| |
| |
| |
VII
Kort na nieuwjaar diende zich een meisje op de pastorie aan die zeide dat zij Klaasje Weenink heette en den pastoor wenschte te spreken. Zij had groote uitdagende oogen waarvoor mijnheer Lumens de zijne al dadelijk bescheiden neersloeg; en terwijl haar linkerhand behaagziek met de krullen speelde die blond en weelderig van onder een vuurroode ijsmuts op haar schouders vielen, zei ze alsof het de meest gewone zaak van de wereld was dat zij katholiek wilde worden en vroeg zij of dat kòn. Liefst zoo spoedig mogelijk, voegde zij er zoo zegevierend aan toe, dat de pastoor opeens een duister vermoeden kreeg omtrent de reden van die haast. Ook om den geringen ernst dien het meisje van haar voornemen scheen te maken aarzelde mijnheer Lumens met zijn antwoord en trok hij dit op de lange baan.
Ik meen u reeds eerder gezien te hebben? informeerde hij onverschillig terwijl hij, om haar den afstand te laten voelen dien zij in acht had te nemen, omslachtig enkele zaken ordende op zijn schrijfbureau.
Bij Nicolaas Bonte aan de Raadhuisstraat misschien, Heeroom? viel zij hem almaar lachend en blozend bij; ik ben daar sedert een paar maanden in dienst!
Ik geloof het, zei mijnheer Lumens, die zich alles behalve op zijn plaats gevoelde tegenover dat wezen waarvan hij nog altijd niet zeker zeggen kon of zij hem voor den gek hield of niet.
Mijn ouders wonen al een paar jaar in Thuis-Best naast Reinout Eussen, ging zij op dien gemakkelijken voet van verstandhouding door, die zeker niet verwacht kon worden van een andersdenkend meisje, al gaf dat dan ook het verlangen te kennen om katholiek te worden, en zij vertelde hem verder dat zij de dochter van Koos Weenink was en de oudste uit een gezin van tien. Haar oudste broer was achttien en haar jongste zusje drie jaar, nog in Drenthe geboren waar zij het slecht gehad hadden. Met twaalf monden uit één hand eten viel niet mee waar het werk in de venen schaarsch was en het loon gering. In Limburg hadden zij het beter gekregen, om niet te zeggen best; want haar broer hielp nu ook al op de Mijn verdienen en wat zij thuis bracht was niet veel doch altijd meer dan niets; en zij had den kost voor het eten, voegde zij er stralend aan toe. Zij konden zich in Limburg
| |
| |
dan ook goed schikken, behalve haar moeder die niets dan kwijnen en zeuren deed vanwege het heimwee dat haar nog altijd de baas was. Of wij goed of slecht met haar praten, of wij haar uitlachen of niet, ging het meisje voort, het helpt niets! Zij blijft mijn vader het vuur aan de schenen leggen om naar Drenthe terug te gaan. Doch zij liever dan ik, wat u, Heeroom? Ik ga hier niet meer vandaan. In een net huis te wonen en vlak bij de steenkool is toch maar heel wat anders dan half in een omgekeerde schuit en half onder de plaggen te zitten in een eenzaamheid waarin je 's winters verdrinkt in het water en 's zomers verbrandt van de zon. Menschen zag men er niet dan zijnsgelijken met allemaal gebrek en dezelfde zware gedachten; om nog maar te zwijgen van de ziekten die wij daarginds hebben doorgemaakt en de ellende van zonder werk en brood te zitten met een hok vol gramme menschen en grienende kinderen. Gelooft u mij, Heeroom: in Limburg heb ik pas verder leeren kijken dan mijn neus lang is en het is er best leven! Bij Bonte is het aanpakken, maar daar heb ik dan ook mijn handen voor, niet? En daarenboven doe ik het voor mijn loon en voor thuis, om het mijn broertjes en zusje een beetje beter te geven dan ik het gehad heb. Er is altijd nog een en ander waarmee je je kunt troosten als je meent dat je het te kwaad hebt. Mijn moeder kan dat niet; die ziet nergens ooit een licht en dat is haar ongeluk. Mijn vader is heel anders, die zegt dat hij zijn thuis heeft waar hij zijn brood heeft. Doch brood alleen is óók niet alles, zoo denk ik maar; daar mag voor een mensch nog wel een tikje bij! Wanneer die tenminste een ziel heeft, lachte zij schalks.
Staat u daar van op te zien, Heeroom?
Mijnheer Lumens begon zich inderdaad verwonderd af te vragen met wie hij te doen had en antwoordde, dat hij natuurlijk wist dat er menschen waren die de onsterfelijkheid der ziel ontkenden. Mijn vader ontkent die ook, ging het meisje verder; die neemt aan dat alles slechts stof is en gemaakt om te vergaan, ook het leven. Maar ik zou je danken! Ik vind dat àl te gek; ik heb ze er thuis dikwijls genoeg om uitgelachen, ook als zij er de blaadjes en de boeken voor me bijhaalden. Maar dat is toch godsonmogelijk, heb ik hun gezegd, dat wij maar huisdieren zijn, precies als katten en honden. Jullie mogen jezelf zooveel wijs maken als jullie willen, maar wat er bij mij niet in kan dat kan er niet in
| |
| |
en als ik íets van de menschen moet gelooven, geloof ik het bèste en daarmee basta! Als mijn vader en de anderen dan kwaad op me werden en mij met een: Hou je mond, meid, je bent nog niet droog achter je ooren, in een hoek duwden, heb ik wel eens met hen moeten lachen en had ik toch ook dikwijls medelijden met hen. Met mijn moeder vooral! Arm mensch, dacht ik dan, heb je daarvoor tien kinderen op de wereld moeten brengen? Ik zou geen kinderen willen krijgen, Heeroom, indien ik wist dat het maar katten en honden waren. Ik kan het gewoonweg niet aannemen dat de menschen de oogen zijn opengedaan om hun eigen onwil te zien. Meid-nog-toe, denk ik dikwijls bij mezelf, wat een verschrikkelijke cinema zou het hier toch zijn als daarmee alles was afgeloopen! Ik geloof eerder dat deze vertooning hier maar dient om te zeggen dat wij straks nog heel wat anders zullen beleven - en daar houd ik het dan ook maar bij. Ik weet het wel, ik raaskal maar zoo'n beetje en u zult me wel heel dom en vervelend vinden, Heeroom?
Mijnheer Lumens maakte een gebaar om aan te duiden, dat het nogal meeviel; hij durfde er zeker niet voor uitkomen dat hij haar interessant vond; zijn gevoel gaf hem in dat het beter was zich alsnog een beetje op afstand te houden en de kat uit den boom te kijken.
Klaasje Weenink vervolgde, van godsdienst en zoo heb ik maar weinig verstand, en van katholiek zijn weet ik niet meer af dan wat Klara Eussen, met wie ik ook wel eens stiekem naar uw kerk ben geloopen, mij verteld heeft. Bij ons thuis mochten ze dat natuurlijk niet weten, want van mijn vader die een overtuigde dagerader en een propagandist is mag je zoowat van alles behalve dat. Ik weet dan ook zeker dat hij me de beenen zal breken als hij hoort dat ik katholiek ga worden. Want dat wil ik, Heeroom, heusch! - en nu moet u me maar eens ronduit zeggen of dat kàn?
En als uw vader dan doet waartoe u hem in staat acht? vroeg pastoor Lumens die onmogelijk nog de uitdrukking van haar astrante oogen wist te combineeren met de argeloosheid van geest waarvan zij door haar spreken uiting had gegeven. Mijn vader moet weten wat hij doet, ving zij den pastoor eenigszins gebeten af; dat kan u verder koud laten, meen ik. Ik weet wat ik doe, want ik heb dat genoeg overdacht en stel u alleen maar
| |
| |
een vraag waar ik graag een antwoord op had.
U dient evenwel te bedenken dat u een groote gunst van me vraagt en dat een aanmatigende houding daarbij allerminst pas geeft, trachtte mijnheer Lumens haar eenigszins te matigen.
U wordt er toch zelf niet armer door, Heeroom, antwoordde het meisje vrijpostig en met een bijna onthutsenden ernst.
Neen, niet armer, moest mijnheer Lumens toegeven; misschien wel rijker, op voorwaarde...
Zeg u het maar, Heeroom?
Dat zij goed aan u besteed is, die gunst!
Dan zou ik het maar eens wagen, lachte Klaasje en kon niet nalaten tegelijk op te merken: u is anders nogal een taaie! - ik denk dat het met Onzen Lieven Heer niet zooveel voeten in de aarde zou hebben als met u!
Maar dat is er dan ook een die harten en nieren doorgrondt, kind; een pastoor komt pas langzaam en soms langs omwegen achter datgene wat hij weten wil en weten móet.
Ik zal u maar zeggen wat u in den weg zit, mag ik?
Gerust, ga uw gang.
U dacht natuurlijk, daar komt er weer zoo een die een roomschen jongen op het oog heeft en die, door hem om te keeren, van haar gewone jurk een bruidsjapon wil maken tot de wittebroodsweken voorbij zijn; heb ik het mis, Heeroom?
Niet heelemaal!
U heeft gelijk dat u met mij niet over één-nacht-ijs wandelt, daar zijt u Heeroom voor!
Als later de aap soms uit de mouw komt, heeft Heeroom het op zijn geweten, schertste pastoor Lumens; maar maakte tevens door zijn kijken duidelijk dat hij daarvan niet terug had.
U moogt het gerust van mij weten, ging Klaasje voort, dat ik bij wat ik vragen kom een bijbedoeling heb en wel deze, dat ik in een katholieke streek de beste kans maak een netten katholieken jongen te krijgen als ik katholiek ben.
Natuurlijk kan dat met de hoofdbedoeling samengaan.
En ik zal u nog meer vertellen ook, Heeroom; maar u mag er mij niet kwaad op aanzien als ik u zeg dat een van de jongens uit mijn werkhuis mij avond op avond naar huis brengt en dat hij dat niet doet omdat hij bang is dat ik in zeven sloten tegelijk zal loopen.
| |
| |
Wil u nu nog meer van me weten dan moet u maar spreken, Heeroom. Ik heb vandaag nu toch eenmaal het hart op de tong!
Ik weet voorloopig genoeg.
En wat weet u dan zooal, als ik vragen mag?
Dat een beetje bescheidenheid u mooi zou passen; de rest zal ik u later nog wel eens vertellen.
Ik had het graag nu allemáál geweten, Heeroom; van later toch bakt men nú geen brood.
Luister dan, ik wil open kaart met u spelen, meisje...
Waarom zegt u ‘meisje’ Heeroom, zei u zooeven niet ‘kind? dat hoor ik liever.
Indien ik dat gezegd heb, was dat van mij een vergissing.
Dat spijt me! Kind genoemd te worden geeft anders het gevoel van reeds thuis te zijn...
Maar u zijt er nog láng niet, dat moet u toch begrijpen!
Dat is niet aardig van u, priester!
Ik ben nooit een aardige geweest en hoop er nooit een te worden. Toch zijt u anders dan u zich houdt; u zou open kaart niet mij spelen, zei u?
Welnu dan! ik vertrouw u niet geheel en al.
Ik ú wel, Heeroom, geheel en al!
Ga dan maar, ik zal zien wat ik voor u doen kan.
En wanneer mag ik antwoord komen halen?
Over veertien dagen!
Ik vertrouw haar wèl, waarom zou ik haar niet vertrouwen? was de eerste gedachte van mijnheer Lumens toen Klaasje Weenink een beetje teleurgesteld de deur achter zich dicht had. En onmiddellijk maakte hij er zich een verwijt van dat hij haar misschien te pardoes den domper op den kop had gezet. De dochter van Koos Weenink, de werkster van Nicolaas Bonte; wat een rare dingen beleef je toch, neuzelde pastoor Lumens een beetje heen en weer door den gang. Dan plotseling vertrouwde hij haar weer niet! En toch vertrouw ik haar niet, zei hij hardop bij zichzelf; maar geen enkel motief wist hij duidelijk te formuleeren. In zijn geest evenwel ontwierp hij een bekeeringsgeschiedenis op langen termijn, een afmattende tocht als naar de toppen van de eeuwige sneeuw waarover mijnheer Lumens nog pas een boek had gelezen dat indruk op hem gemaakt had. Dan betrapte hij zich weer op een zekere wreedheid: U wordt er toch niet armer door, Heer- | |
| |
oom, had zij gezegd. Integendeel! Misschien? Wij zullen zien! wij zullen zien! herhaalde mijnheer Lumens en trad in diep nadenken zijn werkkamer in.
Wat zullen wij zien? vroeg kapelaan Odekerke die daar met zijn brevier op de hand zijn pastoor had staan wachten.
Ik weet het zelf niet, Erik, waarachtig niet! antwoordde deze in het minst niet verrast; en vervolgde: Zag je dat meisje dat zooeven de spreekkamer verliet?
Neen, pastoor.
Klaasje Weenink, zegt ze dat zij heet; Klaasje Weenink uit Thuis-Best, ze dient in den Bonten Os - of laat ons liever met wat meer eerbied over onze beminde parochianen spreken: zij dient bij Nicolaas Bonte.
Ik ken haar van aanzien, niet meer! - ik ben een paar maal bij die menschen op huisbezoek geweest, of beter gezegd: bij Weenink over den vloer geweest, omdat ik hen niet wou passeeren; een nogal verwarde boel daar.
Dat kind, zei mijnheer Lumens - en hij vergiste zich ditmaal niet - dat kind kwam vragen om katholiek te worden; maar hij zei dit op een toon van laatdunkendheid alsof hij eigenlijk zeggen wou: wat verbeeldt zij zich wel.
En wat zou dat? vroeg kapelaan Odekerke met die zekere rustigheid die men hem soms benijden kon.
De pastoor bloosde nu hij bedacht het meisje misschien onrecht gedaan te hebben. De kapelaan zag het, doch liet niets merken. Ik vertrouw haar niet, trachtte mijnheer Lumens zich te verklaren, of eigenlijk... laat ik maar zeggen dat ik niet juist weet wat ik aan haar heb. Ik heb zelden zoo'n wonderlijk mengsel van ruigheid en schranderheid, van brutaliteit en eenvoud, van natuur en genade misschien, van lichaam en ziel, zal ik maar zeggen, bij elkaar gezien.
En vindt u daarin reden om haar te wantrouwen, pastoor?
Eigenlijk niet! maar ik vind er evenmin reden in om haar te vertrouwen, kapelaan, en daarom heb ik het zekerste maar genomen en haar ronduit gezegd van niet!
Wat heeft het meisje u daarop geantwoord?
Ik vertrouw u heelemaal, heeft ze gezegd.
En wat deedt u?
Niets! ik geloof dat ik alleen maar gebloosd heb.
| |
| |
Met uw blozen komt ze niet verder; u zult haar toch wel eenig bescheid gegeven hebben, denk ik?
Zeker, dat heb ik! ik heb haar weggestuurd niet de belofte dat ik over haar geval zal nadenken. We zullen zien, heb ik gezegd.
Daarmee keeren wij dan weer naar ons uitgangspunt terug, pastoor! en ik vraag mij andermaal af wat wij eigenlijk zien zullen?
Je bent vervelend, Erik; je schijnt het trouwens den laatsten tijd op me gemunt te hebben!
Ik ben me daar heelemaal niet bewust van, pastoor! het zou me spijten indien ik ook maar den minsten schijn op mij geladen had van juist niet het tegendeel gedaan te hebben.
Daar is niemand die beter weet hoe hij me klein moet krijgen dan jij.
En monseigneur dan?
Neen, kapelaan!
Van den eenen kant verwijt u me dat ik een droogstoppel ben en wanneer ik het klein beetje humor dat ik bezit aan u - aan wie zou ik het beter kunnen besteden? - probeer weg te geven, deugt het nòg niet! Wat móet ik dan?
Droogstoppelen, Erik! je humor is me te sterk; ik krijg soms tranen in de oogen van jouw peper!
Daar staat dan toch ook tegenover dat ik - laat eens zien hoelang nu al! - van uw varken heb gegeten, van uw appels en peren heb genoten en van uw champagne heb geprofiteerd, pastoor, en al dien tijd door mijn uiterlijk welvaren uw lof heb loopen verkondigen. Zeggen onze menschen niet dat wij onder één deken liggen en houd ik uw naam niet hoog onder de jonge confraters, terwijl de ouderen zich reeds aan uw voorbeeld beginnen te spiegelen? En nu heb ik hun niet eens verteld van het halve varken en van het kindertehuis waarvan ik u aanstonds de rekeningen zal overleggen waarvoor ik eigenlijk gekomen ben. Alles goed en wel, maar je moet nooit overdrijven, Erik!
Nu nòg mooier! Zeg ik soms een woord te veel wanneer ik van u verklaar dat ik nog maar zelden zoo'n wonderlijk mengsel van ruigheid en schranderheid, van brutaliteit en eenvoud, van natuur en genade, van lichaam en ziel ben tegen gekomen?
Erik, wat heb je gedronken?
Champagne, pastoor! En ik zie de dingen van deze wereld en daarboven en ook u in zoo'n verhelderden toestand dat ik...
| |
| |
Dan zal ik voortaan wat voorzichtiger in de keuze mijner medicijnen voor jou moeten zijn, - doch laat me nu die rekeningen maar eens zien!
Zult u niet schrikken, pastoor?
Dat ik voor geen kleintje vervaard ben, weet je. Hoeveel is het geworden?
Allemaal samen?
Natuurlijk! Met die papiertjes allemaal kun je voor mijn part de pijp aansteken.
Een kleine twaalfhonderd gulden.
Daar is overheen te komen! Maar nu heb je dan toch ook alles wat noodig is om van de wilden, menschen en van de menschen, christenen te maken, hoop ik?
Alles, pastoor!
Dan ben ik voorloopig tevreden over je.
Maar, waar haalt u in Godsnaam dat geld vandaan? Heb jij daar iets mee te maken?
Gelukkig niet!
Welnu dan? - Maar omdat je après tout een goeie kerel bent, wat soms nog meer waard is dan een goed kapelaan - alleen moet je me niet zoo dikwijls op de stang laten rijden! - mag je wel weten dat ik wat op de spaarbank heb staan.
Voor den ouden dag al, zeker?
Merantedeus, neen! wanneer het zoover met Paulus Lumens is dat hij op stal gaat, moet het bisdom maar voor zijn genadebrood zorgen.
Het zou niet goed zijn als alle geestelijke heeren er over dachten zooals u, pastoor!
Ik geloof niet dat het bisdom daar erg bang voor hoeft te zijn! In elk geval wil ik niet, wanneer ik eenmaal in mijn kist lig, het lot van ven vele eerwaarde heeren deelen en mijn verwanten elkaar in de haren zien vliegen boven mijn lijk. En om je uit de war te helpen over dien spaarpot: wat ik de laatste jaren over kon leggen heb ik op een boekje gezet om alvast den overtocht te kunnen betalen naar de Missie waarvan ik lang gedroomd heb, zooals je weet. - Maar nu ik alle hoop heb opgegeven van nog eens in de binnenlanden van Nieuw-Guinea terecht te komen, ben ik dubbel blij dat mijn spaargeld naar jouw wilden in de binnenlanden van Limburg gaat.
|
|