| |
| |
| |
XI
Dagenlang nu reeds is Nicolaas Bonte van den morgen tot den avond in de Hondskerk in de weer, waar in de stallen het monden klauwzeer is uitgebroken en de koeien niet den muil vol slaver te kniezen liggen voor de troggen. Het is een heele karwei om bij de boeren inde omgeving de melk bij elkander gejakkerd en de kannen gevuld te krijgen voor de klanten die door Nicolaas Bonte bediend willen worden. Hij heeft er heel wat voor over om de wagens geregeld aan het loopen te houden: plichtplegingen bij de boeren die hem niet onverdeeld gunstig gezind zijn, of van oudsher een tand tegen hem hebben en zijn kop stooten bij de anderen die bij de Coöperatie zijn aangesloten. Verdienen doet hij er geen cent aan, maar dat geeft niet; het maakt hem ook geen kreutzer armer, hij kan er tegen! Zelf heeft hij, daar Karel voor zijn examen staat en hij ze den anderen niet durft toevertrouwen, de teugels in handen genomen en korter dan Jacob zelfs de routes gereden. Keer op keer staan de jongens er van te kijken. Als vader maar in zijn element is, zeggen zij onder elkander, is hij heel anders! Nu hun lasten gemeen zijn, zijn ze het samen eens! Nicolaas Bonte ziet dat zijn jongens goed en verstandig zijn met het vee en is meer dan tevreden over het gemak waarmee zij dag en nacht de zieke dieren behandelen die niet vreten kunnen. De veearts komt tweemaal daags om de besmetting te keeren en het vee weer op de been te brengen.
Laat ze maar rustig uitzieken, zegt Nicolaas Bonte die niet op de kosten en ook niet op de schade ziet; dat doet ons den dood niet aan! Bovendien is dat het risico dat een zaak als de onze meebrengt, je moet het nemen of je wil of niet! In al deze dingen is Nicolaas Bonte de redelijkheid zelve. Dat hij eerder achter de boeken zat, die hij nu verwaarloost, ziet niemand hem in zijn blauw boezeroen meer aan. De stropdas om zijn nek zit hem beter dan de gummiboord en met plakken mest aan zijn manchestersche broek pareert hij meer in het landschap dan met zijn zwartlakensch trouwpak op zijn kantoor.
Met groote stappen en zichtbare weelde van het nog eens te kunnen, schrijdt hij nu en dan over de klaverweide van de Hondskerk tegen den Hokkel op naar den ouden geteisterden beuk om van daaruit zijn wereld te overschouwen die hem groot heeft zien
| |
| |
worden, den Mensch, en machtiger misschien dan hij zelf verwacht had. Boven de blauwe bosschen van de Kempen rooken in de verte de schoorsteenen en staan de zwarte toppen der steenbergen tegen den einder te dreigen. Beneden zijn voeten ligt de Catharina-hoeve begraven onder rammelende rails en heen en weer stampende kolentreinen. Verderop rijzen in nevels en dampen de schachtbokken uit den chaos van zwartberookt ijzer en steen en hoort hij het regelmatig blaffen der vliegwielen en het stooten der lorries op den losvloer. Alles wat hij eenmaal met de kracht van zijn arm en in het zweet zijns aanschijns heeft opgebouwd ligt onteigend, vermorzeld, vereffend. Alles is vereffend! Het is goed zoo! Met een breeden zwaai van zijn hand keert Nicolaas Bonte zich om. Vaarwel! De toekomst ligt vóór hem. Hij zal de menschen nòg eens laten zien wat een mensch vermag die zich helpen wil, voor wien niets te veel is en niets te gering, die nimmer te lui was en nimmer te laat waar zijn belangen hem riepen. Nicolaas Bonte treedt over zijn grond en de wind waait door zijn nog kool-zwart haar, dezelfde die den damp der koeltorens in flarden scheurt en den rook der schoorsteenen in slierten over de daken blaast.
Een paard komt aan hem ruiken, goed volk! Braaf beest, zegt Nicolaas Bonte en klopt het dier op zijn glanzenden nek. Hij heeft een zachte hand voor de dieren, een prijzende, een beloonende hand. Stil maar, het wordt al beter, mompelt hij wanneer hij de koeien hoort neuzelen en hoesten.
Neen! de jongens hebben gelijk, hij is lang zoo'n kwade nog niet wanneer hij is waar hij thuis hoort. Waar hij de ruimte vindt voor zijn maat, waar het naar aarde en water geurt, naar stallen en vee. Maar dat is voorbij, voor hem onherroepelijk gedaan. Want het is hem ontnomen. Zijn leven is verschoven als een berg, en die staat waar hij staat. Zeg dat het zijn noodlot is of noem het zijn eigenzinnigheid. Hij staat! Maar hij blijft een boer, ook in de groote beteekenis van dat woord, een landman, een man van den grond. Ook in de nieuwe verhoudingen die hij heeft geschapen en waaraan hij zich aanpast zoo goed en kwaad als hij kan, blijft hij dat.
Nicolaas Bonte is bij zijn vee en hij is er met heel zijn wezen. Maar als hij in het voorbijgaan van Marinus de Wachter, den ouden veldwachter, vernomen heeft dat Severinus van der
| |
| |
Schoor er toe is overgegaan zijn bedrijf te moderniseeren, verschijnt hij na lang weer eens in de Keizer. Een paar doodsbleeke Slovenen staan met den mijnpungel op den rug bij het buffet en probeeren den waard in het Duitsch te beduiden hoelang zij van de eene koel in de andere gekropen zijn om ten slotte in Limburg terecht te komen. De kompels slokken hun glazen leeg en als zij met een Glück auf en een tik aan hun leeren petten verdwenen zijn, is de gelagkamer verlaten en zit daar alleen nog maar Nicolaas Bonte in zijn gewone houding niet de hand om zijn glas te luisteren naar den waard die het, terwijl hij de glazen omspoelt, over het allerhande volk heeft dat zich den laatsten tijd in de omgeving nestelt. Arme kerels ten slotte maar echte vakmenschen en goed van betalen, die de mijnbazen van alle kanten van de wereld bijeen moeten halen om de Mijn, die ze uit den grond gestampt hebben, op volle kracht te krijgen daar de eigen bevolking voorshands nog weinig of geen puf heeft om zich elken dag dien God geeft levend te laten begraven. En Custers geeft hun geen ongelijk; het was al erg genoeg dat Onze Lieve Heer de mollen blind en lichtschuw en voor onder den grond gemaakt had, maar die wisten nu eenmaal niet beter! De loonen die uitbetaald worden, redeneert de kastelein verder - hoe groot die heden ten dage ook zijn mogen! - blijven nog altijd een heel eind beneden het werk. Voor menschen die elke sjicht die ze maken hun doodskist aan hun achterwerk hebben hangen is, eerlijk gesproken, geen enkele vergoeding genoeg. Voor Polen, Slovenen, Russen en ook voor Duitschers is dat een beetje anders, die zijn in de Mijnen grootgebracht, kan men zeggen. Die weten niet beter dan hun vaders en grootvaders, al leest men het hen duidelijk van hun gezicht af dat zij geen zuurstof genoeg in hun bloed en niet alleen de oogen maar ook de longen vol koolstof hebben. Onze menschen zien in de Koel gelukkig nog een soort hel, besluit de waard uit de Keizer; een
toevlucht der zondaars en voor al degenen die anders hun draai niet meer kunnen krijgen, een laatste kom-uit.
Nicolaas Bonte op zijn beurt beweert dat hij zijn jongens liever een voor een voor zijn voeten ziet doodvallen dan ze naar de Koel te zien gaan. De waard geeft hem groot gelijk, doch vindt dat er toch ook mijnwerkers moeten zijn. De steenkool is kostbaar, daar draait tegenwoordig alles om. Het is een mirakel wat
| |
| |
daaruit al getrokken wordt: van licht en vuur, tot benzine en kunstmest, ja tot aspirine toe! Om zich daar een klein gedacht van te kunnen vormen, moet men den ontwikkelingscursus gevolgd hebben in de harmoniezaal die onder leiding van mijnheer Odekerke staat en de lessen van ingenieur Den Hertog daar over den mijnbouw. Dat heeft Nicolaas Bonte natuurlijk niet gedaan, een mensch behoeft niet van alle markten thuis te zijn! Men heeft op vandaag de handen al vol genoeg aan wat boven den grond gebeurt, zegt hij. Doch Custers houdt niettemin vol dat het zeker de moeite waard is te weten hoe het onder den grond toegaat, daar het toch altijd nog menschen zijn die daar leven en zwoegen voor hun brood. Neen, hun lot is niet te benijden, maar ze moeten er zijn. En de Mijn zorgt wel dat zij er komen!
Hoelang nu al reist week op week bijna een deputatie van haar, meestal Den Hertog en Grondijs, naar Duitschland of Polen om ze te werven; ze te verlokken, beweert men wel eens door de tooverfluit van betere arbeidsvoorwaarden, van een menschwaardiger bestaan en een verzorgden levensavond? Het is te begrijpen dat velen van die menschen, voor wie hun brood hun god is, daar ooren naar hebben. Er komen er dan ook al hoe langer hoe meer, alleenstaande zwervers en anderen met hun gezinnen. Geen wonder dat er een voortdurend tekort is aan arbeiderswoningen. Maar de groote heeren staan voor niets stil; verder de Heide op zal weer, naar verluidt, een groot complex worden neergeworpen van over de tweehonderd huizen ineens. Custers ziet daar dan ook binnen afzienbaren tijd een kerk met scholen en alles navenant verrijzen; de protestanten hebben al een houten noodkerk aan de Eindstraat en de rooden een loods, het zoogenaamde alcoholvrij lokaal, waar ze zingen en vergaderen. Mijnheer Odekerke zal daar zeker een lastig bed op te maken krijgen; de geestelijken behoeven tegenwoordig de zee niet meer over te steken om naar de Missie te gaan; de Missie wordt hun aan de deur gebracht.
Naar al die overwegingen evenwel heeft Nicolaas Bonte den waard niet gevraagd. Hij drinkt zijn bier leeg en beurt zijn glas op. Custers verstaat het teeken en bedient den ouden klant opnieuw die hem evenwel bizonder zwijgzaam voorkomt.
Wat is dat voor bier? vraagt Nicolaas Bonte terwijl hij het geest- | |
| |
rijke vocht keurend tegen het licht houdt.
Amstel! antwoordt de waard.
Daar houdt Van der Schoor het niet tegen vol! beweert Bonte en laat, met één oog dichtgeknepen, de helft van zijn glas door zijn keel drijven.
De waard haalt de schouders op. Ieder zijn eigen meug, zegt die. Dan komt als geroepen - om de proef op de som van den waard te geven - Reinout Eussen de herberg binnen met de gekruiste zilveren hamertjes aan weerszijde op den kraag, zegt den goeden dag samen en bestelt een glas bier, een grooten pot! Van Van der Schoor, voegt de praatgrage portier er aan toe; want voor den eenigen keer dat hij door de week een glas koopt wil hij goede waar en geen namaak-rommel. Hij heeft geen tijd voor een stoel; hij is even voor Bartje een fleschje bij den dokter gaan halen en moet zoo weer op zijn post zijn.
Die Eussen heeft het toch maar getroffen, prijst de waard; met staan kijken den kost verdienen zou iedereen wel willen!
Dat heb ik! beaamt Reinout Eussen; ik draai er geen doekjes om; wat waar is, is waar! Hij woont nu in een knap eigen huis, die Eussen die vroeger toch ook maar een brikkenbakker was en zijn kost voor zichzelf en zijn grut gekocht heeft. Hij heeft het altijd volgehouden en er ook op vertrouwd: Van daarboven moet je het hebben en van niemand anders. Waar God de schaapjes zendt, zendt hij ook de wol! Niet dat hij elken dag zoomaar avond heeft, dat is te veel gezegd. Hoemeer je blagen uit de kluiten wassen, des te beter men zijn oogen den kost moet geven, maar altijd met zachtheid, daar kom je verder mee dan met duivel en geweld.
Reinout Eussen houdt niet op zijn hart op de tong te dragen voor iedereen. Doch daar is iedereen niet altijd van gediend. Nicolaas Bonte maakt er geen geheim van dat de klets van den godzaligen mijnportier hem de keel uithangt en als deze de deur achter zich dicht heeft, maakt hij hem voor een oud wijf uit met altijd zijn mond vol over zijn positie, zijn eigen huis en zijn grut. Dat grut kon ook hèm vroeg of laat den drengel wel eens gaan spelen; en het was dan toch veiliger er geen huizen op gebouwd te hebben, vindt Nicolaas Bonte. Hoe is het hemzelf, met dien oudste nog wel, gegaan? Hoe weinig woorden hij er anders ook over vuil maakt, kan hij daar met Custers wel eens onder vier oogen over
| |
| |
spreken. Je zou er duizend eeden op gezworen hebben, op díen vooral. En wat laat hij je zien? Den rug laat hij je kijken en dàn juist als je het met dien jongen het beste vóór hebt. Maar die zal dan ook weten wat hij gedaan heeft!
Custers geeft toe dat vele ouders niet meer weten wat ze aan hun kinderen hebben, maar denkt er het zijne over. Zijn klant zit half met den rug naar hem toegekeerd en tuurt gram door het venster het muisstille dorpsplein op. Aan den overkant pronkt ook nu weer de kop van mijnheer Vitus Persoon boven de hor met den goudfazant als altijd wanneer hij niets anders te doen heeft dan zich aan de gangen en wegen zijner medeburgers te vergapen.
Daar is echter in dezen helderen voormiddag, dat de kinderen op school zijn en de buurvrouwen voor haar heete vuren staan, bijna niemand anders op den weg dan de stratenveger Geerts niet den bezem en Slot-Marieke met haar klachten tegen de Mijn. Alsof zij er gebruik van wil maken om het zwijgen, dat er tusschen twee mannen in een gelagkamer heerscht, te vullen, slaat de klok op den kerktoren langzaam elf uur.
Wat heb ik gehoord, begint Nicolaas Bonte dan opeens, is mijn vriendje Severinus aan het verbouwen van zijn ouden rommel geslagen?
Men zegt het tenminste, antwoordt de waard.
Hij heeft gelijk! lacht Nicolaas Bonte spottend; hij moet maar doen wat hij niet laten kan!
Hij is er anders mans genoeg voor, oppert Custers.
Maar de duiten, grinnikt Nicolaas Bonte, waar haalt hij die vandaan? Want daar hoort vandaag aan den dag heel wat toe om zich van oud in nieuw te zetten. Ik houd het je voor gezegd, Custers, dat je reeds een verloren man bent als je noodgedwongen tot zoo iets moet overgaan en dubbel verloren als je het zonder contanten doet!
We zullen maar eens afwachten, sust de waard; de dingen niet al te zeer vooruitloopen. Overigens kan Custers gemakkelijk veronderstellen dat Van der Schoor de zaak van alle kanten genoeg heeft bekeken. Zeker gaat hij niet zoo hals over kop te werk als pastoor Lumens die het zich in den kop heeft gezet om holder-de-bolder een vereenigingsgebouw uit den grond te stampen. Van der Schoor ook heeft goede adviseurs, wat de pastoor niet heeft;
| |
| |
en bovendien aardige zaken gemaakt sinds hij zich dien gemoedelijken Weisz door zijn poort heeft gehaald. Custers is er nogal gerust op dat daar op geen blind paard gewed wordt waar ingenieur Den Hertog, die zelf de nieuwe plannen ontworpen heeft, naar men zegt, mede geïnteresseerd is en een oog in het zeil houdt. Het is in ieder geval zeker, besluit de waard, die merkt dat zijn woorden indruk op zijn klant maken, dat Van der Schoor er stukken en stukken beter voorstaat dan een jaar of wat geleden!
Indien het waar is wat je daar allemaal zegt, Custers, aan wien zou die brouwer dat dan te danken hebben? stuift Nicolaas Bonte recht.
De waard die er zijn genoegen in vindt den Mensch uit zijn tent te lokken, trekt met de schouders. Dat kan ons koud laten, voegt hij er onverschillig aan toe.
Dat kan mij om den donder niet koud laten, laat Nicolaas Bonte zich in zijn kaart kijken: de oude Bonte van vroeger nu weer, de man die altijd en overal zijn recht zoekt en die het neemt indien hij het goedschiks niet krijgt. Neen, het kan hèm niet koud laten, dat die vervloekte lamzak nu weer door zíjn geld te paard zit en dat die oudste jongen van hem hem nu ook nog den rug helpt rechthouden bovendien. Wat heeft een man als Nicolaas Bonte nog meer noodig om uit zijn vel te springen?
Het woord is nog niet koud op zijn lippen of daar komt Severinus van der Schoor in eigen persoon met den wethouder Bindels en den directeur der melkfabriek de Keizer binnen!
Goeden morgen, zegt Severinus, en niet dat nonchalante gemak dat een bierbrouwer heeft om zich in de gelagkamers te bewegen, neemt hij zijn plaats in en bestelt den drank. Wat zal het zijn? vraagt hij zijn vrienden.
Amstel, Custers! roept Nicolaas Bonte aan zijn tafel apart.
Een oogenblik, Bonte!
Als Custers eerst de andere heeren bediend heeft, haast hij zich Nicolaas Bonte te voorzien; benieuwd natuurlijk waarop die ontmoeting zal uitloopen neemt Custers zijn plaats daarna weer in achter de tapkast. De twee partijen zitten op een paar meters afstand van elkander. Nicolaas Bonte heeft zich met den rug naar de anderen gekeerd en zit rustig niet zijn oog te knippen tegen het licht. Severinus heeft even naar zijn vrienden geglimlacht
| |
| |
toen Bonte Amstel! riep en volgt het gesprek dat de wethouder Bindels met den boterkoning Rullens voert over de komende raadsverkiezingen. Hij draagt den rouwband voor zijn zuster Dora aan den arm. Vanzelfsprekend zijn de heeren er aan geinteresseerd hoe de nieuwe gemeenteraad er uit zal zien, de wethouder vooral; aan de vermoedelijke lijsten waarmede de verschillende bevolkingsgroepen voor den dag zullen komen en aan hun eventueele kansen. Grondijs wordt door de protestanten vooruitgeschoven en Tiggers door de rooden. Jan Sluis komt er zeker door de arbeiders die hij op zijn hand heeft als gangmaker der vak- en standsorganisatie, doch wat zoo'n Koos Weenink nu eigenlijk met zijn handjevol communisten en dageraadsmenschen bezielt, mag God weten! Dàn, midden onder het geanimeerde gesprek, waaraan ook de kastelein het zijne heeft toegevoegd, wordt de aandacht van deze door Nicolaas Bonte opgeëischt. Custers, vraagt Bonte, staat die bloedzuiger van een notaris daar nu eeuwig over zijn hor te loeren?
Eeuwig is het woord niet, antwoordt Custers, maar hij staat daar nogal eens, dat is waar!
En komen er nogal wat patiënten den laatsten tijd, naar je weet? informeert Nicolaas Bonte met een gezicht zoo onschuldig als een pasgeboren kind. De waard verklaart dat het niet op zijn weg ligt de menschen die daar in- en uitgaan te tellen.
Het zal me eens benieuwen, gaat Nicolaas Bonte met een kwaadaardig licht in zijn oog voort, wanneer een kapelaan of pastoor me nogmaals ter liefde Gods komt smeeken om een of ander vriendje uit de klauwen van dien geachten misdadiger te halen. Maar daar caveer ik je voor, Custers, dat Nicolaas Bonte dan beter op zijn tellen zal passen, al was het de Paus van Rome zelf die een knieval voor hem deed!
Severinus van der Schoor zit daar als het eeuwige leven en glimlacht aldoor. Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig, zegt hij tegen de vrienden die moeite doen het gesprek over de verkiezingen op peil te houden. Maar de alleenheerschende stem van Nicolaas Bonte is daar alweer om Custers, die het een beetje benauwd krijgt tusschen de twee vuren, in zijn gedachtengang te betrekken: Houd je dit voor gezegd door iemand die het weten kan, Custers: Al te goed is buurmans gek! Jij bent een man die zwijgen kan; de meeste menschen
| |
| |
kunnen dat niet, daarom mag ik het jou wel even zeggen dat ik, gek als ik was, eens met een zeker iemand - de naam doet hier niets ter zake - naar dien notaris ben gegaan en van een koude kermis ben thuisgekomen.
De waard, de wethouder en ook de boterkoning, verstomd door de brutaliteit van dien geduchten Mensch, kunnen niet anders meer dan aandachtig luisteren en ook Severinus van der Schoor schijnt één en al oor voor wat er volgen moet.
Sindsdien heb ik menschen leeren kennen, Custers, ik zeg niet dè menschen, want die leer je nooit kennen, maar menschen waar je iets van gedacht had, van wier goede trouw je je iets had wijs gemaakt! En het ging niet om eenen tuiterluit, Custers, dat begrijp je wel! Daar komen ze Nicolaas Bonte niet om na, maar om een bom geld, een bom geld, hoor je dat!
Custers knikt dat hij het gehoord heeft, en ook de anderen knikken. Oók Van der Schoor dien geen woord is mis gegaan.
Custers, gaat de Mensch met zijn zwaar sarcasme verder, je kunt me gelooven of niet, maar ze moeten me voortaan van den drempel blijven die me ter liefde Gods komen wurgen. Zeg hun maar dat zij Nicolaas Bonte van zijn lijf blijven met hun christelijke leer van naastenliefde en zoo! Daar zijn er, Custers, en ze zijn niet vèr te zoeken, voor wie ik, wanneer ze bij alle duivels in de hel lagen waar ze thuis hooren, geen pink meer zou verroeren. Dat is zwaar gesproken in een gelagkamer waar boven den ingang het Alziend Oog uit den driehoek tuurt, ik weet het, maar het is me gemeend. Dat ze in hun eigen vet gaar koken, dat gun ik ze!
Dat is niet veel, Custers! brengt op zijn beurt Severinus droog in het midden en trekt daarbij een gezicht zoo bedenkelijk dat de waard er even om moet lachen.
Dat is niet veel, Custers! herhaalt Nicolaas Bonte met verheffing van stem, maar toch nog precies genoeg voor menschen die anderen voor hondsvot gebruiken als zij er de kans toe krijgen.
Ondank is 's werelds loon, Custers! vult Severinus doodgemoedereerd aan.
Nu gaat het gebeuren, vreezen de anderen en de waard; want Nicolaas Bonte heeft zich naar het gezelschap gekeerd en loert Van der Schoor verachtelijk aan. Wethouder Bindels maakt aanstalten om op te stappen. Ieder oogenblik kunnen de poppen aan
| |
| |
het dansen gaan en Custers staat reeds vóór zijn buffet om den Mensch te bedwingen eer hij schandalen maakt. Maar de Mensch maakt geen schandalen. Hij maakt het nòg bonter. Hij kan den brouwer nog anders te lijf dan met zijn knuisten.
Zeg jij het eens, Custers, grijnst hij, wie is het die den brouwer uit zijnen str... heeft gehaald?
Custers zegt dat hij daar niets mee te maken heeft en zich met de zaken van anderen ook niet inlaat. Alleen mag hij niet toestaan dat nette menschen in zijn café beleedigd worden! Of Bonte daaraan wil denken?
Bonte evenwel denkt er niet aan om ergens en voor wie ook zijn mond te houden. Custers weet dat zulks zijn gewoonte niet is! Wethouder Bindels tracht de spanning door een aardigheid af te leiden; ook als melk en bier zich niet hamen, blijft slemp nog altijd een lekkere pap, zegt die. Doch zijn geestigheid vindt geen weerklank bij den wreveligen Bonte die nu den waard op zijn lijf valt: Dat jij een huichelaar was die iedereen naar den mond praat, dat wist ik, maar dat je te laf bent om een antwoord op mijn vraag te geven, had ik van jou niet verwacht, Custers!
Custers trekt er zich niets van aan, hij weet wie het zegt.
In ieder geval geen huichelaar en geen lafaard als jij, dreigt Nicolaas Bonte en bestelt zijn vierde glas Amstel.
Die Hollanders schijnen toch goed bier te kunnen brouwen, zegt Van der Schoor met een knipoog naar de anderen; je moest er ons ook eens van bedienen, Custers, en jezelf natuurlijk ook. Van zijn concurrenten kan men wel eens wat leeren!
Concurrenten! smaalt Nicolaas Bonte.
Tegelijk steekt Nico, zijn jongste, den kop door de deur en vraagt of zijn vader in de Keizer is.
Wat moet je? vraagt deze bars en als de jongen zich staat te bedenken, herhaalt hij: Wat moet je, verdomme?
Moeder zegt dat je naar huis moet komen, antwoordt de jongen. Maar de Mensch die zeker in dit gezelschap de verdenking niet op zich wil laden van zich de levieten te laten lezen door zijn vrouw, wijst den jongen de deur uit. Hij komt en gaat wanneer hij zelf het wil.
Jij hebt een proces, flapt de jongen er uit; Jacob en Karel zijn betrapt op water in de melk!
Dat kàn niet, dat is gelogen, verdomme! zweert Nicolaas Bonte.
| |
| |
Dorus!... klaagt de jongen aan.
En die naam is genoeg! Het is Nicolaas Bonte of hem met een hout voor den kop wordt geslagen en met groote stappen stormt hij zonder te betalen de deur uit.
|
|