kamer binnen geschoven en brengt de juffrouw een kop bouillon. Dat is wel het minste wat men iemand in de omstandigheden van Miete aan kan bieden om hem op gang te brengen, doch het zou er wellicht iets toe bij kunnen dragen en het is goed gemeend. Dat zal u opknappen, zegt Geertrui en laat gemoed en werkelijkheidszin spreken. Zij ziet dat het uurwerk van de oude staanklok stil is blijven staan, zij trekt de gewichten op, geeft een duwtje aan den slinger en de klok begint weer te tikken. Zij kijkt even door het venster, leest van den toren den tijd van den dag en zet de wijzers bij. Tien voor zes, zegt Leertrui, om zes uur zou madame Bonte even willen komen, zij heeft door het werkmeisje Anneke Briels laten vragen of het gelegen kwam. Van der Schoor ziet zijn dochter aan en als deze toestemmend knikt, zegt hij dat het goed is. Zij is en blijft immers de moeder van Louis! Dochter en vader denken hetzelfde, doch Severinus koestert eenige achterdocht na alles wat hij van die menschen ondervonden heeft. Zou madame Bonte, vooruitgeschoven misschien door haar man, niet in staat
kunnen zijn om, nu het leed nog niet koud is, het oude spel met hen opnieuw te beginnen; om, nu de tranen nog niet droog zijn, zijn dochter te komen krenken door lompe toespelingen en voorstellen? Van een Nicolaas Bonte was alles te verwachten, maar zou zíj tot zulk een grofheid in staat zijn? Miete evenwel heeft goed gevonden
| |
| |
dat zij ontvangen wordt en Van der Schoor doet dus verstandiger maar eerst eens af te wachten en niet te oordeelen voor duidelijk gebleken is wat die vrouw beweegt. Het gebeurde immers méér dat tegenslag en rampspoed tusschen menschen den weg baande voor zuiverder verhoudingen, dat het leed en de smart te baat werden genomen omm tot elkander te komen! Neen, die van Bonte hadden den laatsten tijd ook niet op rozen gewandeld en door de mislukking van Karel had de Mensch zich allicht dieper in de vingers gesneden dan men wel wist.
De soep wordt koud, moedigt Severinus zijn dochter aan als hij merkt dat zij zit te staren. Miete waakt op uit haar overpeinzingen en drinkt. Zij is de gewilligheid zelve. Geertrui is alweer daar om den hoed en den mantel van de juffrouw aan te nemen.
Waar is Louis? vraagt Miete haar.
Louis is zich bij zijn thuiskomst onmiddellijk òm gaan kleeden en is aan zijn werk gegaan.
Zeg hem dat wij zijn moeder aanstonds te verwachten hebben.
Dat zal Geertrui dan maar subiet gaan doen.
Hij zal er van opzien, meent Van der Schoor.
Miete vraagt of die van Bonte hun in haar afwezigheid eenige deelneming betoond hebben. Haar vader zegt dat hem daar tot nog toe niets van gebleken is.
Zij zal het goed komen maken, verwacht Miete, madame Bonte is zoo kwaad niet!
Maar dom, vult Severinus aan.
We mogen niet vergeten dat wij aan die menschen nogal een en ander verschuldigd zijn, vader.
Heb ik dat dan gedaan, kind?
Dàt beweer ik niet, doch het kan zijn nut hebben om ons van tijd tot tijd onze verplichtingen te binnen te brengen, vader! antwoordt Miete. En na eenig nadenken gaat zij voort: Ik ben werkelijk blij dat we eindelijk de gelegenheid eens krijgen haar te toonen dat wij nog altijd dezelfden zijn en hun beter gezind dan men ons verweten heeft.
Van der Schoor beleeft er genoegen aan zijn dochter een weinig te zien opleven en moedigt haar aan. Het zal een zware stap voor vrouw Bonte zijn, zegt hij, en ik wou dat ik wist hoe ik haar dien kon verlichten.
Zij zal aan mij niet merken dat er tusschen ons iets geweest is,
| |
| |
verzekert Miete met warmte, die in de komst van Marie-Cathrien Bonte een gelukkig einde schijnt te begroeten van een naargeestig geharrewar. Haar vader kan onmogelijk aannemen dat Nicolaas Bonte er part of deel aan zou hebben, doch Miete neemt aan dat de tegenslagen ook hem de oogen wat verder geopend kunnen hebben en Severinus hoopt er het beste van.
Even zes uur geslagen, gaat madame Bonte onder de poort door en staat zij, een beetje bedremmeld ondanks haar volste recht dat zij zich voorgenomen heeft te gaan bepleiten, in het voorhuis van de Lindeboom volk! te roepen. Ze brengt de oude Geertrui aan het verstand dat zij den baas wil spreken; en dan is Miete reeds bij haar om haar aan den arm te nemen en naar de voorkamer te brengen. Geen enkel woord van deelneming evenwel komt Marie-Cathrien van de lippen. Zij valt met de deur in huis en meent dat, nu Van der Schoor en zijn dochter ook eens weten wat verlies en leed is, het uur voor hen gekomen is om recht te doen. Zooals gij doet, zoo wordt gij gedaan! Zij zegt het den brouwer recht in zijn gezicht en zijn dochter mag er het hare van nemen. Zij dreigt met machten die ook in dit leven reeds het onrecht wreken en terwijl Severinus en Miete beiden eigenlijk niet goed weten of zij waken of droomen, eischt madame Bonte haar oudste van hen op. Ze kunnen nu bij zichzelf te rade gaan wat het voor een moeder zeggen wil wanneer door schuld van anderen haar eigen kind voor haar dood is, of zoogoed als dood! Ze komt niet met verwijten, daar is dit het uur niet voor, anders zou de brouwer wel wat anders van haar hooren. Zij legt het zoo zacht en verstandig aan als zij maar kan, zij komt zelfs buiten weten van haar man om, daar zij van haar hart niet langer een moordkuil kan maken. Haar man zou dien knieval dien ze doet niet goedkeuren, gaat zij in één adem en onder dikke tranen verder; die is anders gelukt, maar zij is na lang wikken en wegen eindelijk den weg opgegaan dien haar moederlijk gemoed haar voorschrijft en nu moet de brouwer maar weten wat hij doet, het zal hem anders geen zegen brengen. Miete zit haar wezenloos en als bevroren aan te zien, één vraag slechts houdt haar bezig hoe zóó iets mogelijk is? Severinus is de kalmte zelf, hij heeft zoo aandachtig mogelijk naar de vrouw geluisterd en nu hem het woord verleend
wordt, kan hij niet nalaten op te merken: Wij hadden niet gedacht dat u den moed gehad zoudt hebben ons
| |
| |
daarmee in deze omstandigheden op het lijf te vallen, madame Bonte! Wij hadden beter van u verwacht, vrouw! Zijn woorden schijnen evenwel op Marie-Cathrien Bonte niet den minsten indruk te maken. De brouwer heeft ook geen rekening gehouden met de omstandigheden waarin zij verkeeren, zegt madame Bonte, ieder voelt zijn eigen pijn het beste!
Ik kan ook op dit oogenblik slechts herhalen, gaat Van der Schoor op zijn rustigen toon voort, wat ik u reeds eerder duidelijk genoeg gezegd heb: dat het uw zoon op ieder uur van den dag en den nacht vrijstaat den weg te gaan dien hij zelf verkiest. Het is derhalve tot hem en niet tot mij dat u zich op de allereerste plaats te wenden heeft, al moet mij hierbij onmiddellijk van het hart, dat wij hem, na alles wat hij voor ons geworden is en midden in de verbouwing der zaak waarin wij tot over de ooren zitten, moeilijk zullen kunnen missen. Kind, gaat Severinus zich tot Miete wendend voort, zeg jij even aan Louis dat zijn moeder hem moet spreken. En tot madame Bonte zegt hij opstaande: Ik laat u de baan vrij, vrouw, en zal u niet storen in uw onderhoud met uw jongen. U moogt hem namens mij mededeelen dat wij ons terugtrekken voor zijn moeder, dat wij hoegenaamd geen invloed wenschen uit te oefenen op zijn besluit en dat wij, mijn kind en ik, niets liever zien zouden dan dat er eindelijk op eenigerlei wijze een einde mocht komen aan dezen toestand. Zeg hem gerust dat, indien hij bij zijn ouders niet kan gemist worden, er dáár hoogere belangen op het spel staan dan hier en dat wij ons wel zullen redden.
Marie-Cathrien Bonte zit alleen in de groote kamer van de Lindeboom en droogt haar tranen. Het duurt nogal wat eer Louis voor zijn moeder verschijnt die zich intusschen, achterdochtig als zij is, zit op te hitsen over de troeven die Van der Schoor en zijn dochter wel achter haar rug tegen Louis uit zullen spelen om hem te paaien. Zij begint dan ook onmiddellijk met hem nogal van op een afstand te zeggen dat hij wel weten zal waarvoor zij gekomen is, doch als de jongen van toeten noch blazen blijkt af te weten, en zijn eerlijke oogen vragend in de hare kijken, grijpt zij plotseling zijn handen vast en breekt met haar hoofd tegen zijn borst in snikken uit. Help ons, kreunt zij, help ons! en tusschen haar zware zuchten door kermt zij den onthutsten jongen al haar teleurstellingen van de laatste maanden,
| |
| |
al haar twijfels en bange vermoedens en bezweert zij hem keer op keer bij alles wat hem heilig is haar niet in den steek te laten, naar huis te komen om den boel mee recht te houden voor het te laat is. Zij luistert niet eens meer naar zijn vragen, zij bezweert hem alleen nog maar, zij tracht hem zijn toestemming aff te persen. Hij móet zeggen dat hij naar huis komt, naar zijn moeder, zij klemt zich aan hem vast, laat hem nooit meer, nooit meer los. Neen! niet de gezindheid van den vader houdt zij geen rekening meer, alleen nog maar niet haar moederhart. Het is of zij nu plotseling pas inziet hoe erg het eigenlijk met hen is, nu zij niets meer, ook voor haar zelf niet meer, verbergt, niets meer verbloemt. Het opgepropte leed dat zich daar ineens, en wilder dan het ooit gedaan heeft, ontlast schijnt haar een helderziendheid, een inzicht in haar toestand te verleenen die haar radeloos maakt en den zoon verbijstert. Het is ver met ons gekomen, jammert zij, dat voel ik, dat weet ik, ook als je vader het voor ons verbergt. Met en niet is nu alles duidelijk geworden, maar ik heb het niet kunnen verwerken. Nu verwerk ik het, nu zie ik ineens waar alles bij ons op uit zal loopen. Neen! vraag nu niet naar de schuld van alles! Wij hebben allemaal schuld, je vader niet alleen! Het is ons aangedaan, wij hebben het ons zelf aangedaan. Wij hebben te hoog willen vliegen en we hebben God naar de oogen gestoken. En jij, jongen, hebt ons den rug toegekeerd! Praat niet, praat niet! ik weet dat je misschien gelijk hebt. Je vader, o! je vader! Hadden ze hem in zijn wezen gelaten, hadden ze hem zijn grond gelaten! Hadden ze hem den weg niet opgejaagd met al zijn geld. Geld is een dwingeland en geld maakt dwingelanden. Door het geld is alles gekomen, door het geld en de dwingelandij. Eerst hebben we jou verloren en de anderen daarna: Dorus, Lambert en Peter, vier van de zeven. Jacob wil naar het klooster en sinds hij terug is uit Rotterdam doet Karel den mond niet meer
open dan om ja en neen te snauwen. Die zit den godsganschen dag op zijn kamer boven te lezen en 's avonds loopt hij niet Julie Charlier die door vader pardoes uit den dienst is gesmeten en ons nu ook nog overal loopt zwart te maken als den nacht. Karel heeft een betrekking bij den kolenverkoop van de Mijn op het oog en als hij die te pakken heeft, gaat ook hij er vandoor, heeft Julie Charlier verteld. Sinds zijn vader zich door die Hollanders bij den neus heeft laten nemen en
| |
| |
hij recht van spreken meent te hebben gekregen, is met dien jongen ook geen huis meer te houden. En alles komt op de moeder neer, de vader trekt er zich hoegenaamd niets van aan, luistert naar geen goede en kwade woorden meer. Om de haverklap is het: Waar bemoei jij je mee? - óók als Jacob hem verstandig onder de oogen tracht te brengen dat hij zich door zijn eigenzinnigheid ruïneert en dat zijn trots hem den hals breekt. Marie-Cathrien Bonte wordt zwaar beproefd. Maar zij vraagt niet, waaraan zij het verdiend heeft. Zij aanvaardt het als een christen vrouw die weet dat in alles bestier is, dat alles zijn eigen zin heeft. En zij bekent haar schuld, zij neemt die op zich; zij draagt die voor hen allen, voor haar grooten, sterken man vooral die geen schuld bekent, die ze niet aanvaardt, maar die kampt tegen de ongunst, die worstelt met een noodlot dat hem harder maakt naarmate het hem slaat, weerspanniger naarmate het hem knevelt, koppiger, driester, trotscher. Goeden raad schudt hij van zich af als een hond den regen en hij zoekt heul waar die niet te vinden is. Nicolaas Bonte zit weer veel te veel in de herbergen, precies als vroeger wanneer hem iets tegenliep. Toen evenwel kon het zoo'n groot kwaad niet, hij werkte er zich wel doorheen, nu werkt hij zich er onder. Doch het ergste is nog niet gebeurd, en kan dus nog voorkomen worden! Daarom is zij den weg opgegaan. Al het verkeerde moet weer ongedaan gemaakt worden, alle misverstanden moeten uit den weg geruimd. De kinderen moeten terug en blijven op de plaats waar zij thuis hooren. Allen, één voor één, die onder haar uitgeloopen zijn, wil zij weer rond het nest verzamelen. Dom is zij geweest, dat zij het zoover heeft laten komen, dommer dan het achtereind van een varken! Maar alles is nog niet verloren! Zij rekent op de jongens, ook op hen die met een kwaden kop zijn weggeloopen. Zij moet weer achter Dorus aan die trouwen gaat (die trouwen moet, zegt zij
niet!), achter Lambert en Peter, goede jongens maar een beetje eigenzinnig als hun vader, allemaal kinderen die zich gauw laten opruien door diegenen die hen achter hun rug uitlachen óók nog, die geen grooter plezier schijnen te kennen dan bij anderen roet in het eten te zien. Dorus, Lambert en Peter en nu ook Karel weer hebben zich op het voorbeeld van Louis beroepen. De oudste heeft hun den weg gemakkelijk gemaakt, dat mag hij zich ter harte nemen! Maar wanneer hij nu ook als
| |
| |
de eerste terugkeert zullen de anderen wel volgen. Alles moet dan nog eens opnieuw gedaan worden en béter, hand in hand vooruit en met onderling overleg! En alles zal weer goed worden, verzekert Marie-Cathrien Bonte den jongen die niet zoo lichtgeloovig blijkt als zijn moeder. Kom, zegt zij, wij beginnen een nieuw leven en jij moet ons helpen!
En vader dan? vraagt Louis die te veel deernis met zijn arme moeder heeft om met één slag al haar broze verwachtingen te vernielen.
Vader ook! verzekert Marie-Cathrien, vader zal ook zijn best doen om alles weer bij te leggen, want niemand weet beter dan hij dat wij het zóó niet meer houden kunnen, dat wij terug moeten naar den vrede onder elkander, en naar den vrede met God als wij ons zíjn zegen weer waardig willen maken. Dat zij in zoo korten tijd dien zegen verspeeld hebben is aan hen allen te wijten, maar haar grootste bekommering is toch wel dat vader het bidden verleerd heeft, dat hij den tijd voor de Mis op Zondag verslaapt of de kerk opzettelijk voorbij loopt en dat zij er aan twijfelen moet of hij zijn laatste Paschen wel gehouden heeft. Natuurlijk heeft zij zich wel gewacht hem daarover lastig te vallen, er was al zooveel dat haar tegenging! Maar zij rekent er vast op dat het een met het ander nu wel in orde zal komen.
Louis trekt met de schouders en schijnt zich te bedenken hoe hij zijn moeder op zijn zachtst zal duidelijk maken dat hij haar hoop niet deelen kan.
Je mag me niet in den steek laten, houdt zij als een kreupele langs den weg aan.
Indien ik er zeker van was dat het wat uithaalde...
Wat zou je dan doen, Louis?
Dan zou ik mij geen oogenblik bedenken! Maar ik ben er niet zeker van, ik ben er allesbehalve zeker van zoolang vader zijn kop blijft gebruiken zooals hij dat tot dusver gedaan heeft. Niemand garandeert mij dat hij niet even hard van stapel tegen ons zal blijven loopen als vroeger. En daar zijn wij allemaal samen dan toch niet tegen opgewassen, zegt u het zelf maar!
Allemaal samen wel, jongen!
Het spijt me, moeder, dat ik het zeggen moet, u maakt u zelf iets wijs! Zeker, u meent het heilig, maar daar is de zaak niet mee gered. Met vader is niet te leven, die maakt een paard kapot!
| |
| |
En ik dan, Louis?
Ja, ú!
Je moeder?
Indien vader slechts heel even liet blijken dat hij met uw doen instemde...
Dat mogen wij voorloopig niet van hem verwachten, jongen.
Maar wat mogen wij dan wel van hem verwachten, moeder, en wat valt er dan verder van uw goede meening te hopen?
We moeten hem maar ineens voor de feiten plaatsen.
En wie draagt er de gevolgen van als het misloopt, wie vangt dan de klappen op?
Je moeder!
Natuurlijk! maar daaraan mogen wij u niet blootstellen, moeder!
Ik stel er me zelf aan bloot, jullie niet! Ik neem alles op me!
Het is al erg genoeg, dunkt me.
Erger kan het niet, alleen beter!
Veronderstelt u dan eens dat wij op uw voorstel ingaan, moeder, veronderstelt u zelfs dat vader ons in genade aannam, zal ik maar zeggen, wat na alles niet denkbaar meer is, hoelang zou die Godsvrede dan wel duren, meent u, indien vader niet van zins is ons als verstandige menschen te behandelen en wij alles wat hij zegt en doet als evangelie moeten slikken?
Vader zal wel verstandiger worden.
Dat is niet uitgesloten, moeder, maar voorloopig vind ik het toch raadzamer te wachten tot hij het geworden is.
Als het dàn maar niet te laat is, jongen!
Tot nu toe kan men van ons nog slechts zeggen dat wij ons ouderlijk huis zijn uitgegaan, men zou ook van ons wel eens kunnen gaan zeggen dat wij het huis zijn uitgevlógen.
Maar, ik ben er toch ook nog, Louis?
Arme moeder! en wat wou ú dan? Met ons meegaan misschien en hem zitten laten, als dezelfde geschiedenissen zich toch weer zullen herhalen?
Nooit! Hoe durf je zoo iets van mij te veronderstellen?
Welnu dan? Laten wij de zaken dus niet nòg slechter maken dan ze reeds zijn, en laat ieder van ons blijven op de plaats waar hij meent dat hij het beste is!
En denk jij dat Dorus, Lambert en Peter goed zijn waar ze zijn?
Neen, moeder, ze konden beter thuis zijn, maar...
| |
| |
En jij dan?
Ik kan, voorloopig tenminste, nergens beter zijn dan hier.
Je hebt nooit veel om ons gegeven, Louis.
Daarover moest u maar liever niet oordeelen, moeder!
Er is anders niemand die beter in staat is daarover te oordeelen dan een moeder!
En toch deed zij beter het niet te doen.
Je hebt groot ongelijk gehad met ons den rug toe te keeren.
U weet goed dat ik niet anders kon. Ik ben tevreden over hetgeen ik gedaan heb.
Nu die eene weg is denk je zeker weer kans bij juffrouw Miete te maken, niet?
Dat is niet mooi van u gezegd, moeder, dat is zelfs leelijk en grof! Ik zou mij over u moeten schamen indien ik de bitterheid niet in acht nam die u zoo iets in den mond gaf.
Het zou de eerste keer niet zijn dat jij je over je ouders schaamde! Indien ik dat deed, had ik er reden voor! Doch laten wij op deze manier niet doorgaan, moeder, want daar komt niets goeds van. Nu, zeker niet! Gaat u naar huis eer uw zenuwen u nog meer meester worden dan ze al zijn en komt u er nog eens op terug of roep me bij u, indien u verkiest, als u óók van vader en van hem vooral de verzekering gekregen heeft dat alles wat u zich in het hoofd heeft gezet, reeds van tevoren niet op een mislukking zal uitloopen. Als oudste zal ik dan de laatste niet zijn om u te helpen redden wat er nog te redden valt.
Ik hoop dan maar dat wij het ook zonder jou kunnen stellen!
U is niet redelijk, moeder, u moet niet kwaad worden indien ik zoo redelijk probeer te zijn als ik maar kan. Heeft u me zelf dan niet gezegd, dat het ver met ons gekomen is?
Ja, maar je trekt er je niets van aan, verwijt Marie-Cathrien Bonte haar zoon in drift en tranen, dàt heb ik je nog niet gezegd! Er is nog meer dat ik je nog niet gezegd heb en dat ik dien baas van jou ook nog wel eens onder zijn neus kon wrijven. Roep hem maar eens bij me dat ik spijkers met koppen sla voor ik mijn achterste hier voorgoed naar den deurstijl keer...
Maak geen schandalen, moeder!
Schandalen, zegje?
Het huis is nog diep in den rouw.
En wat dacht jij dan? Dacht jij dat òns huis niet in den rouw
| |
| |
was?... Wandel jij maar op rozen, jongen, en slurp jij de room maar van de melk! Doch het leed dat jij je moeder aandoet zal je weten te vinden, eerste en oudste die je bent!
Zijt u daarvoor gekomen, moeder?
Roep dien brouwer maar eens hier, zeg ik je, dat ik jullie eens duidelijk maak waarvoor ik gekomen ben, dat ik hem eens aan den tand voel en vraag hoe hij alles wat hij ons aandoet voor God verantwoorden kan?
Daar zou ik den baas maar buiten laten, indien iemand hier iets voor God te verantwoorden heeft, ben ik het!
Tegelijk treedt Van der Schoor, die het vrij luidruchtig beroep dat madame Bonte op hem gedaan heeft, in de keuken vernomen heeft, de kamer binnen.
Hier ben ik, spreekt Severinus, en vertelt u maar eens wat u op het hart ligt, vrouw Bonte.
Dat het hier naar den hemel om wraak roept, brouwer!
Ik meen uit uw drift te moeten opmaken dat u met uw zoon niet geheel en al is klaar gekomen, gaat Severinus bedaard voort, en ik zal er onmiddellijk aan toevoegen dat me dat spijt.
Ik heb mijn moeder aan het verstand willen brengen dat het een onbegonnen werk is wat zij van zins is, verklaart Louis Bonte, maar zij wil naar geen rede luisteren.
Je zou desondanks kunnen probeeren haar zin te doen, vervolgt Van der Schoor en ziet daarbij Louis Bonte zoo onverdacht ernstig aan dat deze zich in het nauw voelt gedreven.
Ook indien ik van te voren weet dat het op niets uitloopt, baas?
Men kan nooit iets op voorhand met zekerheid weten.
U zoudt dus willen?...
Ik wil niets, ik geef je den raad te doen wat je moeder van je vraagt.
Is u dat werkelijk ernst?
Dat is geen vraag, Louis! Luister! Ik heb daar dikwijls met Miete over gesproken en nog zoo even weer opnieuw. Wanneer wij je in de gegeven omstandigheden beiden den raad geven om uit eigen beweging met je moeder mee te gaan, dan kun je begrijpen, dat wij daarvoor onze reden hebben. Met een beetje goeden wil kun je ook begrijpen hoe zwaar het ons valt. Maar wij kunnen het niet langer verdragen ons ten rechte of ten onrechte - dat kan hier buiten beschouwing blijven! - geplaatst te weten
| |
| |
tusschen jou en je ouders, en te pas en te onpas verantwoordelijk gesteld te worden voor een toestand die meer en meer ergernis wekt naarmate hij ingewikkelder gemaakt wordt; door wie, laat ik ook maar buiten de kwestie! Kort en bondig gesproken komt het dus hierop neer, jongen, dat je ons een groot plezier zou doen indien je aan den aandrang van je moeder gehoorzaamde en van ons heenging.
Ik kan met den besten wil van de wereld nog niet aannemen dat u, die mijn vader evengoed kent als ik, meent wat u zegt. In ieder geval moogt u weten dat ik uw raad niet zal volgen. Het kàn niet!
Het is jammer, want dan verplicht je mij van het recht dat ik bezit gebruik te maken en je, alhoewel met bloedend hart, gedaan te geven.
Dat is hard gesproken, baas!
Zachter kon het niet, Louis.
Heb ik dat aan u verdiend?
Aan míj niet, maar aan je ouders, misschien! Doch hiervan mag jij je overtuigd houden, jongen, dat indien onze eerlijke pogingen om alles tusschen je ouders en ons in het reine te brengen op niets zouden uitloopen, de poort van de Lindeboom nog altijd wagenwijd voor je openstaat.
U geeft me dus hier gedaan, zegt u?
Dat doe ik, om bestwil!
Het zij dan zoo! Ik zal gaan, doch ik zeg niet waarheen. Daar heb ik trouwens niet eens over na kunnen denken. In geen geval echter ga ik naar huis, om de reden die ik mijn moeder gezegd heb. En hierdoor, baas, zal ik bewijzen dat ik een Bonte ben, dat ik uw ontslag aanvaard en dat ik er dan ook nooit meer op terug kom.
Gedurende heel dit onderhoud tusschen Van der Schoor en haar zoon heeft madame Bonte zich op den achtergrond gehouden en er met toenemende spanning de ontwikkeling van gevolgd. Als zij merkt dat Van der Schoor voor den ernst, waarmede Louis het geval opneemt, inbindt, treedt zij zegevierend naar voren om den brouwer te vragen of hij nu waar heeft voor zijn geld of niet?
U hadt dat besluit ook een jaar eerder kunnen nemen, zegt de jonge Bonte.
| |
| |
Dat had ik, geeft Van der Schoor toe, doch ik hoop dat het voor jou niet de beteekenis moge hebben van een breuk, dat zou voor ons erger zijn dan het eerste!
Natuurlijk niet, zegt Louis droog, er is niets gebroken, alleen is alles maar kapot. En met deze woorden verlaat hij de kamer en laat hij Severinus van der Schoor en zijn moeder in de avondschemering, die intusschen is ingevallen, achter.
|
|