| |
| |
| |
V
Kapelaan, had pastoor Lumens na den catechismus tegen mijnheer Odekerke gezegd, ik heb die van Bonte moeten beloven er na winkelsluiting op terug te komen. Zij waren vanmorgen in de beste stemming en daar het een vrij algemeene wijsheid is dat men het ijzer moet smeden als het heet is, meen ik dat dit bezoek vanavond vóór de vergadering gaat, die trouwens voldoende veilig is onder jouw hoede. Zeg de besturen dat ik om een ernstige reden afwezig ben en dat ik op voorhand mijn zegel hecht aan de acties die zij in het belang van onze menschen willen gaan voeren. Zonder onze goede maar nogal naijverige boeren tegen het hoofd te willen stooten, mogen de besturen gerust weten dat hun stands- en vakorganisatie mijn twee oogappels zijn waardoor ik de toekomst van Limburg met vertrouwen tegemoet zie, had mijnheer Lumens er nogal beeldsprakerig en reeds geheel in de lijn der heerschende termenkeuze aan toegevoegd. Of het bij de Bonte's laat zal worden, weet ik niet; in ieder geval hoop ik je, wanneer de wind mij een beetje gunstig is, morgen met een gunstig resultaat te verblijden en door jou niet teleurgesteld te worden.
Nadat mijnheer Odekerke zich op de gecombineerde bestuursvergadering naar alle richtingen van zijn taak had gekweten en na nog met Jan Sluis in een vrij hevig debat gewikkeld te zijn geweest over doel en wezen der beide organisaties, was de kapelaan naar den Lindeboom gegaan om Louis Bonte te polsen. Deze stond met den meesterbrouwer Weisz in den lauwen keteldamp, die uit deuren en vensters van het brouwhuis den avond invlaagde, den toestand te bespreken van mejuffrouw Dora. Dokter Versterren die zoojuist de poort was uitgereden had tot Van der Schoor gezegd dat hij zich op het ergste had voor te bereiden. De pastoor was er ook nog geweest, doch maar kort; vanwege een dringende zaak, zoogezegd. Mijnheer Odekerke deed den jongen Bonte verstaan dat hij hem even onder vier oogen wou spreken. Zij spraken af van over een minuut of tien, als de ketel was afgekoeld en de meesterbrouwer aan zijn lot kon overgelaten worden. Intusschen zou de kapelaan nog even naar de stervende gaan. Oude Geertrui ging hem op haar sloffen voor naar de ziekenkamer waar hij Van der Schoor en zijn dochter ieder aan
| |
| |
een kant van het sterfbed vond. Tante Door zat hoog en oogenschijnlijk reeds vèr weg in de kussens, een schaduw van een mensch nog maar; te zwak om nog een veer van haar lippen te blazen, zooals Severinus den kapelaan beduidde. Toen Miete haar toesprak en zei dat mijnheer Odekerke er was, knikte zij even goedkeurend met het hoofd en wees een kleine dorre hand naar haar hart. Onder den zegen dien de priester over haar uitsprak teekende zij met spitse vingers langzaam een kruis. Dan kwamen de magere handen als tastend weer naar elkander en strengelden zij zich op liet laken. Een mensch van een uur nog maar, de eeuwige aanschouwing nabij. Op de nachttafel brandde reeds de gewijde kaars, genoeg om haar vóór te lichten door de spanne duisternis van den dood. Voor dezulken heeft deze geen raadsel; voor dezulken heeft van beneden niets beteekenis meer dan het standvastig tikken der gebedskraal tegen haar bedkoets.
Van der Schoor zat kalm aan de zijde van zijn zuster, op alles voorbereid en peilde af en toe met zijn rozenkrans als het wassen van een onzichtbaar water.
Miete bad met haar oogen die niet genoeg konden krijgen van dat godvruchtig sterven en lei nu en dan teeder een hand op de verkleumende handen der tante.
Van alle sterfbedden waaraan kapelaan Odekerke gestaan had was dit wel het stilste; een stiller was bijna niet denkbaar meer.
Toen hij zich verwijderde gaf hij Miete, die hem uit wilde laten, een teeken dat zij zou blijven.
Tot aanstonds, tante Dora!
Haar glimlach begeleidde hem dankbaar tot aan de deur; een glimlach die wegens het wegtrekken van haar lippen reeds veel weg had van een grijns. In de keuken zat Louis Bonte den kapelaan reeds te wachten.
Zichtbaar verlegen om wat mijnheer Odekerke wel onder vier oogen met hem te verhandelen kon hebben, vroeg hij wat de kapelaan van de zieke dacht. En toen deze hem geantwoord had dat zij haar bestemming bijna bereikt had, vertelde Louis Bonte hem dat tante Dora tegen den avond nog van allen afscheid had willen nemen, van Van der Schoor, van Miete, van Den Hertog, van de oude Geertrui, van den meesterbrouwer en ook van hem. Zij was toen al te zwak geweest om te praten maar had voor ieder afzonderlijk nog iets over gehad, wat gewoonlijk
| |
| |
wel op niet meer dan het woordje dank en een handdruk was neergekomen maar hen toch allen zonder uitzondering had goed gedaan. Dat zij hem voorgisteren nog bij zich had laten roepen en hem op het hart gedrukt had om, als Miete getrouwd zou zijn, haar broer Severinus niet in den steek te laten, daar repte hij niet van; wel moest hij haar tot haar eer nageven dat zij, hoe ziek zij reeds was, hen er aan herinnerd had de aanstaande gebeurtenis bij zijn ouders niet ongemerkt voorbij te laten gaan. Probeer alles weer goed te maken had zij hem gezegd; en dat woord zoo na in het uur van haar dood gesproken had diepen indruk op hem gemaakt. De vraag was alleen maar hoe hij dat moest zoolang zijn vader hem als een wildeman voorbij ging. Dat hij de Mis niet had bijgewoond die zijn ouders voor het welslagen der zaak hadden laten opdragen, was enkel uit voorzorg geweest en na ruggespraak met den baas die ook van meening geweest was dat zij er beter gezamenlijk konden wegblijven dan dat zij de zijnen door hun aanwezigheid zouden ergeren; vooral zijn vader cie maar al te lichtvaardig het woord huichelaars in den mond nam en er gaarne mee schermde. Wat zij meenden dat hun plicht was, hadden zij gedaan en een bewijs van belangstelling gegeven. Miete had bloemen besteld en ze door Van de Wal in de Raadhuisstraat laten bezorgen. En zij waren aangenomen óók! voegde hij er met voldoening aan toe, wat hem, zijn vader en enkele van zijn broers kennend, eerlijk gezegd nogal had verbaasd. Het mocht een stap in de goede richting zijn, hoopte de jonge Bonte, die er evenwel onmiddellijk weer aan toevoegde dat hij zich geen illusies maakte over zijn vader.
Je hebt me de pap in den mond gegeven, zei mijnheer Odekerke; het was juist over een mogelijke toenadering tusschen je vader en jou, dat ik met jou eens moest praten.
Op voorhand kan ik u dan al zeggen, kapelaan, dat ik tot alles bereid ben voor zoover me dat niet in mijn eer te na komt; ze kunnen alles van me gedaan krijgen maar ze moeten mij laten waar ik ben. Ik voel me thuis nu eenmaal niet meer op mijn plaats en ze kunnen me best missen ook. Wanneer ze mij noodig hadden, was dat natuurlijk wat anders; maar dat hebben zij niet; ze moeten dus maar een beetjedelijk zijn.
Mijnheer Odekerke meende dat de tijd voor alles misschien nog niet rijp genoeg was, dat men beter gedaan had de kwestie nog
| |
| |
wat te laten verslepen; maar dat de pastoor er op aangedrongen had den weg zoo mogelijk te effenen en de ergernis uit den weg te ruimen.
Louis Bonte zeide er van overtuigd te zijn dat tante Door ook dáár de hand in had en dat zij speciaal mijnheer Lumens die buiten de kwestie stond aan haar ziekbed had laten ontbieden om zoo mogelijk nog voor haar dood iets van de zijnen gedaan te krijgen. Nogmaals verklaarde hij zich tot alles bereid; de kapelaan moest maar zeggen wat hij van hem wilde doch zon tevens, waartoe hij verplicht was. Wilde die dat hij de zijnen thuis nog meer onder de voeten ging loopen dan zij elkaar reeds deden, dan moest mijnheer Odekerke maar spreken. Ten slotte heeft mijn vader zelf mij hier neergezet, ging de jonge Bonte door; ik heb er meer aard gekregen dan ik gedacht had en mag mijn vader, alleen maar omdat al zijn hooge vliegers hier niet zijn opgegaan, nu zoomaar zonder meer dingen van mij eischen die recht tegen mijn aard en gemoed indruischen? Het gaat hier niet om een voorkeur, zooals mij verweten wordt; ik kies niet tusschen Van der Schoor en mijn vader, ik heb dat nooit gedaan omdat de behoefte er aan zich niet aan mij opdrong; maar in de gegeven omstandigheden handelend zooals ik doe en blijvend op de plaats waar ik ben, meen ik èn de belangen van mijn vader èn die van Van der Schoor en ook de mijne het beste te dienen en voel ik me daarin volkomen gerechtvaardigd. Ook door mijn leeftijd, voegde hij er ten slotte aan toe, alsof hij duidelijk wilde maken dat hij dien pas op de laatste plaats wou doen gelden.
Kapelaan Odekerke moest erkennen dat de rechtvaardiging, die Louis Bonte van zijn gedragslijn gegeven had, meer dan bevredigend was. Het was hem opgevallen dat hij die anders nogal kort en taai van draad was de uiteenzetting van zijn standpunt gedaan had in een woordenkeus die hem niet zoomaar toevallig was toegewaaid en met een zekerheid die het resultaat moest zijn van een diep en gewetensvol zelfonderzoek. De jongen die hem altijd bescheiden en vriendelijk voorbij was gegaan was ineens voor hem in een ander licht komen staan en werd voor den kapelaan een soort ontdekking toen hij bijna in één adem door en met dezelfde gemakkelijkheid van uitdrukking vervolgde: Wanneer ik mijn catechismus van bij pastoor De Bonhomme
| |
| |
zaliger nog goed onthouden heb, zijn wij onzen ouders en oversten eerbied, liefde en gehoorzaamheid verschuldigd; en dat blijven wij ondanks den wettelijken leeftijd die ons wat meer vrijheid van beweging en ruimte gunt. Maar dat veronderstelt dan ook dat de ouders en oversten redelijk zijn in hun eischen en dat is mijn vader jammer genoeg niet. Voor mijn vader schijnt niets zoo moeilijk te zijn als zich op een bepaald moment te matigen in zijn trots, zich in het onafwendbare te schikken en in te zien dat gedane zaken geen keer meer nemen. Dat is zijn ongeluk en geve God dat het ook zijn ondergang niet wordt. Hij is een van die ongelukkige menschen die meenen àlles te kunnen dwingen door hun macht of door hun geld en die een wrok opkroppen tegen allen die zonder meer niet naar hun pijpen dansen. De zegen is mijn vader zoozeer nageloopen dat hij door een eigenaardige wending van het lot zijn vloek dreigt te worden. Ik weet niemand, ging de jonge Bonte na kort bedenken voort, die in staat zou zijn zijn trots, dien ik van jaar op jaar mèt zijn welvaart heb zien toenemen, te breken. Het is schande dat ik het zeggen moet, maar ik heb soms den indruk dat mijn vader gek is, dat het geld hem gek heeft gemaakt! Heel die beweging aan de Raadhuisstraat zie ik dan ook zoo duister mogelijk in; ik ben bang dat hij bezig is zichzelf blindelings in den kuil te storten waarvoor hij anderen zoo dikwijls gewaarschuwd heeft. En er is geen tegenhouden aan! Ik houd mijn hart vast voor mijn moeder. Zij heeft een blinde vereering voor en onwankelbaar vertrouwen in mijn vader en gaat met hem door dik en dun. Wat hij zegt is voor haar evangelie, wat hij wil is wet. Ik kan me gemakkelijk voorstellen dat zij er misschien geen enkel oogenblik aan gedacht heeft dat het wel eens mis kon loopen op een goeden dag.
Ondanks den scherpen kijk op de dingen waarvan de jonge Bonte blijk gaf, vond mijnheer Odekerke tòch dat hij wat zwaar op de hand was; hij deelde zijn vrees niet geheel en al. Het bijna fabelachtige geluk dat Nicolaas Bonte immer had nageloopen en hem in de oogen zijner medemenschen een glans van onoverwinnelijkheid had gegeven, had ook niet nagelaten kapelaan Odekerke te imponeeren. Niet zóó dat deze blind was voor de gevaren van het avontuur waarin de Mensch de zijnen had meegesleept, maar omdat hij een haast onbegrensd vertrouwen had
| |
| |
in den man die al wat hij aanpakte naar zijn hand wist te zetten of in stukken brak. Het geld had hem te pakken, dat was zeker, en had zijn trots nog gevoed. Een vrek evenwel had het van hem niet gemaakt en in hoever het hem gek gemaakt had, zou nog moeten blijken.
Ik hoop dat u gelijk heeft, antwoordde de jonge Bonte sceptisch; maar vergeet u dan ook niet, voegde hij er onmiddellijk aan toe, dat mijn ouders niet alleen zijn maar dat de zaak die mijn vader heeft opgezet mede voor een voornaam deel gebaseerd is op mijn broers! Mijn broers zijn er óók nog, zes in getal! U kent ze allemaal, een voor een, en u weet toch ook wel, eerwaarde, dat ze zich niet allemaal even gemakkelijk in hun nieuw bestaan en in het juk van mijn vader zullen kunnen hamen. Die overgang van een boerderij naar een winkelstraat zal voor hen nog heel wat voeten in de aarde hebben. Ik zal geen kwaad van hen spreken doch ik voorzie dat er in de Raadhuisstraat handen te veel en te weinig zullen zijn, zooals u dat nemen wilt. Het werk zal zooveel mogelijk naar ieders aard en goedvinden verdeeld worden natuurlijk; maar hoelang zal dat duren en wie gaat hen na? Vroeger op de hoeve was het anders; daar wist ieder van den morgen tot den avond waar hij aan toe was en alles verliep zooals het moest en niet anders kòn.
Spreek jij je broers nog wel eens? vroeg mijnheer Odekerke.
Jacob en Karel geregeld, bij de repetities van de harmonie, maar niet meer dan noodig is; wij hadden elkaar nooit veel te vertellen, eerwaarde! Lambert en Peter loopen voorbij alsof ze mij niet meer kennen en Dorus met een kop als een os. Die geeft zijn vader niets toe, ruit Nico, den jongste, tegen mij op en schrijft anonieme brieven aan Van der Schoor en nuj, soms van de gemeenste soort. Hij heeft het verstand niet in pacht, zullen wij maar zeggen! Met Nico stond ik nog lang goed; die liep me 's Zondags na om een kwartje of een kaartje voor de bioscoop. Maar die raakt zijn nestharen ook al kwijt en gaat onder invloed van Dorus denzelfden kant uit. U zult begrijpen, eerwaarde, dat ik niets liever zou willen dan dat aan dezen toestand een einde kwam. Ook Jacob en Karel, dunkt me, zouden graag alles ongedaan willen maken; Jacob zeker, al was het alleen maar om moeder!
En denk jij dat je vader zich daartegen verzetten zou?
| |
| |
Ik geloof niet, dat u mijn vader kent, eerwaarde...
Er is niets zoo verhard, of het slijt door den tijd.
Doch het kan soms lang duren, dat slijten, dat weet u toch wel? U weet waarschijnlijk ook wat het zeggen wil wanneer een boer zich iets in den kop heeft gezet. En wèlk een boer in dit geval, eerwaarde?
Het zou nochtans te probeeren zijn het hem uit den kop te praten. Natuurlijk!
En wat zou je er van zeggen als mijnheer pastoor daar op ditzelfde oogenblik mee bezig was.
Ik zou dat vanzelfsprekend toejuichen maar tevens willen waarschuwen er niet te veel verwachtingen van te koesteren; ik heb u reeds duidelijk genoeg te verstaan gegeven waarom niet!
Uw vader is ten slotte toch een christenmensch?
Dat is hij, maar tot een zekere grens! Wonderen zijn natuurlijk niet uitgesloten, maar men kan er weinig staat op maken, eerwaarde!
Het is in ieder geval een goed voorteeken dat hij de bloemen van Van der Schoor niet geweigerd heeft!
Het is zelfs meer dan ik had durven verwachten; vooral na hetgeen hij ons geleverd heeft bij de begrafenis van Bertus Slangen. Wie anders dan een mensch die door zijn haat de kluts totaal kwijt is, had het in zijn hoofd kunnen halen en de brutaliteit zoo ver kunnen drijven om voor de voeten van Van der Schoor een krans - en wel de eenige krans! - te komen leggen op het graf van Bertus Slangen? Dàt was mijn vader, kapelaan! Van der Schoor en wij allen, die eerlijk gezegd wel wat veel met den armen jongen gesold hadden, waren er kapot van. Het was een sterk stuk van mijn vader, eerwaarde, dat zult u moeten bekennen en u zult ver moeten zoeken om een man te vinden die tot zoo iets in staat is en zulke venijnige wapens weet te kiezen om zijn vijanden te treffen.
Op dat oogenblik kwam Miete haastig de keuken binnen en verwittigde zij dat het einde der tante dáár was. Zij vroeg Louis Bonte het personeel te waarschuwen en ging mijnheer Odekerke vóór naar het sterfvertrek. Tegelijk rammelde Slot-Marieke aan de voordeur; zij kwam om mejuffrouw Dora uit te bidden, zei ze tegen de oude Geertrui die de deur taai op een kier hield. Ze kon het wel geroken hebben, knorde oude Geertrui en maakte
| |
| |
korte metten: liet Slot-Marieke, de kwezel, in haar falie staan. Intusschen hadden de huisgenooten van Van der Schoor zich in de sterfkamer verzameld, en terwijl Miete de stervende de gewijde kaars in de handen klemde en mijnheer Odekerke de gebeden der stervenden verrichtte lagen de anderen biddend rond het sterfbed geknield. Enkele minuten verliepen waarin het scheen dat de zieke den geest reeds gegeven had. Dan richtte haar lichaam zich opeens kaarsrecht op uit zijn houding, rekte zich in een laatste kramp die de beenderen deed kraken en zakte levenloos terug in de kussens. De oogen braken en langzaam sloten zich de wimpers voor den eeuwigen slaap. Het was voorbij.
De klok op den toren sloeg tien toen Severinus van der Schoor den gewijden palmtak nam om het lijk van zijn zuster met wijwater te besprenkelen; waarop al de andere aanwezigen toetraden, de een van den ander den palmtak overnamen, zegenden en zich zwijgend verwijderden. Severinus van der Schoor en zijn dochter bleven alleen met de gestorvene. Enkele oogenblikken later kwam Johannes den Hertog, de verloofde van Miete. Van het personeel dat in de keuken bijeen stond vernam hij dat alles afgeloopen was. Toen Severinus en zijn dochter uit de sterfkamer kwamen werden zij door allen op de rij af gecondoleerd; door den aangedanen meesterbrouwer met tranen in de oogen. Zij heeft de reis volbracht, zuchtte de oude Geertrui en slofte naar de deur om mijnheer Lumens binnen te laten. Na de familie op zijn beurt gecondoleerd en bij de overledene een de profundis gebeden te hebben verliet hij met zijn kapelaan het sterfhuis. Den Hertog liet hen uit. 't Is jammer, mijnheer Den Hertog, dat tante Dora het huwelijk van Miete niet meer heeft mogen beleven, zei kapelaan Odekerke.
Het gebeurt méér dat de Voorzienigheid onze plannen den pas afsnijdt door een begrafenis, voegde pastoor Lumens er aan toe, (die toen nog in de verste verte niet vermoeden kon welk een verschrikkelijke voorspelling hem daarmee in den mond was gegeven!). Even buiten de poort voegde Louis Bonte zich bij de priesters. U zult begrijpen, eerwaarde, zei hij tegen pastoor Lumens, dat ik nieuwsgierig ben; want mijnheer Odekerke heeft mij vanavond een en ander verteld dat mij niet koud kan laten.
Uw vader, antwoordde mijnheer Lumens, is een van diegenen die slechts door schade en schande wijs zullen worden.
| |
| |
Dan weet ik genoeg, pastoor, en dank ik u voor de moeite en den goeden wil; goeden nacht!
Ik wist dat hij een kei was, maar dat die Bonte zóó hard was, daar had ik me niet voor gehoed, Erik! daar is nu werkelijk géén eer aan te behalen, begon pastoor Lumens toen de poort van de Lindeboom achter hen dicht was gevallen. Het kan zijn dat ik de man niet ben om dien kerel te staan maar ik zal je verzekeren dat zelfs de Paus van Rome hem niet van zijn goddeloos stuk brengt. Als dat geen heiden is, dan weet ik niet meer wat een heiden is; want om zóó te haten als Nicolaas Bonte doet moet je minstens terug tot vóór de Babylonische gevangenschap. Je vraagt je af waar die kanjer dat vandaan haalt om zonder blikken of blozen en zelfs nog met een vuil zegevierend licht in zijn éénen knikker de eenvoudigste wetten van plicht en fatsoen met voeten te treden. Al wat ik tot nog toe ben tegengekomen aan boerendwarsheid is nog maarr kinderspel bij dien ondeugd van een Bonte.
Na op deze ondubbelzinnige wijze zijn hart gelucht te hebben, deed pastoor Lumens zijn kapelaan het omstandig relaas van zijn bezoek in de Raadhuisstraat en hoe hij Nicolaas Bonte ten slotte te verstaan had gegeven dat deze hem op den rug kon blazen.
Indien Onze Lieve Heer zelf hem vroeg of laat niet bij zijn nekvel pakt en zijn verstokte constitutie niet eens flink door elkander rammelt, vrees ik het ergste, besloot mijnheer Lumens zijn geharnast requisitoir.
Ik vraag me af hoe zulke menschen klaar komen met hun geweten - indien zij tenminste een geweten hebben! - vulde kapelaan Odekerke aan.
Maar een ziel hebben zij wel, Erik en het geeft even te denken dat wij óók voor die van den grootsten schaapsbok aansprakelijk zijn, ging het priesterhart van pastoor Lumens opeens wijd open; en zijn kapelaan bij den arm nemend declameerde hij met zijn gelaat naar de maansikkel bijna toonloos den nacht in: En er zal meer vreugde zijn in den hemel over één zondaar die zich bekeert dan over negen en negentig rechtvaardigen, Erik!
Bij de pastorie gekomen namen de heeren afscheid. Wie zou een jaar geleden hebben durven droomen, verzuchtte mijnheer Lumens, dat ik vanavond hier op den drempel van mijn pastorie zou staan?
| |
| |
Inderdaad, antwoordde kapelaan Odekerke een beetje ondeugend; het leven is vol teleurstellingen!
Vol verrassingen, bedoel je toch, Erik2
Toen lachten zij beiden hartelijk en wenschten de geestelijke heeren elkander den goeden nacht.
|
|