| |
| |
| |
VI
De winkel van Bonte en Zonen in de Raadhuisstraat marchee rde, alle zwartkijkers ten spijt, en voor zoover hij niet door zijn zaak in beslag werd genomen ging Nicolaas Bonte door met koop en en verkoopen van paarden en vee, met schatten en waardeeren van gronden en eigendommen, waarvoor hij nog gaarne door derden in den arm werd genomen.
Zijn nieuwe omgeving kwam spoedig tot de bevinding dat zij zich aan dien boer, die zich zoomaar in haar midden was komen nestelen, verkeken had en dat zijn zaak hem geen windeieren legde zooals zij hem voorspeld had. Zijn aanzien nam dan ook van dag tot dag toe vanwege de degelijkheid van de zaak, de onbekrompenheid die hij zich dank zij zijn grof veel geld kon veroorlooven en de naarstigheid waarmee hij zich plaagde. Vroeger dan allen uit de veeren wekte hij zijn jongens en was hij hen gewoonlijk al voor naar de stallen in de Hondskerk, waar de paarden verzorgd moesten worden, het vee gemolken en de wagens gereed gemaakt voor de routes. Elken dag dien God gaf stond hij met den dauw nog op de oogen zich daar te vergewissen van het werk en den toeleg dien hij daarbij van zijn jongens verlangde. Hij waakte er zorgvuldig over dat de vele klanten die zij bedienden over niets te klagen zouden hebben en strenger nog dan de controleurs van den voedingsdienst reed hij zijn jongens na op het punt van gewaarborgde properheid en wettelijke zuivelverzorging. Wanneer hij merkte dat er iets niet in orde was, had het voor hen geluid! Zoo bijvoorbeeld als Dorus zich niet gewasschen had en Lambert met de pijp aan onder de koeien zat. Het zou goddorie! aan hem niet liggen, verzekerde hij hen uit den treure, als zij het niet nòg verder in de maatschappij zouden brengen dan zij het tot nog toe gedaan hadden.
In de stallen had Dorus de leiding, omdat hij de oudste was niet alleen maar ook omdat hij 't best kon sakkeren onder het vee en er het gemakkelijkst mee omging. Hij was een echte Meuffelsjongen, kort en dik als zijn moeder, met altijd een gezicht alsof hij de hel had geblazen, en dun, vroeguitvallend haar van voren en rond de kruin. Waarom hij door de anderen wel eens uitgelachen en het pastoortje gescholden werd. Met dezen van zijn jongens was het dat Nicolaas het meest overhoop lag en van wien
| |
| |
men, omdat hij, alnaar de omstandigheden, nu eens in de Raadhuisstraat en dan weer in de Hondskerk logies hield, niet juist alle gangen en wegen kon nagaan. Ondanks al zijn zorg voor de dieren was het in den kring van zijn broers en ook daarbuiten bekend dat hij nogal eens een slippertje maakte. Zoolang de zaken er maar niet scheef door liepen en de regelmaat die zijn vader eischte er niet door in den knoop raakte, had dit weinig meer tot gevolg dan een terechtwijzing van zijn moeder onder vier oogen en een rappelement van zijn vader. Voor liet overige wist hij zijn jongere broers gemakkelijk met een dreigende vuist of de belofte van een kwartje Zondagsgeld te bezweren. Zijn oudere broers, den sloomen Lambert vooral, kon het weinig schelen wat den Dorus uitspookte zoolang hij hen maar buiten schot liet en zij geen karweitje van hem op te knappen kregen. Allen waren het er evenwel over eens dat zij hens van de wagens moesten houden, daar zij wisten dat hij voor de routes niet deugde en den boel maar begaafde. Dat den Dorus geen centen kon verdragen, stond vast als een oordeel. Dat had hij nooit gekund! Het zakgeld dat hij kreeg en waarmee hij zich nog altijd had laten paaien - zijn vader spaarde immers voor hen allemaal samen - moest er 's Zaterdagsavonds gewoonlijk al tot den laatsten kreuzer aan gelooven; doch wanneer hij op zwart zaad zat was er geen huis met hem te houden. Een kat die in het nauw zit maakt soms gekke sprongen. Dorus ook!
Jacob en Karel waren zeker de verstandigsten van den troep, waarvan Jacob de handigste was en dus goed voor den winkel en Karel het meest mijnheer in al zijn doen en laten; tot in den kijk waarmee hij op de anderen een beetje uit de hoogte neerzag toe. Men zag hem niet meer in gezelschap van zijn broers dan noodig was en 's Zondags vooral had hij zijn eigen verzetjes. Karel was aan de studie geslagen, en in den vrijen tijd die hem door zijn vader wat rijker dan den anderen was toebedeeld, zat hij dan ook in de boeken met een boord om zijn hals en een vulpen op zak. Deze moest een zakenman worden, had Nicollaas Bonte verordineerd, omdat hij meer kop had dan de anderen en zelfs bij meester Bongaerts een mond Fransch had geleerd. Bovendien zou hij vroeg of laat een boekhouder noodig krijgen, had hij zich laten zeggen; en waarom zou hij er vreemden voor naloopen als je eigen jongen er hersens voor heeft?
| |
| |
Bleven dan nog Peter en Lambert die met Dorus voor het buitenwerk waren bestemd: echte beulers van den morgen tot den avond die dan zwaar neerzaten en tevreden waren met een spel kaart en een pijp in den kop - en Nico voor de boodschappen. Op de wagens wisselden zij elkaar van week tot week af, behalve Dorus dan en Nico die particulier een fiets had gekregen voor het bezorgen en de vlugge karweitjes.
Een rijwiel had Nicolaas Bonte niet eerder op zijn erf geduld dan toen hem de noodzakelijkheid er van was gebleken. Zij leeren er niets goeds mee, was altijd zijn argument geweest wanneer de jongens er op aanstuurden en ook Marie-Cathrien wel eens in die richting voor de jongens, die toch iets moesten hebben, pleitte: niets dan jatsen en van alle kermissen thuis zijn behalve van werken! De harmonie, daar hadden de eenen genoeg aan; en de anderen aan den voetbal en den pijlenboog en als er waren die rijden wilden waren daar toch de paarden! Zijn jongens te paard: dat was een gezicht! Dat had hij altijd graag gezien! Daar pasten zij op, daar hadden zij beenen voor, daar waren zij voor geschapen! Wie rijdt er vandaag aan den dag al niet op een fiets? Alle bagaai bijna, tot de bedelaars toe die afstappen om een hand uit te steken! Alleen omdat het niet anders meer kon, had Nico een fiets gekregen. Die had er zich de eerste dagen het hart op afgereden, tot zijn vader het eindelijk in de gaten gekregen en er paal en perk aan gesteld had. Alléén voor de boodschappen nog die vlug en beleefd gedaan moesten worden en voorzichtig als het eieren betrof, had Nicolaas Bonte gezegd. Voor de rest moest de oude Dünlop den stal houden, graag of niet!
Waarachtig, Nicolaas Bonte was overal bij; er ontging hem hoegenaamd niets! En alles klopte perfect, zóó vast lag heel zijn bedrijf in zijn hand!
Kort nadat hij in de vroegte zijn oog over de stallen had laten gaan was hij alweer in den winkel of in het magazijn waar de boeren en boerinnen uit de omgeving dan met hun manden en korven kwamen vol waar, met de boter die gekeurd wilde worden en de eieren die gewogen werden en een voor een aan een streng oordeel onderworpen. Het zou van Bonte en Zonen niet gezegd kunnen worden dat zij hun klanten water in plaats van boter en verlegen in plaats van versche eieren verkochten, zij hielden hun zaak hoog door hun waar; dat was de beste reclame!
| |
| |
Zooals hij zijn leveranciers contant betaalde, zoo eischte hij het ook van zijn klanten: aan poffen deed Nicolaas Bonte niet! Was daar ook een lamzak als Van der Schoor niet door naar den kelder gegaan? Wie poft, laat over zich loopen, en wie op de eerlijkheid van zijn medemenschen vertrouwt, raakt mèt zijn geld ook zijn klanten kwijt. Niets daarvan! waarschuwde hij Jacob en Marie-Cathrien; deze laatste vooral. Op je stuk staan en niet er af, al was het voor de vrouw van een ingenieur die toevallig haar taschje vergeten heeft en het geld door het dienstmeisje wel aan zal laten reiken. Vanwege den ouden tand dien hij nog altijd had tegen de vreemden - dat waren in zijn oog de Hollanders, niet de Polen, de Slovenen, de Russen en de andere nationaliteiten die zich van lieverlede rond de Mijn waren komen vestigen - moesten deze vooral in de gaten gehouden worden. Wacht je voor de vreemden, was het parool, die altijd alleen maar gróót geld bij zich hebben als het op betalen aankomt! Nicolaas Bonte kende het klappen van de zweep; het zou hèm niet vergaan als zooveel anderen die met een leegen winkel en een vol boek op de fiesch waren gegaan en nog uitgelachen werden op den koop toe. Contant geld voor charmante waar! Beleefd maar niet gek! Zoo en niet anders formuleerde Nicolaas Bonte de beginselen om een zaak op te bouwen niet alleen, maar ook om ze in stand te houden en dat hield hij zijn huisgenooten voortdurend voor. En niemand kon ontkennen dat hij succes had. Zijn concurrenten en benijders mochten schamperen dat hij den wind mee had door zijn geld; hij zou wel zorgen dat hij den wind meehield door zijn beleid.
Van den morgen tot den avond stond op sommige dagen vooral de zaak niet stil en heerschte er een drukte als op een distributiebureau. Achter de toonbank staande had Marie-Cathrien handen te kort met die van Jacob erbij; en Karel moest nu en dan van achter zijn studietafel naar beneden geroepen worden om nu eens in den winkel en dan weer in het magazijn te helpen. Ook wel eens om leveranciers te woord te staan en aanbiedingen beleefd maar zakelijk van de hand te wijzen. Iedereen immers kon het niet gegeven zijn tot zijn vader door te dringen die met den dag al voornamer en machtiger achter zijn bureau zat en het reeds vanzelfsprekend vond als mijnheer Bonte te worden aangesproken door zijn gunstelingen. Hij is zakelijk en kort met zijn leveran- | |
| |
ciers en bewaart den afstand, luistert meer dan hij spreekt, tracht van iedereen wat op te steken. Hij weet hoe het moet, hij weet hoe hij indruk moet maken: vlot in de betaling, nonchalant met het geld dat hem in den weg ligt; onbekrompen. Ziezoo, zegt hij, dan is dat alweer uit de voeten, tot een volgende keer dan maar weer, en ze kunnen gaan. Zij weten de deur. Hij heerscht! De gelagkamer bezoekt hij niet meer dan noodig is; om op de hoogte te blijven, om zich als zakenman te laten zien of als een of andere handel zijn beslag niet kan krijgen; en dan nog alleen maar die van de betere gelegenheden van de nieuwe wijk. Wat win ik er mee? is een van zijn slagwoorden geworden. Waar voor hem niets te winnen is, is hij ook niet te vinden; overal zit hij slechts achter zijn belangen aan.
In de Keizer verschijnt hij nog maar zelden. 's Zondags na de Hoogmis laat hij er zich nog wel eens zien, het meest om opzien te baren onder de stamgasten of om den een of ander een hak te zetten; zoo mogelijk Van der Schoor. Hij laat hen voelen dat hij iets geworden is, door zijn houding daagt hij hen uit om het hem maar na te doen. Verder is het hem in de Keizer te eng en te duf met de bruin berookte jachttafereelen op de wanden: de oude baron De Mheer die nu al meer dan vijftig jaar zijn jachtroer dat nooit afgaat aanlegt op een haas die nooit wegloopt en zoo. Neen, wanneer mijnheer Bonte tot aankoop van een groote partij waar aan kaas of conserven is overgegaan of een flinke betaling gedaan heeft en wanneer de vertegenwoordigers der firma's waarmee hij zaken doet hem dan inviteeren iets met hen te gebruiken, kiest hij een restaurant of hotel in zijn omgeving, Riche of Modern, waar je beter op je gemak bent en waarvan hij de bazen ook een beetje naar de oogen moet kijken. Om op alles voorbereid te, zijn draagt hij, zooals reeds gezegd werd, ook door de week geregeld een boord die hem nogal eens scheef en ongemakkelijk aan den hals zit maar hem niettemin een beter uizicht geeft voor zijn relaties. Evenzeer als hij zelf op zekere vormen voor de buitenwereld staat verlangt hij van zijn zonen dat zij er netjes uitzien; vooral van de buitenwerkers die het zoo nauw niet nemen. Lambert en Peter heeft hij geregeld de wacht aan te zeggen dat ze niet met de kluiten van de Hondskerk aan hun kleeren in de Raadhuisstraat komen; heeren behoeven ze niet te zijn, maar ze moeten toch weten waar zij staan. Op het punt van properheid
| |
| |
heeft hij met Dorus geen last meer; die glimt den laatsten tijd gewoonweg als hij van de stallen komt. Maar die heeft dan ook méér dan Lambert en Peter zijn uiterlijk mee: van nature een buik als een burgemeester en een kop als een pastoor en daarbij nog een royalen omgang. Den Dorus mag zich dan ook in den winkel vertoonen om den een of anderen klant soms te woord te staan, de anderen worden daar zooveel mogelijk vandaan gehouden en pas na behoorlijk geschrobd en gewasschen te zijn en hun klompen uitgeschoten te hebben op het courtje, worden zij in de keuken toegelaten door de struische, blonde helleveeg van een werkmeid die niet van plan is overal niet dweil en bezem achter hen aan te loopen. Dat zij protestant of eigenlijk niets van haar geloof is, zijn ze natuurlijk gauw genoeg te weten gekomen. Nicolaas Bonte had haar zoomaar aangenomen, zonder haar naar haren van en komaf gevraagd te hebben; en toen Marie-Cathrien Bonte merkte wat zij zich over den drempel gehaald hadden, daar er toch genoeg katholieke meisjes te krijgen waren die toch ook maar over de straat liepen, was het te laat geweest. Daar het nu eenmaal niet anders was en het meisje gewillig werkte en zich niet ontzag, konden zij over haar geloof geen stof meer doen opwaaien. Ieder moest trouwens voor zijn eigen geweten maar uitmaken wat hij geloofde of niet, had Nicolaas Bonte gezegd toen zij er op een avond onder elkander woorden over gekregen hadden; indien men er de een den ander maar niet mee lastig viel, kon men voor zijn part gelooven dat O.L. Heer in een kerseboom woonde, dat maakte niets uit. Op stuk van godsdienst zouden ze hèm niet van zijnen apropos brengen, zeker een dienstmeisje niet dat men niet gehuurd heeft om te bidden maar om te werken!
Toen Karel in het geding bracht dat haar vader een communist was en dat Limburg den laatsten tijd al genoeg van die raddraaiers te voeden kreeg, kon hem dat óók al niet schelen. Communisten wisten ook al niet beter of dat het zoo moest als zij wilden; en er was niets op tegen dat een mensch zijn kost zocht waar hij hem dacht te vinden, als hij er maar voor werkte. Nicolaas Bonte heeft voor alles zijn spreuk en indien ze nog niet bestaat maakt hij ze. Hij draait er zijn hand niet voor om, om heel zijn levensphilosofie in spreek- en slagwoorden samen te brengen.
| |
| |
Op zijn kantoor gezeten broedt hij de kernspreuken uit die de schilder-étaleur uit de stad in sierlijke teekens voor hem uit heeft te voeren: elke week iets anders! In heel de winkelwijk is niemand zoo origineel in zijn reclame als de baas uit den Bonten Os. De hevigste concurrentie als die van den Hollander Kees Bon heeft daar niets op af te dingen. De étalage van Nicolaas Bonte presenteert... nu eens een gezelligen dikken boer à la den Dorus die glunderend met den vinger op zijn buikje wijst en die het op een banderol van melkwitten adem zijn toeschouwers voor gezegd houdt: Wat goed is voor mij is ook goed voor u! Een anderen keer komt een blozende boerin met een juk over de schouders op u af die u zegt: Komt tot de natuur en de natuur komt tot u! Een volgenden keer is het de concurrent in moeilijkheden die haastig de biezen pakt om door Bonte en Zonen niet dood gegooid te worden met boter en kaas.
En Nicolaas Bonte, de man die weet wat hij doet, gnuift als hij ziet hoe de kijkers zich voor zijn winkel verdringen en genoegen beleven aan het lang niet ongeestig geval. Onverdroten gaat hij voort de menschen te overtuigen hoe goed hij het met het menschdom meent en de aantrekkelijke rijkdom aan producten en vruchten waarmee hij zijn étalage uitdost, gepaard aan de geestigheid waarmee hij hem aandient, geven zijn suggesties de gewenschte kracht. Wanneer Nicolaas Bonte dan ook na een paar maanden op een avond opstaat van zijn bureau, de vulpen op haar plaats steekt en de boeken in de brandkast bergt, weet hij dat hij de markt beheerscht en dat er gekke dingen zullen moeten gebeuren indien hij ook als zakenman en middenstander vroeg of laat de roos niet raakt. Met de zijnen gebruikt hij het avondeten in de keuken - de plaats waar zij allen zich het best op hun gemak voelen - en als het werkmeisje Klaasje Weenink na den afwasch naar huis is gegaan verbreekt de Mensch het stilzwijgen waarin hij, sinds het een en ander tusschen hen gepasseerd is, de avonden gewoon is door te brengen en probeert hij zich eindelijk nog eens eerlijk en bezonnen voor zijn vrouw en kinderen uit te spreken. Zij moesten nu niet gaan denken dat zij er al waren - nog làng niet! - maar zooveel kon hij hun toch zeggen, dat de zaak floreerde. Daar hadden zij allen voor hun deel aan bijgedragen, doch dat moest nu geen reden zijn om voortaan Gods water maar over Gods land te laten loopen, integendeel! Het
| |
| |
moest een aansporing voor hen zijn om nog flinker aan te pakken. Zij wisten waarvoor! De jongeren moesten zich spiegelen aan de ouderen en de ouderen moesten er voor zorgen dat de jongeren zich aan hen spiegelen konden. Allen konden een voorbeeld nemen aan hun ouders die dag en nacht in de weer waren om iets van hen te maken. Omdat de ouders voorgingen konden zij ook van de kinderen verlangen wat zij zelf gaven. Wie het daarmee niet eens was, moest nu maar spreken! - Bonte wacht even of iemand van de jongens iets in het midden te brengen heeft. Niemand. Met gebogen koppen zitten de meesten scheef op hun stoel, de een ziet den ander van terzijde aan. Ze hebben niets tegen de woorden van hun vader in te brengen. Alleen Marie-Cathrien Bonte klaagt een beetje over gezwollen Beenen van al dat onbarmhartig staan achter de toonbank. Indien het van de zaak afkon, zooals hun vader hen te verstaan had gegeven, moest er dan ook maar aan een winkelmeisje gedacht worden, meent Jacob. Zijn moeder zegt dat zij het nog wel een poosje kan volhouden. Nicolaas Bonte geeft taal noch teeken. Lambert zeurt tevreden aan zijn pijp en Dorus brengt in het midden dat de rood-bonte op kalveren staat en strijkt zich de deur uit om te gaan slapen in de Hondskerk. Daarna begint de oude Bonte opnieuw met hun te verzekeren dat het aan hem niet liggen zal indien de bonte ossen, zooals zij door de buurt worden rondgedragen - hij weet het wel! - de ezels niet vroeg of laat zouden beschamen. Wie van zijn zonen te lui of te eigenzinnig is om daarvoor zijn best te doen, moest het zelf maar weten! Wien het juk dat ze om eigen bestwil op zich genomen hebben te zwaar valt, moet maar doen wat hij niet laten kan; maar daar blijft hij hun allemaal borg voor dat ze bij den duivel te biechten komen, wanneer zij later met hangende pootjes weer aan zijn deur komen kloppen. Ze zijn gewaarschuwd, aan terechtwijzingen heeft het hun niet ontbroken en ze hebben voorbeelden voor oogen van buiten- en
binnenshuis. Hun oudste broer is zijn eigen weg gegaan en moet nu ook maar zien waar dat op uitloopt. Die bestaat voor zijn vader niet meer!
En dan zegt Marie-Cathrien Bonte het opeens onomwonden, waarom er nu altijd gedreigd moet worden, nooit eens aangemoedigd en nooit eens overlegd? Waarom altijd opnieuw weer van den hoogen boom en het niet goed laten wanneer het goed
| |
| |
was? Wat regeert haar man nu sinds enkele maanden, sinds hij dat geld heeft opgestreken en er mee onder zijn borstrok loopt. Het woord dat hun moeder doet is de jongens uit het hart gegrepen, zij leven op! Jacob en Karel vallen haar onmiddellijk bij; ja, of het niet een beetje anders kon dan van den vroegen morgen tot den laten avond maar jagen, snauwen en donderenn met een vloek er bovenop, als alles niet liep zooals hij wilde?
Vriendelijk zijn tegen de leveranciers en de klanten dat kon hij toch wèl en ook gul; maar waarom dan in Godsnaam niet tegen hen? En het voorbeeld van Louis moest hij onderhand maar eens laten rusten, zegt Karel Wat Louis gedaan had was misschien niet eens zoo gek van hem! Zijn vader had het er ook naar gemaakt. Doch dàt is te veel voor Nicolaas Bonte! Het eerste wat Jacob gezegd had kon er nog mee door, maar dat er een stem was opgegaan die het waagde de partij van Louis te kiezen tégen hem, kon niet meer door den beugel. Nicolaas Bonte begint zijn verweer met een vuist op tafel, zooals altijd. Marie-Cathrien heeft goed sussen en met den rozenkrans rammelen, ook zij krijgt de volle laag. Zooals altijd weer wordt zij ter verantwoording geroepen voor het wangedrag en de brutaliteit van haar kinderen tegen hem. Doch de jongens geven van hun kant den koop ook niet op, het eene woord roept het andere op en het wordt een beschuldigen en bedreigen over en weer van je welste; een woeste herrie waar Lambert de pijp bij uitgaat en waarin de stem van den jongste zich óók al doet gelden. Allen zonder uitzondering kanten zich tegen den vader die zich nu links en dan rechts te verdedigen heeft en het vooral niet kan zetten als Peter hem voor de voeten werpt dat zij allemaal evengoed slaven van het kapitaal zijn als de mijnwerkers. Met een vloek springt Nicolaas Bonte recht en krijgt hij de stilte die hij hun lang genoeg heeft geboden. Hoe durven zij van slaven spreken, zij die zonder hun vader geen knip voor hun neus te beteekenen zouden hebben? Wolven in de Hondskerk begraven; domme Meuffels-kinkels niet waard den naam Bonte te dragen! Wit van toorn en met de vuisten gebald zien de jongens naar hun moeder die hard geslagen de deur uitgaat en kreunend de trappen opstrompelt naar haar kamer.
En voor den tweeden keer binnen twee maanden brengt Nicolaas Bonte donker maar kaarsrecht in zijn groot gelijk den nacht door op een zak in zijn magazijn.
|
|