| |
| |
| |
XXIV
Sedert mijnheer Lumens den dood in de oogen van zijn kapelaan gezien heeft is hij genezen. Sommigen durven zelfs beweren dat hij daarop gewacht heeft om wakker te worden. Hij is wakker geschrokken en is plotseling in al zijn breedheid aan het hoofd van zijn parochie gaan staan. Dat hij zich publiek op de borst geklopt heeft, vinden enkelen overdreven, anderen zeggen dat hij dat beter had kunnen laten; maar de vaderlijkheid waarmede hij voor mijnheer Odekerke heeft zorg gedragen, heeft de gansche parochie ontroerd. Zoo komen er geen twee meer, zeggen de menschen, zoo'n koppel moet men met de lamp gaan zoeken! Meer dan zes weken lang heeft de parochie in spanning geleefd of het ziekbed van mijnheer Odekerke zijn doodsbed zou worden. Heel langzaam is de verademing gekomen en sinds enkele dagen is de kapelaan naar een rusthuis bij de Maas gebracht. Dokter Versterren geeft geen cent meer voor zijn volledig herstel. Er zou een wonder moeten gebeuren, heeft de dokter gezegd, als mijnheer Odekerke nog ooit in de rij komt! Dan maar een wonder! heeft pastoor Lumens geantwoord met een geloof dat bergen verzet. Laat eens zien dat jullie bidden kunnen, houdt hij niet op de geloovigen aan te sporen en verleden Zondag heeft hij gewoon van den preekstoel verkondigd: Als Onze Lieve Vrouw nog iets bij Onzen Lieven Heer in de pap te brokken heeft, moet zij dat nú maar eens toonen; want wij laten mijnheer Odekerke niet los; wij kunnen en willen hem niet missen! Terugkomen zal hij en als hij terugkomt steken wij de vlaggen uit en vieren wij kermis, drie dagen lang!
Zoo is mijnheer Lumens! De parochie ziet wat zij aan hem heeft, een pastoor uit de duizend. Bij hetgeen achter hem ligt staat hij niet langer meer stil dan bij een bekoring van de zwartste soort. Alle dingen geschieden zooals zij moeten, zegt mijnheer Lumens, en hij is van niets zoozeer overtuigd geworden als van deze beide zekerheden, dat de genade in alles het laatste woord spreekt en dat ten slotte alles genade is.
De parochie heeft een plaatsvervanger voor mijnheer Odekerke gekregen en mijnheer Lumens heeft den nieuwen kapelaan in de welwillendheid der parochianen aanbevolen. Hij zal toch al moeite genoeg hebben in den haam van zijn voorganger te
| |
| |
gaan! heeft de pastoor gezegd. Mijnheer Seerden is een klein, zwart en beweeglijk geestelijke van midden in de dertig die, na aanvankelijk aan een college gestaan te hebben waar de lieve jeugd hem als den Rattenvanger aanduidde, een paar jaar in een der noordelijke parochies bij een pastoor aan de ketting heeft gelegen. Op raad van mijnheer Lumens heeft hij den kanarievogel, waarmede hij zijn intrede in de parochie gedaan heeft, den eersten morgen den besten reeds het venster uit laten vliegen en het spel kaarten dat hij nog altijd in den zak had om zijn vorigen pastoor, wanneer het dien beliefde, de hand te houden, in het vuur geworpen. Het kan best zijn dat u met kanarievogels en kaartspelen daarboven den hemel verdiend heeft, heeft pastoor Lumens gesproken, bij ons hier in het Zuiden komt u er in ieder geval mee in het vagevuur! In plaats van een kanarievogel hebben wij hier een baron dien ik des te meer in uw zorgen aanbeveel naarmate hij van mij niets moet hebben omdat ik niet bescheiden genoeg voor hem ben en niet genoeg beschaafd, en in plaats van te kaarten moest je het maar klaar zien te spelen onzen notaris van zijn onrust te genezen en van zijn schrik voor den dood. Meer verlang ik voorloopig niet van je; kijkt u eerst de kat hier maar eens goed uit den boom. Hoe erger u de vingers jeuken, hoe meer kans u heeft ze te branden! Over een paar weken of zoo spreken wij elkaar wel eens nader over deze menschen, die wij kost wat kost den weg op naar den hemel moeten helpen en die wij met Gods genade er in zullen krijgen ook. Voor één evenwel houd ik mijn hart vast - voor meer dan één misschien maar voor dien vooral - voor een tatersteen van een kerel die, van God en iedereen verlaten, van het eene logement naar het andere zwerft. Als u den naam van Nicolaas Bonte verneemt, sla dan een kruis en beveel hem aan God aan, want met dien mensch zullen wij moeite hebben, mijnheer Seerden! Daar zijn er onder onze parochianen ook
voor wie u de pet af mag doen, maar niet veel. De meesten zijn van niets zoozeer overtuigd als van hun eigen voortreffelijkheid, en van niets zoo slecht te genezen als van een bijna fabelachtig bijgeloof aan zichzelf. Of dat elders ook zoo is, weet ik niet, ik heb daar verder geen ervaring van. In ieder geval zullen wij alles na moeten laten wat de onzen in dat bijgeloof zou kunnen stijven. Voor een paar van hen dus moogt u, zooals gezegd, de pet afdoen. De rest zult u niet hooger aan- | |
| |
slaan dan ze voorloopig waard zijn! Ik zeg, voorloopig, want ik maak mij sterk dat de moeite en zorgen van uw voorganger niet geheel en al tevergeefs voor hen geweest zullen zijn! Voor één man heb ik uw gebed gevraagd, voor een ander wil ik nog een belangstelling vragen, zoo mogelijk uw respect. Daar zijn in een parochie altijd van die menschen die het, met voorbijzien van zichzelf, voor anderen opnemen, zelfs tegenover God. Wij zouden onze parochies zeer zeker oneer aandoen indien wij dat soort menschen alleen in de kloosters gingen zoeken. Uw voorganger was een diergenen, naar mij gebleken is - achteraf worden vele dingen soms zoo hemelklaar, mijnheer Seerden! - en een diergenen is ook, wat men er ook van zeggen en hoe men er ook over denken moge, Coenraad Stijnen. Onthoud zijn naam! Want wij moeten de vereering voor dien man niet enkel aan de honden overlaten! Gelukkig dat de een of andere regenbui zich nu en dan over hem ontfermt want de toestand waarin die goede man verkeert is met geen pen te beschrijven vanwege eene gelofte die hij gedaan heeft zich niet te wasschen voor dezelfde Nicolaas Bonte, waarover reeds sprake was, te biechten is geweest. Inmiddels is de Paaschtijd voorbij gegaan zonder dat Nicolaas Bonte den biechtstoel betreden heeft en staat Pinksteren voor de deur. Vanmorgen heeft vrouw Stijnen mij bij zich ontboden - ontboden zeg ik, mijnheer Seerden, omdat onze menschen volkomen over ons beschikken! - en ofschoon deze vrouw zelf alles
behalve de frischheid ademt eener zomerwolk vroeg ze mij of de verregaande vervuiling van haar man onderhand geen reden genoeg in mijn oog was om echtscheiding aan te vragen. Gelukkig heb ik haar kunnen bewegen haar kruis nog een weinig te dragen, en Peter Tobben, die haar die domheid geïnspireerd had, heb ik eens flink de ooren gewasschen toen hij mij den brief van het bisdom bracht waardoor uw benoeming als kapelaan dezer parochie bekrachtigd werd. Coenraad Stijnen evenwel geeft den koop niet op en weigert hardnekkig zijn gelofte in een minder in het oog vallende en ergerniswekkende te laten veranderen. Hij is een man van zijn woord en doet dit ten einde toe gestand. Zwart tegen zwart, heeft Coenraad gezegd, vuil tegen vuil, wij zullen zien! Hij heeft er moed genoeg op den eenen duivel met den anderen uit te drijven en wij, mijnheer Seerden, zullen maar eens afwachten of God en zijn engelen humor genoeg hebben om
| |
| |
zich, zooal niet over Nicolaas Bonte dan toch over Coenraad Stijnen te ontfermen. Dat hij leelijk in de gaten loopt hindert hem minder dan dat hij zijn slachtoffer, dat er geen vast kosthuis meer op nahoudt en nog slechts sporadisch opduikt, nergens meer onder schot kan krijgen. Een voldoening heeft Coenraad Stijnen, dat het vloeken eindelijk van de lucht is, maar daarmee, vrees ik, zal hij zich tijdelijk nog moeten troosten.
Mijnheer Lumens heeft zijn oude oorspronkelijkheid weer herkregen en heeft het bij zijn parochianen zoo goed als gewonnen. Onze pastoor kan het mis hebben, zeggen de menschen, maar dat hij het verkeerd bedoeld, dat bestaat niet! En daarmee heeft hij bijna het hoogste bereikt wat een pastoor in een parochie bereiken kan. Het vertrouwen en de volgzaamheid van haast allen zijn hem verzekerd. Zijn biechtstoel is nog altijd even druk; zijn eertijds slappe deur wordt belegerd en de pastoor, waarin menschenliefde en menschenschuwheid tot voor kort nog hopeloos met elkander overhoop hebben gelegen, kan zijn weelde niet op nu hij naar alle kanten eindelijk ruimte gevonden heeft voor de krachten waarmee de natuur hem heeft bedeeld. We moeten het mes niet in het varken laten steken, heeft hij tot de organisaties gezegd en deze hebben zich na een korte inzinking weer samengeraapt. In processies en op kringmeetingen ontplooit zijn klein leger van den arbeid zijn vaandels en de bezieling die de pastoor door zijn gelederen doet gaan deelt zich mede aan de weifelaars en aan diegenen die alleen maar denken aan hun brood. Dat er nog boeren zijn die hem verwijten dat hij een vriend van den arbeider is, kan hem niet schelen. Als er geen boeren meer zijn die mopperen en geen pastoors meer die bedelen, vergaat de wereld, zegt mijnheer Lumens. De voorzichtigen die hem waarschuwen tegen het misbruik dat de armen van hem maken, krijgen de kous op den kop. Dat ze God danken dat ze zelf geen hand behoeven op te houden! De pastoor heeft gelukkig geen tijd meer om om te zien naar de stofwolken die hij achterlaat. De nieuwe kapelaan heeft het werk van mijnheer Odekerke overgenomen en blijkt nogal eens ontnuchterd te zijn over de ontdekkingen waarvoor hij bij zijn huisbezoek in de koloniën te staan komt. Inderdaad, een mijnwerkersparochie is heel iets anders dan een gezapige boerenparochie in het Noorden! Ik heb gehoord dat u zich voor archeo- | |
| |
logische vondsten interesseert,
heeft zijn pastoor hem gezegd. Indien dat waar is zult u uw hart in Thuis-Best kunnen ophalen.
Want ondanks het opruimingswerk dat uw voorganger daar met veel ijver verricht heeft, zult u zelfs aan de oppervlakte dier kaleidoscopische samenleving nog dikwijls op de overblijfselen stooten van voorhistorische vooroordeelen tegen kerk en priesters en van bijna alle dwaasheden en ketterijen die er in den loop der tijden met meer of minder succes verkondigd zijn! Verwonder u evenwel minder over al de scheeve opvattingen der menschen, ook der katholieken, dan over het feit, dat de Kerk nog geen kans gezien heeft ze uit te roeien. Ook ik heb met mijn boeren en burgers iederen dag nog lang geen avond maar als wij beiden evenzeer met de twee talenten woekeren die God ons gegeven heeft, mogen wij er gerust op zijn dat de genade voor de rest zal zorgen en wij hier nog wonderen zullen beleven. Niemand zal durven beweren dat hier van een opbloei van godsdienstig leven niets te merken valt al blijven onze menschen zondigen en zich aan hun driften overgeven. Men kan moeilijk zeggen dat het geloof grooter wordt en de afgunst kleiner, dat de naastenliefde toeneemt en het egoïsme kwijnt. Maar het besef is groeiend van de zondigheid van de zonde en van de aantrekkelijkheid van de goede daad. De cinema's worden er niet minder om bezocht en in de dansgelegenheden gaat het nog even warm toe als voorheen, maar de kerk loopt gemakkelijker vol en de biechtstoel staat dichter bij de deur. Er wordt nog niet minder gevloekt en gedronken, maar er wordt zeker meer gebeden en gedorst naar gerechtigheid. Er wordt wellicht niet minder bedrogen en gelogen, maar er wordt zeker meer recht gedaan. Aan de vruchten kent men den boom! Wanneer God een parochie zegent, laat hij er roepingen wassen tot het volmaaktere leven; een parochie kan niet meer gestraft zijn dan door het gemis daaraan. Moed en vertrouwen, mijnheer Seerden, wapen u met een ruim hart en uw ontgroeningstijd zal kort van duur zijn, korter dan de mijne was!
En het leven gaat voort. Onverstoorbaar rooken de schoorsteenen over de parochie en slaat de damp der koeltorens over de daken. De lucht staat vol dreigende hitte en blinkende donderkoppen. Nu en dan hommelt in de verte een onweer dat hangen blijft
| |
| |
voor de Maas en avond op avond weerlicht het boven de bosschen van de Kempen.
Jacob Bonte heeft afscheid genomen van zijn broers. En tenslotte ook van zijn vader; met een slappe hand. Er valt geen peil meer op Nicolaas Bonte te trekken. Af en toe verdwijnt hij uit de samenleving en duikt dan opeens weer op. In de herbergen komt hij nog slechts voor zijn zaken en zit dan zwijgend achter zijn glas; zwijgend en waardig als vroeger. Sommigen meenen dat hij tot inkeer is gekomen. Maar waarom heeft hij zich dan in den raad weer zoo tegen het bizonder onderwijs gekant en tegen de benoeming van Jan Sluis als directeur der districts-arbeidsbeurs? vragen anderen zich af. Iedereen heeft de advertentie in de krant kunnen lezen dat al diegenen die nog iets te vorderen hebben van of verschuldigd zijn aan Nicolaas Bonte zich schriftelijk of mondeling te melden hebben in het logement van Pijpers aan de Waterstraat. Men verwacht dat het drama daarmee afgeloopen zal zijn. En wat dan? Peter Tobben beweert dat Bonte een brief ontvangen heeft uit Amerika, van Louis, en houdt het voor zoo goed als zeker dat de Mensch terug gaat naar het land vanwaar hij meer dan dertig jaren geleden gekomen is. Niemand weet er echter het juiste van, ook zijn jongens niet die overigens niet veel met elkander te maken hebben en ieder voor zich hun weg gaan. Nicolaas Bonte heeft gefaald en heeft dit op een voor een ieder overtuigende wijze gedaan, grootscheeps! De voorspellingen die hij aan anderen gedaan heeft hebben zich aan hemzelf gewroken. Hij heeft zich diep in de vingers gesneden, ook ten opzichte van Van der Schoor. De oude Lindeboom heeft stand gehouden en het laat zich aanzien dat hij in zijn vernieuwden staat den druk der omstandigheden nog lang zal trotseeren. Doch Severinus van der Schoor zit leelijk in de deliberenten over zijn dochter die voet bij stuk houdt. Ieder huis heeft zijn kruis, zegt Slot-Marieke die de eerste is die bij den nieuwen kapelaan heeft aangebeld om hem haar beklag te maken. En het is maar al te waar. Bovendien zijn de tijden ernstig; waar de
steenkool gedolven wordt staat er voortdurend wel wat op het spel. Niemand is daarvan meer overtuigd dan pastoor Lumens. Soms als hij van den Avondroodsberg komt en hij van daar uit zijn parochie overziet worden de groeven tusschen zijn oogen nog dieper. Er zal hard gewerkt moeten worden, en nog harder gebeden, zegt hij
| |
| |
tegen mijnheer Seerden. Avond op avond verzamelt hij zijn parochie in de kerk; uit ieder gezin minstens één, is het wachtwoord dat hij heeft uitgegeven en het wordt reeds gezegd dat al wat mijnheer Lumens verlangt voor zijn parochianen sinds eenigen tijd christenleer is. Zelfs voor baron Isidoor die zich door Helmus of Bidlot laat vertegenwoordigen. Als de klok het uur slaat knielt de parochie voor het tabernakel; menschen uit de oude en de nieuwe wijken, uit Thuis-Best zoo goed als uit Waterval en Sint-Jans-Gewande, burgers uit de Raadhuisbuurt en kleine menschen van de Heide. Kapelaan Seerden bidt den rozenkrans voor en mijnheer Lumens loopt met zware stem door het middenschip op en neer en geeft bij ieder tientje de intentie aan; een tientje voor het behoud van geloof en goede zeden; een ander voor diegenen die in de Mijn werken, een derde voor de bekeering der zondaars, een vierde voor de zieken der parochie en vooral voor Willem Clevers van Waterval en voor mijnheer Persoon die van de heilige Sacramenten der Stervenden voorzien zijn, en een voor mijnheer Odekerke, opdat hij spoedig in ons midden moge wederkeeren. Nadat de pastoor een en ander over den toestand van den zieke heeft medegedeeld, dat hij de heilige Mis reeds heeft mogen lezen bij voorbeeld of dat het langzaam maar zeker met hem in de goede richting gaat, knikken de parochianen elkander goedkeurend toe en krijgt het bidden soms plotseling een barsche, een bijna barbaarsche kracht. Niemand staat bekend zoo van katoen te kunnen geven als Coenraad Stijnen die gewoonlijk op zijn knieën tusschen de mannen onder den toren ligt.
Doch bij bidden alleen voor mijnheer Odekerke laten de parochianen het niet; zij overstelpen het rusthuis dat hem heeft opgenomen met allerhande gaven en geschenken. Aandoenlijk van eenvoud soms zijn de verrassingen waarmede zij aan de kloosterpoort komen aankloppen en de goede zusters weten onderhand geen raad meer met de soepkippen en de geplukte hanen, met de vlakoeken, turksche mutsen en andere versterkende middelen die haar voor den dierbaren zieke in de handen gestopt worden. De een blijft niet achter bij den ander, de arme niet bij den rijke, die van de Heide met hun eieren niet bij baron Isidoor met zijn wijn. Allen schijnen zich evenzeer herinnerd te hebben wat zij aan mijnheer Odekerke verloren hebben; ook diegenen die wel
| |
| |
eens meenden dat de kapelaan zich wat veel met hun aangelegenheden bemoeide of die hem om een of andere reden meenden te moeten dwarsboomen. En niet zelden alleen maar om dwars te zijn. Alleen de vreemden, en onder hen ook de beter gesitueerde katholieken, staan min of meer afzijdig bij al die uitingen van een voor hen nogal overdreven vereering voor een man, die zeer zeker prijzenswaardig was in de wijze waarop hij zijn taak vervulde, maar ook heel wat omzichtiger had kunnen zijn met zijn gezondheid en verstandiger in zijn ijver. Zij vinden het martelaarschap dat hem door een zeker deel der parochie met den pastoor aan het hoofd wordt toegedicht, zoo niet kinderachtig dan toch op zijn minst voorbarig. Zij hopen op zijn herstel en bidden er voor - hun gebed is zeer kostbaar in hunne oogen! - maar de deernis en het zelfverwijt waarvan de anderen op ondubbelzinnige wijze getuigen teekent het volk dat zijn priesters dan pas in algeheele genade aanneemt, wanneer zij rijp voor de heiligverklaring of liever nog, deerniswaardig geworden zijn.
Kapelaan Odekerke is, hoe dan ook, deerniswaardig voor hen geworden en moet zich goedschiks kwaadschiks al die uitingen van vereering laten welgevallen, waartoe het hart de menschen inspireert. Tien tot twintig maal op den dag soms verschijnen er parochianen onder zijn venster die den kapelaan wenschen te zien. Met een enkelen glimlach zijn ze tevreden, met een hand die even wuift.
En op een avond, als de houtduiven schielijk naar de bosschen vluchten voor naderend onweer en de vogelverschrikkers in de kersenboomen angstig beginnen te jagen in den opstekenden wind, komt er een man aan het klooster die mijnheer Odekerke wenscht te spreken. De kapelaan is reeds te bed en de zusters laten zich moeilijk verbidden. Ook vertrouwen zij hem niet recht. Hoe is zijn naam?
Nicolaas Bonte.
Wat er van zijn dienst is?
Hij heeft een zaak van misschien eenig gewicht.
Of de zusters de boodschap niet over kunnen brengen?
Neen! Hij zou den kapelaan graag zelf gesproken hebben.
Morgen, misschien?
Dank u! zegt de man. Dan legt hij den stok met heel zijn have in een rooden zakdoek er aan geknoopt weer over den
| |
| |
schouder en schrijdt hij den avond in. Achter hem laaien de vlammen uit de cokesovens nog eenmaal ten hemel en hij volgt een eindweegs de schaduw die voor hem uit op het veldpad valt. Dan neemt de nacht hem op.
In Elsloo gaat hij over de Maas.
Hij zegt den veerman goeden nacht.
En dan verder, verder.
Niemand heeft ooit anders meer van hem vernomen dan dat diep in de bosschen van de Kempen een man - en welk een man! - een stuk grond staat te bebouwen nog te slecht voor den duivel.
Stein a/d Maas, September 1942.
|
|