| |
| |
| |
X
Marie-Cathrien Bonte had tegen mijnheer Lumens meer van haar zorgen en zwarigheden losgelaten dan zij haar man aan den neus had durven hangen. Met een zekere schaamte en de radeloosheid van een in den hoek gedrongen vrouw had zij er den pastoor op gewezen waar bij haar thuis de schoen eigenlijk wrong. Zonder haar eigen gekwetstheid op den voorgrond te brengen, had zij den pastoor op de ergernis gewezen die haar kinderen aan de verhouding van hun vader tot de winkeljuffrouw bleven nemen, een verhouding waarvan zij intusschen had laten doorschemeren dat zij niet zoo onschuldig van aard meer was als zij er uit zag. Feiten had zij geen andere bij de hand dan den geschonken armband, het op voet van gelijkheid staan van Julie Charlier met haar man en haar steeds aanmatigender optreden tegen madame Bonte en de jongens. Zij had mijnheer Lumens moeten toegeven dat goede raad duur was, waar men met geen andere bewijzen kon aankomen dan dat Julie Charlier de lakens uitdeelde en hij louter op veronderstellingen was aangewezen om haar man onder oogen te houden dat het misliep. Ook moest zij zich geen groote voorstellingen maken van wat hij, pastoor Lumens, na de gespannen verhouding die er tusschen Nicolaas Bonte en hem ontstaan was, zou kunnen bereiken. Maar helpen zou hij, zeker! doen wat hij kon en alvast bidden om licht. Want wie tegen Nicolaas Bonte in het krijt moest treden, mocht zich van te voren wel met de noodige weesgegroeten wapenen en kon best wat licht van boven gebruiken in de keuze van de woorden die hem konden treffen. Madame Bonte had zich intusschen voorgenomen een pak kaarsen te laten branden bij Onze Lieve Vrouw van Goeden Raad en met een opgelucht hart, omdat zij in haar zaak een toegewijd advocaat gevonden had, was zij naar huis gegaan.
Toen mijnheer Lumens een paar dagen later naar de Raadhuisstraat stapte, voelde hij zich heel wat minder zeker van zijn stukken dan David toen die optrok tegen Goliath. Met Nicolaas Bonte enkel op zijn plichten te wijzen, zou hij gauw zijn uitgepraat tegenover diens grooten mond; en indien hij enkel op vermoedens afging, zou dit het beste middel zijn om in de kortste keeren weer op straat te staan. De pastoor moest hem aanvallen
| |
| |
op een kwetsbaar punt, maar waar dat te vinden in een verhard geweten als dat van Nicolaas Bonte? Dat hij trotsch was kon men hem verwijten, doch dat raakte de zaak niet waarvoor hij door Marie-Cathrien in het geweer geroepen was en bovendien waren er tien kansen tegen één dat Bonte hem uit zou lachen en zeggen zou dat juist zijn trots tot dan toe zijn kracht en ook ten deele zijn geluk geweest was. Dat hij, zonder een vrek te zijn, erg op de duiten was, daarmee kon men al evenmin bij hem aankomen, daar de hoogste moraal voor Nicolaas Bonte nu eenmaal daarin bestond zijn geld eerlijk en in het zweet zijns aanschijns gewonnen te hebben en niemand iets schuldig te zijn gebleven. Dat hij hard was voor zijn jongens zou hij, zooals hij reeds zoo dikwijls gedaan had, motiveeren door de noodzakelijkheid. Wanneer Bonte den pastoor ook al toegaf dat menschen geen paarden waren, zouden zij over de dressuur van beide toch van meening blijven verschillen. Wat hard was en wat te hard, zou een kwestie van standpunt blijven. Wie niet hooren wil, moet voelen! Dat het spreekwoord voor Nicolaas Bonte de kracht eener wet had, als het in zijn kraam te pas kwam, maakte de zaak niet gemakkelijker!
De pastoor zou hem nogmaals op zijn onchristelijk gedrag tegenover den oudsten kunnen wijzen, maar dan mocht hij er zeker van zijn opnieuw in een vruchteloos dispuut te vervallen en langs dezen omweg van den regen inden drup te geraken. Wat bleef er dan nog over dat kans gaf om zijn gang naar de Raadhuisstraat eenigszins vruchtbaar te maken?
De radeloosheid van madame Bonte, haar gekwetst eergevoel, en de ergernis onder de jongens natuurlijk! Doch hij die weet hoe afgunstig vrouwen soms zijn kunnen, houdt niet een slag om den arm; en zou het zoozeer te verwonderen zijn indien de moeder ook de jongens had aangestoken door haar achterdochtigheid? Wie was er bovendien minder van wat hem in de schoenen geschoven werd te verdenken dan een Nicolaas Bonte? Bij nader overwegen wilde het er bij mijnheer Lumens gewoonweg niet in dat die tatersteen van een kerel zich op sleeptouw zou hebben laten nemen door een winkelmeisje dat, laat staan dat zij het klappen van de zweep kende zooals algemeen van haar beweerd werd, in haar opgedirkte popperigheid een bijna tergende tegenstelling vormde met dien boerschen Mensch.
| |
| |
Toen pastoor Lumens aan den winkel van Nicolaas Bonte en Zonen kwam en zag dat de zaak vol klanten stond, liep hij dan ook voorbij. Zijn bezoek op het drukste van den dag zou hen dubbel ongelegen komen omdat hij, onvoorbereid als hij zich nog voelde, zijn komst misschien niet eens zou weten te rechtvaardigen. Een eind verder evenwel meende hij dat zijn spiegelbeeld hem uit de etalage van Hoogenbosch verwijtend had aangekeken en keerde hij op zijn schreden terug. Was hij niet geroepen en wat duivel was dan in staat hem den staart tusschen de beenen te doen nemen? En waarom ook niet een beetje meer vertrouwd op de genade? Dat de Heilige Geest hem dan ook maar verlichtte als hij gebeden had! Díe kon dien vent van een Bonte toch zeker zoo noodig het vuur aan de schenen leggen! Of niet?
Mijnheer Lumens werd door Jacob in den salon gelaten; deze verontschuldigde zich daar hij de handen vol had in de zaak, maar zijn moeder zou aanstonds binnen komen. Op tafel zag mijnheer Lumens een boek liggen, een Franschen roman nog wel! Hij bladerde even in de geparfumeerde bladzijden en toen hij den naam van den auteur las, liet hij het boek los alsof hij zijn vingers gebrand had.
Madame Bonte kwam hijgend van achter haar keukenvuur en zei dat haar man naar de Prins was met een paar heeren die de laatste dagen veel aan huis waren geweest om met vader over zaken te spreken. Welke heeren het waren, wist zij natuurlijk niet en welke zaken er bekokstoofd werden nog minder. Dat deed er ook niet toe! Wanneer een vrouw slechts verstand van koken en huishouding had, was het allang genoeg, beweerde zij blozend; en zich aldoor met den voorschoot het zweet van de wangen vegend, vertelde zij verder dat zij de gewoonte had om zich zoo weinig mogelijk met de zaken van haar man te bemoeien, wat hij deed was goed, dat had hun nog nooit berouwd! Pastoor Lumens zat zich in gemoede af te vragen waarom hij eigenlijk door die vrouw, die daar zoo nu plechtstatig en zelfverzekerd op haar stoel voor hem zat, geroepen was, toen Nicolaas Bonte plotseling haastig binnen kwam stappen met de boodschap dat hij naar Rotterdam moest. De eerwaarde moest hem dus maar niet kwalijk nemen dat hij zich niet veel van hem aan trok, met zijn vrouw kon de eerwaarde praten zoolang hij wilde en
| |
| |
hij kon een borrel en een sigaar krijgen ook. Marie-Cathrien moest de flesch maar eens halen en tracteeren. Op den goeden afloop, zullen we maar zeggen! Want wanneer er iets te winnen viel, was Nicolaas Bonte nooit te lui; dan ging hij, al was het naar het einde der wereld! Hij was het reizen gewoon van vroeger, praatte hij driftig en met veel gebaar. Amerika was óók niet bij de deur! Heel zijn leven lang was hij achter zijn voordeel aangetrokken en ook nu, nu hij op stel en sprong naar Rotterdam moest. Zijn vrouw moest hem zijn beste pak maar even uit leggen, hij kwam dan subiet naar boven om zich te kleeden. Intusschen zou hij met een paar woorden den pastoor vertellen waar het over ging. Hij had anders de gewoonte niet iets van zijn plannen uit te laten lekken voor alles in kannen en kruiken was; dàn kon de buurt en de concurrentie er haar hart aan ophalen, lachte Nicolaas Bonte met een hoog rood op de sterke konen waarboven zijn dof oog wezenloos strak stond en het andere, glanzende, onheilspellend trok.
Over een flink aandeel in een groote winstgevende zaak in Rotterdam, ging het; enkele duizenden waren er mee gemoeid, maar wie nooit eens een fuik durfde zetten ving ook geen paling! Van Nicolaas Bonte zou dat nooit gezegd kunnen worden, dat hij zijn slag niet op tijd wist te slaan. Daarbij had hij het groot voordeel op het oog om een zijner jongens, misschien Karel of die zeker wel, mede aan het hoofd dier zaak geplaatst te krijgen. Die jongen was beter geleerd en ook mijnheer genoeg om met de andere aandeelhebbers op voet van gelijkheid te verkeeren en was dan tevens voor zijn leven geborgen. Alweer een! zou Nicolaas Bonte dan met gerust gemoed kunnen zeggen, want een ouder is toch niet eerder tevreden voor hij zijn kinderen op hunne bestemming weet. Maar hij kocht geen doode kat in den zak en ging zichzelf daarom even vergewissen of de klok luidde zooals hem verkondigd was. Die Hollanders, joden of niet, waren bliksemsche zakenlui, maar je moest ze in de gaten houden; uit je doppen kijken was met hen de boodschap! Dat was trouwens overal de boodschap als je niet onder de voeten geloopen wilde worden of door de eerste beste drekkar van een concurrent overreden. Hèm kregen ze niet, óók de Hollanders niet; hij zou hun laten weten met wien ze te doen hadden, precies als vroeger met de onteigening! Niet gemakkelijk zijn en op tijd
| |
| |
je tanden laten zien, was het beste middel om je te doen respecteeren. Het geld maakt den man niet maar de manier waarop je er mee weet te werken, redeneerde Nicolaas Bonte nog wijs en breed voor zich uit nadat zijn vrouw al geroepen had dat alles klaar lag. En met een grimmige ingenomenheid met zichzelf trok hij de trap op naar zijn kamer.
Voor zaken is er geen betere! prees Marie-Cathrien haren man, nadat zij het werkmeisje Anneke Briels bevolen had de zondagsche schoenen van mijnheer nog eens extra onder handen te nemen. Pastoor Lumens verwachtte dat madame Bonte dien aanloop genomen had om met goed fatsoen weer terecht te komen op datgene waarin haar man nu bepaald géén uitblinker was; doch hoe vergiste hij zich en hoezeer verlegen werd de goede man met zijn taak van bemiddelaar toen zij, zonder een zweem van de zwarigheden waarvan zij een paar dagen geleden nog blijk had gegeven, voortging den lof van haren Nicolaas te spreken. Moest de pastoor zich andermaal - en voor de hoeveelste keer nu al! - over de veranderlijkheid der vrouwelijke natuur verbazen of wat dan wel? Welke zachte windstoot had de windvaan gekeerd, de wolken verdreven die dat gelaat van bloed en melk nog pas zoo zwaar hadden oversluierd? Welk nieuw licht was Marie-Cathrien Bonte in haar gekrenktheid opgegaan, welk verlossend woord was tot haar gesproken geworden en had haar dat rustig vertrouwen in alles hergeven, die stralende argeloosheid, die gezette tevredenheid waarmee zij met de handen op den buik voor den eerwaarde op haar troon zat? Of was alles, waarmee zij zijn geest bezwaard had, niets anders dan een nachtmerrie van die vrouw geweest? Hoe had mijnheer Lumens het nu? Waren er dan onder de Bonte's de spanningen niet en de zware conflicten niet, waarvan sommige der jongens zelf geen geheimen maakten wanneer zij klakkeloos hun vuile wasch buiten hingen? Waren er geen heeren en geen boeren als zij het over elkander en was er geen oude dwingeland en nòg erger als zij het over hun vader hadden? Neen, een mensch als pastoor Lumens wordt er niet uit wijs wanneer hij hoort dat het in de Raadhuisstraat eigenlijk allemaal van een leien dakje gaat. Heeft die vrouw dan werkelijk geen geheugen? vraagt hij zich af wanneer madame Bonte verklaart dat die jongens van haar in de Hondskerk wel geen engelen zijn maar
zich toch ook
| |
| |
niet minder dan andere jongens van hun slag gedragen. Die boeren daarginds in de Hondskerk! Hoort heel de omgeving hen soms niet tegen elkander blaffen als honden en wat geven zij den menschen een praat in den mond? Den Dorus heeft alweer een ander meisje, een uit Waterval, van een brikkenbakker nog wel! En ook Lambert en Peter zijn aan den scharrel geraakt, zooals zij dat noemen. Den Dorus zoekt het niet hoog en de anderen al evenmin. Karel ook niet! Ze zijn niet kieskeurig, dat geeft het gansche dorp hen na, men zou niet aan hen zeggen dat hun vader zooveel geld heeft en zoo goede zaken doet. En er wordt gelachen; wacht maar, die spelen hun vader nog den drengel; die helpen hem wel van zijn duiten af! Laat die hunnen draai maar eens krijgen, dan wordt de wereld nog te klein. Op den akker hadden zij moeten blijven, achter den ploeg, met iederen avond een stel geradbraakte knoken en dan kotsmoe naar hun bed. Maar hun vader had het anders met hen voor, heeren wou die van hen maken, doch die krijgt straks zijn loon, indien hij dat tenminste nog niet heeft. Het begint er anders al aardig op te lijken. Want daar in die stallen in de Hondskerk wordt heel wat verhandeld waar hun vader geen gedacht van heeft. De oude kan niet overal tegelijk zijn! Neen, dat kan hij niet, al verbeeldt hij het zich. Daar vallen nu en dan rake klappen, zooals toen Dorus Lambert, die een potter is, van zijn spaargeld had lichter gemaakt; omdat die het toch maar van de boter had gestolen die hij stiekem had verpatst. Maar dàt was dadelijk weer bijgelegd geworden, zij hadden de handen broederlijk in elkander geslagen; Dorus, Lambert en ook Peter, en sindsdien gaat, met onderling overleg, geregeld de boter èn de kaas èn de melk van de hand. Wanneer zij er maar voor zorgen dat het niet in de gaten loopt en de handel niet al te grof wordt, kunnen zij dat nog lang vol houden en kan hun vader hen op een goeden dag op den rug blazen. Wat weten zij van wat
hun oude met zijn geld doet en wat heeft die er mee te maken indien zij er het hunne met en met van afpitsen en zorgen vóór de bui zooal niet binnen dan toch onder dak te zijn! Want met kort als schooljongens gehouden te worden en met de belofte van een bom duiten voor later, die dan misschien naar de maan zijn, schiet je niet veel op. Boter bij de visch! zegt Dorus en de anderen geven hem gelijk. Niet dat zij elkander nooit van oneerlijkheid te betichten
| |
| |
hebben en te grooten afzet! Er is reeds gezegd dat er genoeg geblaft wordt onder de dieven. Dorus heeft gezworen dat hij Lambert den hals breekt als hij hem nog eenmaal met een kist op zijn nek in het magazijn betrapt. Niet dat het van den boel niet af kan; als er een gouden armband voor die kakmadame van een juffrouw af kan, kan dàt ook, maar eerlijk is eerlijk! Zij hebben alle drie hun eigen vaste klanten en hun eigen vasten pot en ook Jacob en Karel zullen wel weten waar Abraham den mosterd haalt, daar twijfelen ze niet aan! Dat ze hen onder hun drieën maar stilletjes in de Hondskerk laten boeren, zij redden zich wel en als hun vader dan nog zoo goed is voor hen te sparen, krijgen zij het later dubbel. Maar dat staat nog te bezien! Dacht die Nicolaas Bonte uit de Raadhuisstraat dan werkelijk dat hij hen als een stel kuikens onder zijn pet kon houden? Allemaal in en om de twintig, dan staat ieder voor zijn eigen zoo goed en kwaad als hij kan. Dat zie je toch ook van de jongens die naar de Mijn gaan! Dacht je dat die zich iederen loondag voor hun ouders, voor hun vader en moeder, tot op liet hemd uitkleeden? Dan moet je ze maar eens in de herbergen zien en de cinema...! Wat een spullen schaffen die zich aan en wie van den rijken Bonte had er wat bijna alle jongens hebben, een fiets? Indien zij hun vader geloofden, bleven zij kuikens. En waarom? Alleen maar om hèm met zijn geld te laten pochen. Hij kon hun gestolen worden met zijn branie en zijn winkel en met den ganschen Santepetik!
Neen! Marie-Cathrien Bonte hoorde dat allemaal niet; zij wist de helft, het tiende gedeelte niet van wat zich óók onder haar kinderen afspeelde. Zij waren geen engelen maar ook niet slechter dan anderen, had zij zooeven gezegd. Naar haar uiterlijk te oordeelen was er zelfs geen vuiltje meer aan de lucht, over haar man niet, over haar jongens niet en over niemand. Madame scheen verguld van geluk, het was niets dan rechtmatige trots wat de klok sloeg en de arme pastoor Lumens had slechts te knikken en ja te zeggen. Maar wat was dat? Wat bleef er over van de werkelijke tragedie dezer menschen, dezer kinderen? Van dat parmantige kind Marie-Cathrien? In gedachten volgden zijn oogen een lievenheersbeestje dat zonder einde ronddribbelde over den rand eener kristallen schaal en nu en dan zijn dekseltjes beurde als om adem te scheppen. Heusch, mijnheer Lumens
| |
| |
voelde zich een stumper met zijn goede bedoelingen, met al zijn weesgegroeten; als iemand die gedacht had een berg te moeten verzetten, een tatersteen te vermorzelen en geen pink behoeft uit te steken. Hij behoefde niet meer te doen dan te luisteren. En hij luisterde. Als naar een kabbelend water. Was die vrouw zoo dom of zoo verblind? vroeg hij zich met een zekeren weerzin - of was het deernis? - af; en om zijn medelijden niet te verraden volgden zijn oogen naarstig het vliesvleugelige dribbelaartje rond de schaal waarin een parelmoeren roos lag verdronken. Plotseling raakte madame Bonte op een gevaarlijk zijspoor en kruiste zij dat van de winkeljuffrouw, van Julie Charlier. Nu zal het dan toch nog komen, dacht mijnheer Lumens, vreesde hij bijna. De keerzijde van de medaille? Mis! Natuurlijk had madame Bonte het niet erg in dat meisje gezien! Zij kon er haar god niet van maken, doch dat hoefde dan ook niet. Haar kijk op dat kind zou zich nog altijd kunnen verbeteren. Waarom niet? Zij zou met den besten wil van de wereld niet kunnen zeggen wat haar eigenlijk in Julie mishaagde, zij was altijd vriendelijk jegens haar en gedienstig. Nu ja, in de drukte kon zij wel eens bits van zich afbijten, maar wie deed dat niet? Je moest ook iets door de vingers kunnen zien van wie zich overigens vinnig plaagde. Nicolaas sakkerde óók wel eens als de zaken niet op wieletjes liepen. Maar dat zakte dan wel. Neen, ze zou in Julie Charlier niets bepaalds weten af te keuren. Dat zij wat wereldsch was, dat wel! Dat deed die Belgische wind dien ze in Luik had opgesnoven. Sinds zij evenwel bij Bonte en Zonen was, kleedde zij zich al heel wat zediger. Daar had madame Bonte zelf de hand aan gehouden, met mouwen tot aan de ellebogen en gesloten aan den hals. Wat zij buiten de zaak deed, moest zij zelf weten. Het voornaamste was dat zij uitstekend was in den winkel, en behalve dàt had Karel voor zijn examens toch maar aardig zijn Fransch bij haar opgehaald.
In haar vrije uren had zij dat voor hen over! Bij andere meisjes behoefde je daar anders niet mee aan te komen, die lichtten de hielden zoodra ze konden. Julie Charlier werd er door die van Bonte dan ook om gewaardeerd en indien zij van Nicolaas particulier nu en dan een buitenkansje had, al was dat alleen maar om het Fransch van Karel, dan was dat dubbel en dwars verdiend en behoefde daar geen sterveling over te vallen. Ook had haar man aan niemand rekenschap te geven van
| |
| |
wat hij deed, ook aan de jongens niet. Hij had daar nooit mee te koop geloopen. Zóó was hij niet, maar serieus en eerlijk. Wie een ander in eere houdt, wordt in eere gehouden! Madame Bonte zei het haar man na. Die komt het verste in de wereld, voegde zij er uit zichzelf aan toe.
De pastoor kon het niet helpen, maar een geest van vernieling werd plotseling van hem meester en de lust bekroop hem een dissonant in de jammerlijk aandoende lofspraak van madame Bonte op Julie Charlier te mengen.
Haar godsdienstig leven moet niet erg stichtend zijn, merkte mijnheer Lumens op.
Daarover zou madame Bonte nog bijna vergeten hebben te spreken. Julie Charlier ging naar kerk noch kluis, dat was waar! Dat was algemeen van haar geweten en zelf draaide zij er geen doekjes om, van huichelen had zij niemendal in, de inenschen konden haar op den rug blazen. Wanneer je de godganschelijke week in een winkel gestaan hebt, zoo redeneerde Julie Charlier, dan maak je van den Zondag vanzelf een rustdag en dan slaap je tot twaalf uur eens lekker uit. Indien de pastoors maar niet zoo vroeg met hun Missen waren, was dat wat anders, maar die zijn er ook graag op tijd van af. Madame Bonte moest ook toegeven dat voor Julie's standpunt niet alles te zeggen viel en er nog wel het een en ander tegen in te brengen zou zijn, maar zij kon daarover moeilijk met de juffrouw gaan steggelen. De menschen werden graag door haar geholpen, die vroegen er ook niet naar of ze naar de kerk ging of niet, en daar had haar man haar ook niet voor gehuurd. Zelf was ze oud genoeg om te weten wat zij deed, bijna drie-en-twintig al. En voor madame Bonte was het godsonmogelijk om zoon meisje daarop na te rijden, gesteld dan dat ouders en overheden verplicht waren op het godsdienstig gedrag van hun kinderen en onderhoorigen te letten, zooals de catechismus leerde. Zij hadden hun handen al vol aan de jongens, Nicolaas en zij; en daar kwam zij dan ook zoo goed als welke ouder ook voor op. Haar man had de kerk wel nooit plat geloopen maar zou den jongens toch eerder de beenen breken dan dat hij toezag dat zij zich er langs streken. Zij hadden altijd goed voorgedaan gekregen wat plicht was, vroeger op de hoeve en ook nu, en dan bleven ze vanzelf in het rechte spoor.
Stil nu, Marie-Cathrien Bonte, arm, dom mensch; goede, trouwe,
| |
| |
al te goedertrouwe vrouw, zwijg nu! Mijnheer Lumens wist niet meer of hij huilen of lachen moest.
Hij was moegestaard op het erbarmelijk kleine diertje op zijn reis zonder einde rond de kristallen schaal met de parelmoeren roos in haar bassin van licht verdronken. Hij stond recht, zijn tijd was om.
Zeker, niets liever deed hij dan nog eens terug te komen wanneer óók haar man er was. Hij moest het beloven. Graag! Haar man had er altijd prijs op gesteld om op vriendschappelijken voet met de priesters te verkeren. Natuurlijk! Mijnheer Lumens gaf alles toe; het kwam niet eens in hem op om haar tegen te spreken, zóó onweerstaanbaar was madame Bonte in haar onnozelheid, zoo onschendbaar in haar verblindheid. De ontnuchtering zou vanzelf wel komen en wie wist hoe spoedig weer! Hij verlangde niets liever dan bevrijd te zijn uit den bijna afgodischen wierookwalm waarmee de vrouw zich in de blankste onschuld tegen de navrante ontbindingsteekenen van haar familieleven had zitten bedwelmen.
Wie met menschen omgaat, doet rare ontdekkingen, inderdaad! Aan de winkeldeur, tot waar madame Bonte den pastoor begeleidde, moest hij haar nogmaals maals belooven er spoedig op terug te komen. De volgende week misschien als Karel door zijn examens was en zij er tòch iets van moesten maken?
Goed dan, tot de volgende week, madame Bonte!
Pas toen mijnheer Lumens den winkel van Nicolaas Bonteverlaten had, herinnerde hij zich dat hij een uur geleden bij den architect Verwiel had moeten zijn om met deze de plannen voor een vereenigingsgebouw te bespreken. Daarmee stond hij opeens weer te midden van de werkelijkheid en van zijn idealen. Zijn spiegelbeeld in de vitrine van Hoogenbosch, waarin hij zich placht te controleeren wanneer hij in de winkelbuurt kwam, gaf in het voorbijgaan een doelbewust man te zien in de kracht zijner jaren, een die niet bij de pakken neerzat. Wanneer van hem gezegd werd dat hij wat hard van stapel liep - onder de confraters zijn de diksten gewoonlijk de voorzichtigsten - was daar minder wantrouwen mee gemoeid in zijn resultaten dan naijver. Pastoor Lumens gaf het beeld te zien eener bezielde activiteit en sinds hij zijn draai had gekregen in het priesterlijk ministerie en den weg volgende, dien hij meende dat zijn plicht hem aan- | |
| |
wees, stelde hij, méér dan hij zichzelf bewust was, niet alleen zijn kerkmeesters maar ook zijn parochie voor problemen. Het verstand der massa is evenwel even traag als de hand van den kerkmeester die zijn naam aan een besluit moet hechten.
In de Raadhuislaan liep mijnheer Lumens zijn kapelaan tegen het lijf. Zoo kapelaan, ben je op jacht op verboden terrein? (Bij de verdeeling der werkzaamheden had pastoor Lumens zich het oude dorp en de Raadhuisbuurt gereserveerd en de koloniën en buitenwijken aan mijnheer Odekerke overgelaten.)
Ik neem alleen den stand van het wild maar wat op, pastoor, en laat het gaarne aan anderen over er hun bokken te schieten.
Zal je het dan nooit afleeren je pastoor een hak te zetten, kerel?
't Heeft niets om 't lijf, zeereerwaarde! en als het een hak is, is het in ieder geval niet zoo'n beste en kunt u zich nog op een betere verwachten!
Indien ik een hond was - maar dat bèn ik niet - zou ik mijn staart overal tusschen de beenen moeten nemen uit vrees dat je er op zou trappen.
Indien wij het kleine beetje geest dat wij bezitten nog voor elkander verborgen moeten houden, wat moet er dan van ons worden, pastoor?
Daar heb je gelijk in, Erik; wanneer wij het manna waarmee wij ons spijzen moeten niet met wat kleine hatelijkheden en hatelijke kleinigheden kruidden, werd het smakeloos op den duur en zakten wij misschien in onze verhouding van pastoor en kapelaan weer terug in den toestand der geestelijken van vóór Christus. Hoe heb ik dat gezegd?
Een volzin om een vrijgestelde te doen likkebaarden, pastoor!
De vrijgestelden schijnen het bij jou verbruid te hebben, jongen!
Niet de vrijgestelden, met uw permissie! maar de een of andere wel; die van gisteravond in de harmoniezaal bij voorbeeld...
En wat zou die?
Die zou niets! Die zouden ze beter aan de kolen gelaten hebben waaraan hij stond dan hem met Rerum Novarum op de hand en een mond vol koeterwaalsch op de menschen los te laten.
Was het dan zóó erg, Erik?
Niet zoo heel erg, neen! want van al die menschen die opgekomen waren had niemand in de gaten dat zij eigenlijk met de encycliek om de ooren geslagen werden. Nog niet! Heeft ú
| |
| |
Rerum Novarum gelezen, pastoor?
Tot mijn schande moet ik zeggen van niet.
Die schande is zoo groot niet daar ze door het grootste deel der confraters tot nog toe broederlijk met u gedeeld wordt. Indien u ze gelezen, ik zeg niet eens bestudeerd had, zoudt u gemerkt hebben dat de geachte spreker van gisteravond ze ook niet gelezen en dus zeker niet bestudeerd had.
Ik zal er Paus Leo vanavond nog op naslaan, Erik!
Dan weet u tenminste precies waarom u een vereenigingsgebouw bouwt.
Juist! waarom zouden wij elkander de waarheid niet zeggen?
Zoolang wij het voorrecht nog hebben het te kunnen en te durven.
Ben je dan bang dat het zoolang niet meer zal duren?
Het is altijd nuttig er even aan te herinneren dat de menschelijke natuur nogal veranderlijk is, pastoor.
Hoezoo?...
Als gindsche avondwolken die daareven nog rustig tegen het Westen stonden als rotsen en die nu langzaam en haast onmerkbaar in elkander breken weg schuiven in de schemering.
|
|