| |
| |
| |
IX
Omdat er avonden waren dat madame Bonte als een zak in haar stoel viel van vermoeidheid was zij, nadat haar man nog eens zuiver had nagerekend of de zaak zich de weelde van een winkeljuffrouw kon veroorlooven, even nadat Klaasje Weenink den dienst had verlaten, naar het achterhuis verdwenen en in den winkel vervangen geworden door Julie Charlier, een knap ding van een meisje dat reeds een paar jaar in Luik in eenzelfde zaak had gediend.
Behalve dat zij van den eersten dag af aan al blijk had gegeven het klappen van de zweep te kennen en dat haar, met een minimum van inspanning, tienmaal meer werk van de hand ging dan Marie-Cathrien, was zij met haar keurig opgewerkt raafzwart haar en haar lang-geslepen flonkerende oorbellen een sieraad voor den winkel.
Het was mijnheer Bonte die dat al aanstonds tot zijn groote voldoening had opgemerkt en die er behagen in schepte vanuit zijn kantoor haar doen en laten gade te slaan. Zóó immers en niet anders had hij zich de ideale winkelprinses voorgesteld die, met haar oogen en handen alles en allen beheerschend, altijd vriendelijk genoeg om niet voor trotsch gehouden te worden en altijd trotsch genoeg om een noodzakelijken afstand te bewaren, de klanten aan zich verplichtte door een bekoorlijkheid die des te onweerstaanbaarder was daar zij geheel natuurlijk scheen.
De kamer boven den winkel, die tot nog toe leeg had gestaan en waar Karel aan een tafel had zitten leeren en machineschrijven, was voor haar ingericht geworden en voor haar maaltijden werd zij apart bediend in den salon. Nicolaas Bonte die in alles zijn voordeel naging zag scherp toe dat zij niets te kort kwam en over niets en niemand te klagen had. Telkens informeerde hij daar dan ook naar en als zij eens in de week bij hem op zijn kantoor kwam om haar loon en om raad en daad met hem te houden, drong hij er op aan dat zij maar spreken moest. Aan de zijnen gaf hij strenge orders hoe zij zich jegens haar te gedragen hadden: altijd beleefd en op afstand zooals dat pas gaf, en dat geen van hen het riskeeren moest haar een spier in den weg te leggen. Onder de jongens die zich breeder dan hun vader en moeder naar haar verleden ondervraagd hadden - Nico zelfs was er op
| |
| |
een Zondag met de fiets op uit geweest om voor de anderen zijn licht op te steken! - was Dorus de eerste die precies wist te vertellen hoe de vork bij hun winkeljuffrouw eigenlijk aan den steel zat en dat zij aan haar eerste avontuur niet was bezweken. De benamingen die men dientengevolge voor haar in den mond nam, waren dan ook niet van de fraaiste. Een en ander geschiedde vanzelfsprekend achter den rug van den oude, zooals enkelen van de broers hun vader aanduidden. Hun moeder had hen dan ook geregeld te waarschuwen en te vermanen wanneer zij het te bont maakten en de winkeljuffrouw in haar eer te na kwamen. Toch wist zij het nauwelijks te verbergen dat ook zij de belangstelling die haar man voor Julie Charlier aan den dag legde wel wat overdreven vond. Ze zeide wel tegen de jongens dat zij met het verleden van Julie niets te maken hadden, dat een mensch in een nette omgeving gelegenheid had om zich te herkrijgen en het vroegere ongedaan te maken, doch wat moet eene moeder als Marie-Cathrien Bonte soms al niet bedenken om vredeswil! Het voornaamste was zeker dat de juffrouw goed was voor den winkel en dat hun vader dat in haar waardeerde; madame Bonte echter wist ook dat dat niet àlles was.
Julie Charlier kwam niet méér in den familiekring dan noodzakelijk was; voor de meesten in huis bleef zij de verdachte vreemde waar met een loensch oog naar werd gekeken; door de stalknechten vooral die haar het vuur wel eens aan de schenen legden door den komiek dien zij speelden ten haren koste. Dorus die onder het paardevolk gediend had voor zijn nummer en oppasser geweest was van een kolonel, vloog als zij voorbij moest als een veer in de houding en Lambert die vanwege zijn platvoeten was afgekeurd sloeg op zijn beurt met zijn droog gezicht de malle figuur van den dommen recruut zoo volkomen dat de anderen soms lachten als gekken. Nu en dan zaten zij, zonder dat hun ouders wisten waarom, stom tegen elkaar op te niezen; wat dan te beteekenen had dat Julie Charlier in de nabijheid was in haar golf van parfum. Behalve van Jacob en Karel, waarmee zij vanzelf te maken kreeg in de zaak, hield zij zich dan ook op een behoorlijken afstand van de anderen die haar naar hartelust door het slijk reten. En dàt niet alleen als zij onder elkander waren in de stallen, maar ook 's avonds thuis in den grooten kring en soms in het bijzijn van hun vader door verdacht- | |
| |
makende teekens. Wanneer deze desnoods met de vuist op tafel gebood dat het uit moest zijn of verklaring van hun geschouter vroeg, kropen zij even in hun schulp om daarna hun gein weer te hervatten wanneer ze de baan schoon zagen. Met Nico hadden zij weinig moeite om hem in hun geheimzinnigheden in te wijden en hem de grollen te laten uitvoeren die ze te grof vonden voor zichzelf. Die jongen was uitgesproken van het domme soort dat in zijn driestheid de kooltjes voor de anderen uit het vuur haalt en de klappen opvangt. Van Karel hielden zij zich ver, die was al hoe langer hoe minder in hun kraam gaan passen sinds hij aan het studeeren geslagen was en van wien bijna voortdurend gezegd werd dat hij voor zijn examen stond. Van zijn kant voelde hij zich een veel te groote mijnheer om
belang te stellen in wat zijn boerenbroers in hun leege uren door het hoofd spookte. Hij had zijn vrienden onder aankomende schoolmeesters en mijnbeambten en als de meest vertoonbare vertegenwoordiger der zaak naar buiten hield zijn vader hem dan ook meer dan anderen een hand boven het hoofd. Jacob ging geheel en al in den winkel op en werd bij al zijn doen en laten de ernst in persoon. Hij deed zijn woord wanneer het van pas kwam om zijn broers in het rechte spoor te houden, en méér dan dezen was aangekaart nam hij wel eens de houding tegenover hen aan van den man op wien het eigenlijk aankwam. Hij handelde in den geest zijner moeder wanneer hij stelling nam voor zijn vader en de verhouding van dezen tot Julie Charlier recht sprak tegenover de schimpscheuten van den Dorus en zijn aanhangers die zich dan gaarne beriepen op hun recht van spreken daar zij, zoo goed als wie ook, de zaak mee in stand hielpen houden; al droegen zij dan ook geen witten maar een blauwen kiel!
En tusschen de twee partijen, die naar uiterlijk en innerlijk duidelijk in twee ploegen van Meuffels jongens en Bonte jongens uit elkander vielen, schipperde Marie-Cathrien zoo goed als zij kon en bewaarde zij, ondanks de hevige momenten waarin de twee polen zich geregeld wederzijds ontlastten, een nogal voorbeeldige gemoedsrust. Wanneer de zaak slechts marcheerde - waaraan niemand twijfelde - en haar man zijn nog altijd niet juist bepaalden maar voor haar onbetwistbaar-grooten droom met hen allen maar mocht verwezenlijken, was het voor haar al meer dan goed en nam zij de op dit ondermaansche nu eenmaal
| |
| |
noodzakelijke teleurstellingen en bitterheden op den koop toe. De troost dat niemand het in dit leven heeft zooals hij het belieft en dat niemand zoo goed is of hij moet van tijd tot tijd een veer laten vallen, was voor dit mensch van gezonde werkelijkheid een niet geringe balsem op de wonden die zij regelmatig opliep bij het samenschokken der driften die zich rond haar uitkuurden. Daarenboven was madame Bonte zoo jong niet meer en zonder dat zij zich, nu zij weer in haren gewonen doen was gezet, over bizondere ongemakken had te beklagen, voelde zij zich naar haar eigen zeggen al meer en meer als een uitgelegde kip. Veel over haar kam laten gaan, had zij geleerd sinds zij in de Raadhuisstraat waren aangeland; en de kop in de veeren steken, om haar onwil niet te zien, was haar probater gebleken dan overal met haar snater bij te zijn!
De jongens waren nog jong en moesten nog veel leeren, praatte zij zich voor, als de eenen weer eens bruut over de anderen waren heen gevallen of als zij hun koppen ontevreden over de tafel lieten hangen. Zoolang er maar geen klappen vielen was er niets gebroken! Dat haar man niet meer dezelfde van vroeger scheen, was te verontschuldigen door alles wat hij zich op den hals had gehaald. En die werd ook al een dag ouder, al wilde hij daar niets van weten. Alles bij elkander was madame Bonte zeker niet meer te beklagen dan andere vrouwen en een gelukkige omstandigheid daarbij was dat zij om één druppel honing de rest kon vergeten, en dat de toekomst haar weinig zorgen baarde die naar zij meende vast in de hand van haren sterken man lag!.
Haar sterke man!
Hoezeer had deze inmiddels aan zichzelf moeten ondervinden dat alle kracht maar betrekkelijk is! Natuurlijk hield hij zich groot tegenover datgene wat hij bij zichzelf zijn kinderachtigheid noemde toen hem de stem van zijn hart, die eigenlijk nooit goed tot haar recht was gekomen, haar vratige eischen was beginnen te stellen. Flauwe kul was het, waarop hij zich betrapte, apenkool waar een verstandig man zich niet aan verkocht. Zeker, Nicolaas Bonte was er de man niet naar om zich zonder meer te laten meeslepen door de suggesties van een donker ik in hem, maar was plotseling tot de bevinding moeten komen dat hij reeds meer geboeid werd door wat hij meende te beheerschen dan betamelijk was, dat wat een lust voor het oog is niet zelden een brand voor
| |
| |
het hart wordt, indien men ermee spelen blijft en het niet op tijd onderschept. Een paard te temmen had Nicolaas Bonte geleerd en zijn struische jongens onder den duim te houden óók, maar zijn hart te temmen niet; de oude knol bleek nog tot kuren in staat waarop hij zich niet verwacht en waarvoor hij zich dus ook niet gehoed had; en toen hij tot de ontdekking kwam was hij den teugel al niet geheel meer meester.
Wie mijnheer Bonte op dit tijdstip van zijn leven vol belangstelling in zaken en vol zorgen, van ontrouw beschuldigd zou hebben, zou hem groot onrecht gedaan hebben. Hij was daar stellig nog ver vandaan, alhoewel zijn zoogenaamde kinderachtigheid hem voortdurend meer parten bleef spelen dan strookte met zijn zelfrespekt. Zijn op zijn zachtst gezegd overdreven bezorgdheid voor Julie Charlier, waarover zijn jongens achter zijn rug de hardste noten bleven kraken, was zeker niet louter zakelijk meer en zonder dat iemand hem verwaarloozing van zaken kon aanwrijven was het niet wèg te praten dat hij meer en meer zijn vertier buitenshuis zocht, drukker dan voorheen in de gelagkamer zat en soms meer drank innam dan hem zalig was. Voor dit alles echter had hij zijn verontschuldigingen gemakkelijk bij de hand; voor zoover hij tenminste in stemming was om rekening af te leggen van zijn doen en laten. Sedert de winkel op de juffrouw dreef, behoefde hij niet overal meer zoo met zijn neus bij te zijn; hij kon zich nu rustig eens gaan vertreden en zichzelf ook wat gunnen, waarnaar hij eerder had kunnen fluiten! Niemand viel hem daarin hartelijker bij dan Marie-Cathrien! Nicolaas moest het er ook maar eens van nemen, hij zou straks anders niet eens weten waarvoor hij geleefd had! Zij zat hem met haar welgemeenden raad achterna als hij duister zat te zinnen op zijn kantoor of zenuwachtig met zijn oog stond te trekken in het magazijn; want telkens als hij zich door haar had laten bepraten, meende zij, dat hij daarna meer opgelucht thuis kwam, rijker aan spraak en gemoedelijker met de kinderen. Door den drank een weinig verhit, kon hij nog wel eens een slag maken waar zij allen om lachen moesten en ook zònder dat zat hij dan niet zoo stroef en als een leeuw in zijn kooi te midden van de zijnen te kijken.
Het was een geluk voor Marie-Cathrien Bonte in die dagen dat zij allang tevreden was, wanneer er slechts geen spanningen
| |
| |
werden opgeroepen en de gang van het huiselijk leven niet al te zeer geschokt werd. De tevredenheid echter die zij haar man toekende was slechts schijn. Nicolaas Bonte was nooit zoo ontevreden over zichzelf geweest als den laatsten tijd en dat was voor een man met een temperament als het zijne wel het ergste wat hem overkomen kon! Het was zijn voortdurende ergernis dat Julie Charlier hem de macht die zij over hem gekregen had reeds door een vorm van optreden tegenover hem deed gelden die op zijn zachtst gezegd aanmatigend was, en dat hij geen kerel genoeg was zich van zijn kinderachtigheid los te maken, terwijl er bovendien nog redenen genoeg waren om te vreezen dat de juffrouw den voorsprong dien zij op hem had vroeg of laat op een of andere wijze zou trachten uit te buiten die hem heugen zou. Hij voelde zich dom en klein wanneer hij Karel uit hare buurt zocht te houden van wien hij had opgemerkt dat hij meer werk van het winkelmeisje begon te maken dan hem lief was. En waarom voelde hij zich teleurgesteld en vernederd als deze op hare beurt alle moeite deed om belangstelling voor haar persoontje te wekken bij Jacob?
Neen, Nicolaas Bonte, de groote, sterke Mensch, was niet tevreden over zichzelf, al zat hij dan ook nog altijd even groot en voornaam in zijn kantoorstoel. De haast indrukwekkende ernst dien hij altijd en overal aan den dag wist te leggen waar het zijn persoon en belangen betrof had hem op één punt in den steek gelaten, en hij miste den humor ten eenenmale om op dat bepaalde moment als het water hem tot de tanden gekomen was een loopje te nemen met zichzelf, den ouden gek! Hij kon het best nog de straat op om zijn muizenissen kwijt te raken en, omdat je ook niet geregeld in de herbergen kunt hangen, naar de Hondskerk. Doch daar had hij ook al gauw gezien wat er te zien was, vee en voeder, gerij en melk en zoo, en de handen schoten er niet te kort. Ook waren de jongens niet graag op de vingers gekeken, hij liet er zich dan ook niet meer zien dan noodig was.
Hoe graag zou Nicolaas Bonte op sommige dagen nog eens de hand aan den ploeg geslagen, gezaaid en geakkerd hebben, of een paard onder handen genomen! Doch er waren geen weiden meer te scheuren, geen velden meer in te zaaien en de paarden stonden na hun dagelijksche routes zoo tam als lammeren. Om met
| |
| |
wijde stappen over de eigendommen van anderen te treden, daar ontzag hij zich voor; er was niets heerlijks meer in zulk een gang, niets koninklijks meer voor den Mensch!
Hij miste wat! Zijn vrouw en kinderen begonnen er lucht van te krijgen en sommigen hadden medelijden als met iemand die aandoolt achter den schaduw van die hij geweest was. Naarmate dat jaar het voorjaar vorderde werd dat nog erger; dat zwijgend dolen, dat verdrietig turen op één punt, dat zenuwachtig trekken met zijn oog. Achter de boeken hield hij het niet uit en nergens; zijn voeten zaten vol onrust dagen lang. Nicolaas Bonte miste wat, hij was zichzelf niet meer. Nu en dan alleen ging hij zich te buiten in een dwaze of dronken bui.
Tegen Paschen kwam het uit dat hij Julie Charlier een gouden armband gekocht had op haren naamdag; en Dorus, Lambert en Peter zaten er uitgerekend Karel mee te transeneeren in de keuken. Hoe ouder hoe gekker! liet Karel zich ontvallen, maar daar kwam hun moeder plotseling zoo hevig tegen op, dat zij allen inbonden en alleen Lambert nog maar opmerkte, dat zijn vader hem beter met Paschen een nieuw pak had kunnen koopen in plaats van zijn geld aan die mooie madame uit te hangen. Karel evenwel bleef er zijn vader scheel om aanzien en werd van dan af met den dag ongewilliger en meer op zichzelf.
Op zekeren dag kwam hij er aan tafel in het bijzijn van allen nogal royaal mee voor den dag dat hij het melkventen er aan gaf; studeeren voor je diploma's en melkventen ging niet samen, bovendien zagen zijn vrienden hem er voor aan! Een paar malen reeds had hij er iets van aan zijn moeder laten doorschemeren, doch die had hem nog immer met beloften en goede woorden in het spoor gehouden. Wanneer hij zijn examens achter den rug had, zou Nico alweer zooveel handiger zijn en hij moest toch ook begrijpen dat Dorus er niet aan te wagen was en dat Lambert en Peter geen omgang hadden. Hij kon zich spiegelen aan Jacob die verstandig was en er geen aanmerking op maakte wanneer hij na den ganschen dag in den winkel of het magazijn gestaan te hebben den wagen op moest en de buurten af. Het spiegelen evenwel, dat zijn moeder hem met de beste bedoelingen voor had gehouden, was Karel op den duur gaan vervelen en toen hij zijn mandaat ter beschikking stelde, deed hij dat als een man die zeker is van zichzelf; zijn vader moest nu maar
| |
| |
zeggen wat hij ervan dacht; het kon hèm eigenlijk ook heelemaal niet schelen!
Zijn vader dacht er eenvoudiger over dan Karel vermoed had, hij vond het zeker niet gewichtiger dan noodig was. Je moet dan maar doen wat je niet laten kunt, jongen! had Nicolaas Bonte met een zelfbeheersching gezegd die voor zijn doen model was, en daarmee was het uit geweest. Hij maakte er geen woord méér aan vuil, stond rustig van tafel op en ging naar zijn kantoor. Karel keek op zijn neus en Dorus, die spijt had dat het op een sisser was uitgeloopen, trok een gezicht van: Wat zeg je me nou?!
Den volgenden dag reed Karel zoo goed als anders den wagen en ging in den namiddag weer achter zijn boeken zitten. Nicolaas Bonte wist hoe zijn jongens klein te krijgen waren en hoe hij hen daartoe ieder afzonderlijk had aan te pakken. Alleen maakte hij van die wetenschap niet altijd een even verstandig gebruik en had er blijkbaar geen flauw vermoeden van waarop het met al die eigenzinnigheden zijner jongens en die afgedekselde gemoederen vroeg of laat nog eens uit kon loopen. Bij zijn gevoel van uit zijn lood geslagen te zijn, bij de domheid die hij begaan had van zich door een winkelmeisje in de kaart te laten kijken en zijn pogingen om zich voor de zijnen en de buitenwereld recht te houden, had hij weinig of geen oog meer voor de misverstanden die zich langzaam maar zeker torenhoog rond hem opstapelden. Alhoewel nog steeds in den ban eener betoovering, die in zijn beste oogenblikken zijn grootste beschaming was, bleef hij naar zijn uiterlijk nog immer de sterke Mensch; maar een man, om stukken te maken, een mensch om dadelijk te wonden, een met een driest noodlot achter zich aan, voor wien men op zijn hoede mocht zijn!
Even zelfbewust zette hij zijn groote stappen naar waar zijn belang hem dreef en zat hij van lieverlee weer zooals altijd, wanneer er van binnen aan hem geknaagd en gevreten werd, met de beenen over elkaar en de hand om zijn glas geslagen, in de gelagkamers te zwijgen en te drinken. En opnieuw was het zijn vrouw die nu weer het geregeld uitgaan van haar man voor de knorrende jongens goed trachtte te praten. Een zakenman moest zich onder de menschen laten zien, men moest leven en laten leven! Het was altijd hun geluk geweest dat hun vader dat betracht
| |
| |
had. Zij moesten hun vader ook niet zoo narijden en altijd maar het slechtste van hem denken; hij was nu eenmaal een man die niet op de vingers getikt wilde worden, door niemand. Daarbij had niemand hem ooit onbekwaam gezien en kon hij dus aan velen ten voorbeeld worden gesteld! Zoo verdedigde zij haar man tegen de jongens. Maar als Nicolaas Bonte alleen met haar was in dat zwijgen dat zwaar neer gaat hangen tusschen menschen die met elkander zijn uitgepraat en hij haar diep hoorde zuchten en vroeg: Wat is er, vrouw? - was het altijd: Ach, Nicolaas... En híj dacht dan dat het nog steeds over dien oudste was dat zij te tobben had, over dien batraaf.
Op een avond echter dat hij weer laat was thuis gekomen en zij bijna ziekelijk in haar bed lag te kreunen toen hij boven kwam, hielp zij hem ongevraagd uit den droom. Nicolaas, zeide zij, je moet niet kwaad op mij worden, maar daar moet mij iets van het hart wat ik niet langer meer bij mij kan houden.
En wat zal dat dan zijn, vrouw? vroeg Nicolaas Bonte zoo onverschillig als hij maar kon zijn. Ik wou, begon zij, dat wij zoo oud als wij reeds zijn nog eens opnieuw moesten beginnen, met niets dan onze handen om ons door de wereld te slaan! De voorspoed heeft ons geen geluk gebracht en ons veel ontnomen, want hij was voor ons soort van menschen te overvloedig, wij konden hem niet de baas en nu dreigt hij ons allen onder de knie te krijgen. Hoe beter het met ons gaat, hoe slechter het wordt; hoe meer geld er binnenkomt, hoe armer wij worden. Ik voel dat wij met den dag achteruitgaan. Neen, Nicolaas, word nu niet kwaad, maar laat mij uitspreken! Laat mij nog eens mijn hart voor je uitspreken eer ik onder de zwaarte bezwijk. Zeg het zelf eens of je dezelfde nog bent van vroeger? Voor mij ben je dat zeker niet meer, voor onze kinderen ook niet meer! Zeg me eens wat het is, wat zit je dwars? Misschien dat ik je helpen kan en indien ik het niet kan zijn er misschien anderen. Er moet iets gebeuren, Nicolaas, er moet gauw iets gebeuren hier, dat voel ik! Neem het mij niet kwalijk dat ik er de deur mee ben uitgeloopen en er met mijnheer Lumens over gesproken heb. Eerwaarde, heb ik gezegd, eens hebben wij u geholpen en nu is het uw beurt om ons te helpen. Maar toen hij vroeg wat hij voor ons doen kon, wist ik het niet te zeggen. Hij vroeg of we in geldverlegenheid waren. Neen! Helpen, zei ik, bidden mis- | |
| |
schien! Er wordt hier bijna niet meer gebeden, Nicolaas! wij schijnen God niet meer noodig te hebben, wij redden ons zelf! Wanneer er vroeger iets was, hadden wij onzen rozenkrans. Je weet dat nog wel. Toen kon er tusschen ons beiden ook wel eens een woord vallen over de kinderen en zoo, maar nu is dan ook alle overleg van de baan. Ieder gaat zijn eigen weg en bij allen voorspoed is niemand tevreden, niemand gelukkig meer! Ik praat maar zoowat, het loopt me allemaal een beetje door elkaar, maar je weet wat ik zeggen wil...
En wat zou je denken dat er dan gebeuren moest, vrouw?
Dat weet jìj beter dan ik, beter dan allemaal; jíj alleen weet dat, Nicolaas!
En als ik je nou zeg dat ik het niet weet, dat het me godsonmogelijk is te begrijpen waarover jij je zoo druk maakt!
Dan lieg je, Nicolaas, dan belieg je me! en God mag weten voor den hoeveelsten keer! Vroeger beloog je me nooit, had je niets te verbergen. Nu wel, nu heb je me veel te verbergen en nu belieg je me. En dat màg je niet, ook voor de kinderen niet! Daar is nog veel te redden, nog veel te voorkomen voor ze de een na den ander...
Den oudste achterna gaan, wil je zeggen?
Ach, Nicolaas, zwijg! - Weet je nog dat je me eens gezegd hebt: moeder, zei je, je hebt me goede zonen geschonken, trouwe harten? Weet je dat werkelijk niet meer, Nicolaas? Ik heb het niet vergeten, dat hoor je! Zooiets vergeet een moeder niet. Maar dat ìs niet meer, van trouw is geen sprake meer, onze kinderen zijn de onzen niet meer. En als wij onze kinderen verloren hebben, wat blijft ons dan nog over? Ons geld? Doch wat is ons geld, wat is alles?... Antwoord je me niet, Nicolaas; slaap je al?
Ja, zei Nicolaas Bonte, ik slaap al; smeet zijn kop naar den muur en hoorde zijn vrouw snikken in haar kussen.
Nicolaas Bonte sliep niet, heel den nacht door lag hij klaar wakker en tegen den morgen zat hij rechtop in bed met zijn oog te knijpen tegen den dageraad. De slotsom waartoe hij na lang wroeten en woelen gekomen was luidde: dat er iets gebeuren moest, dat zijn vrouw gelijk had. Alleen kon hij het niet over zijn hart krijgen er voor haar recht mee voor den dag te komen. Op staanden voet zou hij Julie Charlier gedaan geven
| |
| |
en met een maand loon vooraf de laan uitsturen. Dàt was het wat er volgens hem gebeuren moest. Zijn trots was ermee gemoeid!
Heel in de vroegte was Nicolaas Bonte reeds naar de stallen. Omdat daar alles nog in diepe rust lag doolde hij door de Hondskerk den Hokkel op en het Sint Annabosch in. Een half uur later was hij bij het melken; hij roskamde zelf de paarden, hielp de jongens den weg op met de wagens en ging terug naar de zaak. Zijn vrouw die hem volgens gewoonte zijn kop koffie bracht, vond hem met het hoofd in de handen aan zijn bureau zitten; ongewasschen nog zag hij er uit en als een wildeman. Toen hij na rustig zijn koffie gedronken te hebben naar den salon stapte waar Julie Charlier frisch als een roos zat te ontbijten, was het hem alsof zijn tong opeens verlamd werd door den glimlach van zijn dienstmaagd die hem goeden morgen wenschte. Wat er gebeuren zou, gebeurde niet en de dingen bleven zooals zij waren.
|
|