| |
| |
| |
VIII
De bedenktijd dien pastoor Lumens genomen had en waarin Klaasje Weenink meer dan eens zijn nachtmerrie was geweest, was verstreken en het meisje had den koop niet opgegeven. Haast op de minuut af, veertien dagen na haar eerste bezoek, was zij op de pastorie komen aanbellen om haar oordeel te vernemen.
Zoo weinig was mijnheer Lumens zijn wantrouwen in haar te boven gekomen dat hij, ook in de onderdanigheid waarmee zij ditmaal haar verzoek herhaald had, niets anders had kunnen zien dan een manoeuvre.
Nadat hij het geval nog eens ernstig met zijn kapelaan had besproken, waren de heeren overeengekomen het meisje in de leer te doen bij zuster Hildegardis die, zelf een bekeerlinge zijnde en met een nuchter verstand en een goeden kijk op de menschen begaafd, de aangewezene scheen om Klaasje op weg te helpen; zoo noodig de mogelijke streken der helleveeg te doorgronden en te ontmaskeren.
Want een helleveeg, dat was zij, dat praatte je den pastoor niet uit den kop! Van den anderen kant evenwel was de genade een wonder en men kon van te voren nooit zeggen wat die met iemand in het schild voerde. In dezen zin had mijnheer Lumens ook met zuster Hildegardis gesproken en haar de bekeerlinge aanbevolen. De zuster had toegezegd scherp op haar te letten en haar uithoudingsvermogen op een zware proef te stellen. Zij zou vooral niet laten merken dat men erg met haar ingenomen was; want dàt was men, voorloopig althans, zeker niet! De last dien zij veroorzaakte was niet gering en de tijd dien zij kostte veel te kostbaar dan dat men dien aan een gril zou verspillen. Daar zou Klaasje Weenink het tijdelijk wel mee kunnen stellen, had mijnheer Lumens gezegd.
Stipt op het afgesproken uur was zij bij zuster Hildegardis verschenen en waren onder het noodige voorbehoud de lessen begonnen waarbij - de zuster had het al spoedig moeten bekennen - de leerlinge meer begrip en inzicht aan den dag gelegd had dan zij aanvankelijk van zoo'n schijnbaar oppervlakkige rammel verwacht had. Tegenover de zuster was zij op stuk van haar bedoelingen even openhartig geweest als jegens mijnheer Lumens; zij had er geen doekjes om gedraaid dat zij met Dorus
| |
| |
Bonte liep, maar er onmiddellijk aan toegevoegd dat het niet om dien jongen en ook om geen enkelen anderen was, dat zij katholiek wenschte te worden. Op de vraag van de zuster waarom zij het dan wèl wilde worden, had zij geen ander antwoord kunnen geven dan dat zij haar hart volgde waarheen dat haar tròk. Toen de zuster haar daarop onder het oog gebracht had, dat zij het dan beter eerst in de protestanstche kerk had kunnen probeeren, waar zij toch nog zoo weinig ervaring had, had zij geantwoord dat zij die kerk de beste vond waar de priesters het er voor over hadden om in den ongehuwden staat te leven. Door het allesbehalve dom doch bijna ondeugend lachen evenwel waarvan zij telkens haar schijnbaar openhartige antwoorden vergezeld had doen gaan, had zij den ernst van haar opvattingen zoozeer te niet gedaan, dat de zuster evenmin poolshoogte van haar leerlinge had kunnen krijgen als mijnheer Lumens zelf. Doch haar goede wil en haar toeleg waren boven allen twijfel verheven, zoodat zij nu en dan zelfs geremd moest worden in haar ijver waar deze wel eens wat opdringerig werd.
Den eersten Zondag den besten reeds was zij - wat haar vader er ook van zeggen mocht - Klara Eussen gaan aanroepen en samen waren zij naar de Hoogmis geweest. Na de kerk hadden zij met zuster Veronica en zuster Hildegardis de inwijding bijgewoond van het kinderheem in Thuis-Best. In den namiddag was Klaasje voor een paar uur in haar dienst moeten zijn, omdat madame Bonte op de Zondagen geregeld te vermoeid was om alles alleen te verhapstukken en daarna was ze wat met haar jongen gaan loopen. Zij had hem al gauw in den steek gelaten en voor den duister reeds was zij alweer bij zuster Veronica in het kindertehuis geweest, waar zij met al de handigheid waarover zij beschikte onmiddellijk met de andere helpsters onder de feestende kinderen had aangepakt. Ondanks het feit dat mijnheer Odekerke haar toewijding niet erg geapprecieerd had en hij haar opzettelijk uit den weg gegaan was, had zij eerst in de blauwe kamer met de tooverlantaarn gespeeld voor de kinderen en daarna ook nog in de groene, omdat mevrouw Versterren het graag aan haar had overgelaten daar zij er slag van had. Nadat de kinderen gegaan waren en het huis ook voor de bezoekers die een kijkje waren komen nemen was gesloten, had zij de andere dames den boel nog eerst netjes helpen beredderen en was daarna
| |
| |
nog even bij Klaartje Eussen binnen geloopen voor een praatje. Toen zij even over negen thuis gekomen was, had het voor haar geluid. Haar vader was op zijn post geweest en had haar zonder veel vieren en vijven de straat op gesmeten. Vanwege het kabaal dat hij daarbij gemaakt had, was er een oploop ontstaan in de kolonie en waren vóór en tegen de poppen aan het dansen gegaan ook nog. Reinout Eussen had zich over haar ontfermd en haar voor den nacht geborgen ofschoon bij hem reeds alles overhoop stond voor den verhuis. Zij had bij Klaartje geslapen.
Klaasje Weenink evenwel was op straat komen staan met alleen de kleeren die zij aan haar lichaam had. Uit angst voor haar man was ook de moeder van Klaasje niet te bewegen geweest haar den volgenden morgen haar spulletjes aan te reiken. Over het muurtje had zij haar even te woord gestaan, niet langer evenwel dan noodig was om te zeggen dat zij maar voor haar domheid moest boeten. Madame Bonte had groote oogen opgezet toen zij alles vernomen had. Zij moest ten avond nog maar eens probeeren bij haar ouders binnen te komen, had die haar geraden; de gal van haar vader zou dan wel gezakt zijn! Het sprak vanzelf dat madame Bonte haar ook niet voor dag en nacht kon nemen; hoe graag anders ook, in de gegeven omstandigheden zou ze daar niet toe overgaan. Den Dorus die natuurlijk onmiddellijk met de zaak gemoeid was geworden had gedreigd het zoo niet te laten zitten. Hij had zich voorgenomen zijn meisje evengoed als andere avonden thuis te brengen en wie dan een hand naar haar uit zou steken, zou weten met wien hij te doen had; al was het haar vader en de gansche santepetik! Toen het er evenwel op aan was gekomen en Dorus de daad bij het woord had willen voegen, had Klaasje dat niet gewild. Zij had niet gewild dat er klappen zouden vallen om haar tusschen hem en haar vader en was er alleen op afgestapt. Even verbeten echter had haar vader haar den toegang tot zijn huis ontzegd en haar op straffe van een degelijke afrekening aangeraden het hem verder niet lastig te maken. Met dat bescheid had hij haar de voordeur voor de neus dichtgesmeten. Door de achterdeur evenwel was Klaasje de woning weer binnengekomen en toen was er weer zooveel wind opgestoken dat de gansche buurt er opnieuw mee gemoeid was geworden. Jan Sluis die het met den mond tegen Koos Weenink had opgenomen en het deze zoo malsch als hij kon onder
| |
| |
den neus had gewreven: dat het fraaie vrijdenkers waren die de vrijheid van hun eigen dochter niet eens konden eerbiedigen, was door den oudste van Weenink van achteren aangevallen en met een hout tegen den grond geslagen. De wachtmeester Gussenhoven zelf had de orde hersteld, Jan Sluis was met een gapende wonde in zijn achterhoofd naar het ziekenhuis vervoerd en tegen Willem Weenink was procesverbaal opgemaakt geworden.
Doch met dat alles was Klaasje Weenink weinig geholpen. Omdat zij de buren die haar binnengeroepen hadden geen ongerief en vooral geen herrie met haar familie wilde bezorgen, was zij ten einde raad bij de zusters aan komen kloppen en die hadden haar opgenomen. Van dan af had Klaasje, omdat zij voor den dag en het eten geborgen was, een kamertje voor den nacht op den zolder van het klooster; een toevlucht onder de pannen waar zij elken morgen klokke vijf gewekt werd om, na met de zusters de H. Mis te hebben bijgewoond, op tijd te zijn in haar dienst. Op dat optrekje bracht zij van den beginne af al haar vrije uren door met lezen en van buiten leeren van wat zuster Hildegardis haar gezegd had dat zij kennen moest. Daar ook vroeg zij of de zuster haar zou willen onderwijzen en daar kwam ook Klaartje Eussen nu en dan een uurtje zoo'n pret met haar hebben, dat de moeder overste zich wel eens gedwongen zag de dakmusschen een weinig te matigen wanneer het silentium of de religieuze stemming in het gedrang raakte door het vertier. Want zooals de platen en prenten waarmee Klaasje Weenink op hare wijze haar optrekje eenig aanzien trachtte te geven, zoo waren ook de liederen die zij er soms ten beste gaf, profaan en heilig naast elkaar en niet altijd even geschikt om de zusters te stichten. Deze begrepen er niet veel van hoe zij in haar toestand zoo onveranderlijk goed van humeur kon zijn en bewonderden haar om wat zij zoomaar zonder klacht of traan voor haar overtuiging had overgehad. Niet dat Klaasje Weenink sommige zusters niet soms den schrik op het lijf joeg door de uitlatingen die zij eruit flapte zonder in aanmerking te nemen tegen wie, dingen die dikwijls veel te rauw klonken voor van de wereld afgewende ooren en die de verstorven gezichtjes der nonnen soms diep in haar kappen deden kleuren. Onverdeeld niet haar ingenomen waren de zusters dan ook zeker niet; en blijkbaar kon zelfs zuster Hildegardis geen
| |
| |
juiste hoogte krijgen van dat raadsel van uitersten dat al meer en meer een steen des aanstoots werd in het klooster. Omdat zij goed inzag dat de toestand van Klaasje op den duur toch onhoudbaar zou worden in haar midden, zweeg zuster Hildegardis dan ook maar, toen een paar oudere zusters er bij de overste op aan bleven dringen het meisje met een zacht lijntje - met dat zacht lijntje waar vele nonnen een handje van hebben - de deur uit te krijgen. De voorwendsels lagen maar voor het grijpen en tegen het argument dat men niet kon weten wat men op den duur nog van zulk een meisje te verwachten had, was op voorhand niets in te brengen, alhoewel zuster Hildegardis het gaarne gedaan had. De angst van een paar zusters en de voorzichtigheid, de hoofddeugd eener kloosteroverste, beslisten over het lot van Klaasje. Denzelfden dag evenwel dat de teerling binnen de kloostermuren geworpen was, wijzigden de levensomstandigheden van het meisje zich daarbuiten aanmerkelijk. Zij kwam eerder thuis dan gewoon en vroeg onmiddellijk naar zuster Hildegardis. Alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was, vertelde zij deze dat Nicolaas Bonte, wien hare verhouding tot Dorus ter oore gekomen was, haar voor de keuze gesteld had om de verkeering te verbreken of op te hoepelen. Dan hoepel ik op, had zij hem op den man af geantwoord en uit haar klompen was zij meteen maar in haar schoenen gestapt. Zoo weinig omslag had zij er van gemaakt, dat zelfs Nicolaas Bonte er even door uit zijn lood was geslagen en een tijdlang, als tusschen slapen en waken, had staan trekken met zijn oog. Zuster Hildegardis die met dezen zet van haar leerlinge bij de overste kwam, zag het deze aan dat zij schaakmat zat met haar plannen. Nu hebben wij haar heelemaal hier en wie weet voor hoelang, verzuchtte zij. En inderdaad! Klaasje Weenink nestelde zich nog vaster tusschen de zusters en diegenen zelfs die het meest tegen haar gekant waren, konden verder niets tegen haar inbrengen dan een zuur gezicht.
Haar welbehagen van lekker binnen te zijn was zoo groot, dat zij de minste moeite niet aanwendde om een nieuwen werkkring te vinden en de moeder overste aarzelde er bij haar op aan te dringen. Klaasje deed het werk dat haar in het klooster werd opgedragen en zat daarna haar hoogste lied uit te zingen op haren zolder.
Intusschen had Koos Weenink op de Mijn en overal waar naar
| |
| |
den rabauw geluisterd werd den mond vol over het schandaal van die papen die zijn oudste dochter op sleeptouw genomen en haar het hoofd op hol gebracht hadden. Ofschoon de meesten goed wisten hoe de zaken eigenlijk stonden en dat Weenink zijn dochter op straat gegooid had, lieten velen hem in zijn gelijk; de eenen omdat zij tegen zijn grooten bek niet opgewassen waren en zijn aanhangers natuurlijk, omdat er munt uit geslagen kon worden voor hun roode propaganda. Wanneer het maar tegen de pastoors en de nonnen gaat, zei Jan Sluis, is alles geoorloofd en is zelfs laster geen laster meer! Hij had er nog wel eens een gat in zijn kop voor over; maar wat hielp dat indien de zwetsers daarna een nog grootenen bek opzetten?
Om het lasteren zoo mogelijk te smoren verzocht mijnheer Odekerke het meisje op zekeren dag nog eens een poging te doen om zich met haar vader te verzoenen en de ergernis uit den weg te ruimen. Goed, had zij gezegd; driemaal is scheepsrecht, maar dan is het ook uit, eerwaarde! Door zuster Hildegardis gevraagd of zij dan zoo weinig aan haar ouders en familie hechtte, had zij geantwoord: Men moet aan God meer hechten dan aan zijn ouders! En ook dezen keer weer had de zuster minder tegen haar opvattingen in te brengen dan tegen de losheid waarmee zij er mee omsprong.
Met de derde poging om met haar vader tot een vergelijk te komen, had Klaasje Weenink evenmin succes als met de twee eerste.
Ik wist wel dat het niets uithaalde, was bij haar terugkomst haar eerste woord tegen zuster Hildegardis; en ik mag maar blij zijn dat het dezen keer zonder verder bloedvergieten is afgeloopen, voegde zij er met een opgelucht hart aan toe. Zij vertelde dat zij goed met haar moeder gesproken had en rustig haar vader had afgewacht tot die thuiskwam van de Mijn. Die had haar gevraagd of zij onderhand genoeg had van de gerechtigheid der papen en toen ze hem geantwoord had, dat zij er pas zin in begon te krijgen, was zij meteen weer de straat op gevlogen met den laarzentrekker achterna.
Met dezen uitslag echter kwam moeder overste van den regen in den drup en zag zij haar hoop om het meisje kwijt te worden in rook vergaan. Zij sprak met mijnheer Lumens over het ernstig ongerief dat Klaasje ondanks haar goeden wil de communiteit
| |
| |
bleef berokkenen door haar buitensporigheden en haar wereldschen geest. De indruk dien zij wekte dat haar gast de wereld in het klooster bracht, was misschien wat al te voorbarig; doch zij bereikte in ieder geval er door dat pastoor Lumens zich voortaan wat meer zou gaan bekommeren om het meisje, waarvan men eigenlijk nog niet meer met zekerheid zeggen kon dan dat het een rare schutter was. Zuster Hildegardis, die er bij gehaald werd om mede te oordeelen wat er gebeuren moest, was van meening dat een goede dienst bij geloovige protestantsche menschen voor haar leerling niet kwaad zou zijn. Haar den harden weg leeren gaan, haar flink aan den tand voelen; was dat ook het advies van mijnheer Lumens niet geweest? Hijzelf zou eens uitkijken voor haar en de moeder overste kon hare zusters alvast troosten met goede vooruitzichten.
Middelerwijl evenwel voltrokken zich dingen met Klaasje in en buiten het klooster die heelemaal niet meer door den beugel konden. Dat zij in haar uitgelatenheid de oude zuster Arnolda langeweg tegen den vloer geloopen had en met carneval in een kakelbonte domino tusschen de zusters verschenen was, was nog tot daaraantoe; maar dat zij op een Zondagavond in de Vasten lang na sluiting van de kloosterdeur had aangebeld en met een gezicht als een pasgeboren kind was binnen komen stappen óók nog, had de maat doen overloopen. De overste die haar bij de gratie Gods de deur geopend en haar verzekerd had dat het de eerste en de laatste keer was, had zij ternauwernood aangehoord, zoo vol was zij van het feit dat zij den jongen waarmee zij liep den bons had gegeven. De zuster had alle moeite gehad om van de reden van dien bons en van de vrij ongure omstandigheden, waaronder die gegeven was, verschoond te blijven. Zooveel had zij er toch van op moeten steken dat zij een zekeren adeldom van gevoelens bij Klaasje Weenink had kunnen vaststellen, en een klein blijk van bewondering had zij haar dan ook ondanks alles niet kunnen onthouden.
De zusters prezen de Voorzienigheid toen den volgenden dag reeds Klaartje Eussen als van God gezonden met het bericht kwam dat ouderling Grondijs een flinke dienstbode vroeg voor dag en nacht. Nog geen uur later had Klaasje Weenink zich bij Grondijs aangemeld en was zij aangenomen. Den goeden zusters viel een pak van het hart! Nog veertien dagen, tot beloken
| |
| |
Paschen, zouden zij met haar moeten hamborgen, maar de verlossing was toch in zicht. Zelfs het gelaat van de oude Arnolda kwam even uit de rimpels wanneer zij voortaan Klaasje Weenink in den gang voorbij kroop op haar kruk.
Natuurlijk bleven de voorspellingen niet uit! Er waren er die met pastoor Lumens van oordeel waren dat Klaasje, wanneer zij maar eenmaal bij Grondijs zou zijn ingeburgerd, wel in haar ijver bekoelen en van lieverlede van zienswijze veranderen zou. Doch hoe vergisten zich allen die zoo gedacht en gesproken hadden! Met verdubbelden ijver zelfs volgde zij de lessen bij zuster Hildegardis, was op de Zon- en Feestdagen trouw in de kerk en bracht haar vieravonden door in het kinderheem waar zij zich verdienstelijk maakte door er de werkjes op te knappen die de leidsters graag aan haar overlieten. Alhoewel er van vriendelijkheid jegens haar nog lang geen sprake kon zijn, had mijnheer Odekerke het langzamerhand zoover gebracht dat hij haar er duldde. Klaasje Weenink is nooit iets te veel! prees mevrouw Versterren; en bij zuster Veronica, die Klaasje, meer dan zuster Hildegardis in vertrouwen was gaan nemen, kon zij geen kwaad meer doen.
Op zekeren avond dat zij de zuster van het kinderheem naar haar klooster begeleidde, deelde zij haar mede dat zij er aan dacht om, wanneer zij gedoopt was, in te treden in een klooster dat dan een van de strengste zou moeten zijn die er gesticht waren en waar zij haar leven zou kunnen wijden aan gebed en boete. Zij vroeg de zuster een paar boeken over kloosterorden teleen en deze, verbaasd over de wonderlijke dingen die de voorzienigheid Gods wellicht nog in die bereidvaardige ziel van haar vertrouwelinge zou uitwerken, gaf haar een werk over de heilige Clara en de Clarissen. Hoe wreed evenwel verstoorde Klaasje de vrome illusies van zuster Veronica toen zij haar het boek reeds na enkele dagen ongelezen terug bracht met de mededeeling dat zij alweer met een jongen liep en dezen keer nog wel met een protestant, Geert Snelder, een betonwerker die met zijn maatschappij naar het Zuiden was afgezakt om een paar koeltorens te bouwen bij de Mijn.
Klaasje Weenink had intusschen gemeend al zoover in de katholieke leer en ook in de practijk van het geloofsleven gevorderd te zijn, dat zij nu en dan reeds haar aanstaande doopsel aan de
| |
| |
orde gebracht had. Om van haar vragen af te zijn waren haar dan ook een paar vermoedelijke datums in het vooruitzicht gesteld geworden, natuurlijk onder het noodige voorbehoud.
Nu zij echter plotseling met een nieuwen vrijer en nog wel met een protestant voor den dag kwam werd de zaak, die door den voorbeeldigen ijver waarmee zij, tegen alle verwachting in, in haar voornemen volhard had en door de goede getuigenissen van zuster Veronica in de goede richting gegaan was, weer hoogst bedenkelijk. Zuster Hildegardis bracht pastoor Lumens van deze nieuwe phase in het geval Klaasje Weenink op de hoogte, en deze zijn kapelaan. De zuster had haar reeds aan het verstand gebracht dat zij door die verkeering haar doopsel voorloopig onmogelijk maakte, indien het tenminste ernstig gemeend was. Met die onomwondenheid die haar eigen was had Klaasje verklaard, dat zij haar leven lang geen ander kind zou ontvangen dan van dien man.
Met haar bekeering bleef zij evenwel nòg meer ernst maken dan met haar verkeering, zoodat Klaasje Weenink tusschen twee dammen was vastgeloopen waarvan geen van beiden iets toegaf, ook omdat Geert Snelder van zijn kant haar duidelijk te verstaan had gegeven dat hij het heelemaal niet noodig achtte eenzelfden weg op te gaan als zij.
En terwijl Klaasje bij ouderling Grondijs diende en onbekommerd met haar jongen verkeerde, volgde zij ijverig de lessen en vermaningen van zuster Hildegardis en scheen zij, over zichzelf en alles in de wolken, onverstoorbaar op te gaan in een toekomst van niets dan geluk.
|
|