| |
| |
| |
IV
Men moet het spek niet in het bereik van de katten hangen, had Nicolaas Bonte met het oog op zijn huis vol mansvolk geoordeeld toen hij het werkmeisje Klaasje Weenink, op een advertentie in de Speurder, uitsluitend voor den dag had aangenomen. Klaasje was nog maar wéér een keer den stoep aan het schrobben voor den winkel waarin Marie-Cathrien Bonte, van boven tot onder in de witte schort, als een echte winkeljuffrouw al, te prijken stond te midden van een weelde van bloemen en planten die, behoorlijk van naamkaartjes en gelukwenschen voorzien, niet ophielden van alle kanten binnen te stroomen. De bloemist Van de Wal was zelf gekomen om alles te ordenen en den winkel in een waren lusthof te herscheppen en Jacob was het die telkens als een bloemstuk werd afgegeven den naam van den leverancier of den belangstellende voor zijn moeder aflas en hem aan zijn vader in het kantoor doorgaf om er rekening mee te houden, zoo gezegd. De belangstelling was dan ook overstelpend, het meeleven méér dan iemand had durven verwachten.
De schilder-etaleur, voor de gelegenheid expres uit de stad ontboden, had heel den nacht doorgewerkt aan de etalage en had de wijdsche vitrine in een verlokkelijk landschap omgetooverd. Bergen van boter, van melk en eieren, van sinaasappelen, citroenen, en trossen bananen, goud en oranje, vormden den achtergrond van bloemige weiden, waarin arcadische koeien en melksters, fluitspelende herders en schapen: alles een lust voor het oog. De Bonte's hadden zich aan niets laten kennen; zij hadden uitgepakt, dat moest hun nagegeven worden! Samen waren zij dien morgen, voor zoover zij niet op de wagens hadden moeten zijn of onder het vee, in alle vroegte naar de kerk geweest. Ook op dàt punt zou niemand hen iets na te wijzen hebben; een Mis was opgedragen geworden voor het welslagen der zaak. Aan Gods zegen is immers alles gelegen; dien zouden zij dan ook voor geen geld willen missen: christenmenschen waren ze, die wisten hoe het moest.
Na het ontbijt in den salon, waaraan Nicolaas Bonte voornaam met de zijnen en bediend door een gedienstig buurmeisje met een kraakwit schortje, had aangezeten, was de zaak geopend geworden, allereerst voor de menschen die kwamen gelukwenschen en
| |
| |
die, na onder leiding van madame Bonte en Jacob den winkel bewonderd te hebben, door Nicolaas Bonte en Zonen in zijn kantoor werden ontvangen en getracteerd, en daarna voor de klanten. Ook was in den voormiddag de pastoor nog even komen opdagen om te feliciteeren. Bovendien had deze er prijs op gesteld de eerste klant te zijn en had hij Madame Bonte handgeld gegeven, een gebaar dat ten zeerste gewaardeerd was geworden. Hij had dan ook zeker moeten beloven er na winkelsluiting nog even op terug te zullen komen voor een eenvoudig onderonsje.
Daar het een Woensdag, een marktdag was, waarop de Bonte's geopend hadden, kregen zij niet alleen veel bekijks maar begon ook de zaak tegen den middag reeds aardig vol klanten te loopen. Marie-Cathrien had geen handen genoeg om, door Jacob die het geld aannam en het wisselen deed, bijgestaan, naar links en rechts te bedienen en Nicolaas Bonte zelf kon niet nalaten nu en dan door de glazen deur van zijn kantoor een tevreden blik in de zaak te slaan. Het was hem aan te zien dat hij aard aan zijn vrouw had die, tot voor kort nog maar een ‘halfesche’ zoogenaamd, er zich dapper doorheen sloeg en met een glans van opwinding op haar gelaat, voor iedereen vriendelijk en voorkomend, bediende, babbelde en lachte.
Van middageten zal vandaag niet veel terecht komen, had zij tegen Klaasje Weenink, het meisje dat nog niet zelfstandig koken kon, gezegd; doch zij hadden allemaal laat en duchtig ontbeten en wie iets te kort kwam moest achter maar iets op de hand nemen en zich zien te behelpen, de winkel ging voor!
Nicolaas Bonte had aldoor bezoekers, leveranciers, belangstellenden en buren waarmee hij zich onderhield en de jongens - Dorus, Karel en Lambert waren intusschen ook thuis gekomen van de stallen in de Hondskerk en hadden zich in hun paaschbeste pakken gestoken - amuseerden zich onder elkander in de keuken met enkele flesschen op tafel en dikke sigaren tusschen de lippen. De pret was soms zoo groot dat hun vader zich een paar maal genoodzaakt zag hun de wacht aan te zeggen en moeilijk verbeet hij zijn ergernis voor de bezoekers als er, ondanks een keuken vol mansvolk, niemand te vinden was om een hand uit te steken wanneer Jacob naar achteren riep om alweer een kist eieren, sinaasappelen of zoo uit het magazijn. Juist was kapelaan Ode- | |
| |
kerke het kantoor binnen gekomen toen Nicolaas Bonte het plotseling weer te kwaad kreeg en hij naar de keuken moest voor Dorus die bij het dienstmeisje aan den afwasch op zijn monika stond te blazen en door een fluitconcert van zijn broers werd begeleid. Stommerik, viel zijn vader tegen hem uit, doe dat ding van je kop! Moeten de menschen van ons denken dat wij kermisvolk zijn? En Nicolaas Bonte had den indruk dat sommigen van zijn jongens nog veel manieren moesten leeren om in een burgeromgeving te passen en om door deze niet met den nek te worden aangekeken. Met Jacob en met Karel misschien was wat eer te behalen, die wisten tenminste hun fatsoen te bewaren, maar met de rest was het voorloopig nog huilen.
Op het middaguur luwde de drukte in den winkel en kreeg Marie-Cathrien Bonte een amelang tijd om zich te verpoozen en het werkmeisje order te geven koffie te malen. Even zat zij met al haarjongens bewonderend rond zich een beetje uit te blazen bij haar man op het kantoor toen door den knecht van Van de Wal nog een bloemenmand werd binnengebracht en door Jacob aangenomen. Deze bracht de mand, door allen als een kostelijk stuk geprezen, naar het kantoor en plaatste ze op het bureau van zijn vader. Nadat de Bonte's, nieuwsgierig naar de herkomst, een voor een het naamkaartje bekeken hadden, werden zij de eenen rood, de anderen bleek en dan allemaal even stil. Van harte gefeliciteerd, stond op het kaartje, de familie Van der Schoor.
Nicolaas Bonte zat groot en waardig op zijn stoel maar trok onheilspellend met zijn oog.
Daaraan hebben zij zich dan toch niet laten kennen, begon Marie-Cathrien een beetje verteederd door dat onverwacht blijk van gezindheid, maar merkte onmiddellijk aan het verachtelijk grijnzen van haar man dat zij te veel gezegd had.
Stamp ze de straat op, verdomme! vloekte Dorus die door dien uitval zijn vader in de kaart dacht te spelen maar door dezen op slag werd afgedekseld. Jongen, zei Nicolaas Bonte als vanuit een zeer groote hoogte op hem nederziende, jongen, waar bemoei jij je mee, daar heb jij niets mee te maken, laat dat maar aan mij en aan je moeder over!
En toen de jongens allen, de een voor en de ander na, er stilletjes tusschenuit geknepen waren zaten daar met het bloemstuk tus- | |
| |
schen zich in Nicolaas Bonte en zijn vrouw te zwijgen. Natuurlijk hadden zij op dat oogenblik ieder hun eigen gedachten die zij aarzelden voor elkander te openbaren. Waar die van madame Bonte waren, was niet moeilijk te raden. Heel den morgen al was, ondanks het bezoek en de drukte, die ééne jongen, de oudste die afwezig was en wiens afwezigheid vanmorgen in de Mis vooral haar meer pijn gedaan had dan zij had mogen toonen, haar geen oogenblik uit het hoofd geweest. Zij had zich goed moeten houden aan het ontbijt, moeten babbelen en lachen in den winkel; maar met een hart dat soms dreigde óver te loopen. Louis had zich gehouden alsof zij niet meer voor hem bestonden, alsof niets van hen hem meer aanging, alsof de nieuwe toekomst die zij, zijn vader, zijn moeder, zijn broers, tegemoet gingen hem koud liet. En daar stond nu de bloemenmand met de hartelijke gelukwenschen van diegenen, die hij méér dan zijn ouders schatte; voor wie hij zijn eigen bloed den rug had toegekeerd. Het was godgeklaagd dat hij, die den jongen had opgestangd, hen nog met zijn schijnheilig gezicht had durven gelukwenschen; dat een geestelijke, die een kind van zijn ouders had helpen vervreemden, nog de brutaliteit had opgebracht hun onder de oogen te komen. Zij had mijnheer Odekerke den blik niet waardig gekeurd, hem, toen hij binnenkwam, den tijd van den dag niet gegeven; als iemand die op heete kolen zat had hij bij haar man op het kantoor bezeten, niet langer dan noodig was om te merken dat er geen enkele band meer was; dat zij van hem noch van zijn gelukwenschen gediend waren.
Daar stond de mand met bloemen en daar zaten zij, haar man en zij. Had Louis dan toch deel aan de bloemen; maar waarom was er dan geen enkel teeken van zijn hand? Wat moesten zij doen?
Nicolaas Bonte wist het reeds lang, voor hèm was het een uitgemaakte zaak wat er gebeuren moest; alleen wachtte hij nog op wat zijn vrouw zou zeggen. En deze wachtte op hèm. Tevergeefs. Bonte zat vaal voor zich uit te kijken en met zijn ziek oog te trekken, meer niet! Nicolaas, zei Marie-Cathrien eindelijk als zij uit het kabaal dat in de keuken was opgestoken opmaakte dat ook de gemoederen der jongens over de bloemen verdeeld waren, wat denk je, Nicolaas?
Doch Bonte scheen niet te denken; zwijgend stond hij van zijn
| |
| |
stoel op en ging met een verbeten trek om de lippen de deur uit naar het magazijn. Marie-Cathrien bleef alleen met de bloemen en verteederd door het aandeel dat Louis er waarschijnlijk toch aan zou hebben, begonnen haar tranen zacht te loopen. Zij werd betrapt door het dienstmeisje dat haar zeggen kwam dat de koffietafel klaar was; en haar gelaat schoonvegend, zeide zij, dat het van de moeheid was en van de ongewoonheid. Zij kon natuurlijk niet bekennen, dat haar de mismoed aan het lijf was. De jongens hadden gauw gemerkt dat er iets met hun moeder aan de hand was en om zich een houding te geven beweerde zij alweer dat zij niet eten kon van de vermoeidheid. Niemand echter was zoo dom van dat te gelooven! Die verdomde bloemen, dacht Dorus, die verpesten den brui! En Dorus had het aan het rechte eind. De mand stond intusschen nog altijd daarbinnen op het bureau. Niemand had haar meer aangeraakt. Voor Nicolaas Bonte zich na tafel, waaraan hij geen boe of ba gezegd had en die veel op een begrafenismaal had geleken, in zijn kantoor terugtrok, verklaarde hij dat hij dat rotding daar niet langer onder zijn oogen wou hebben. Vier van de vijf jongens, Jacob was op den winkel blijven passen, stonden onmiddellijk op om het bevel van hun vader uit te voeren; en Dorus met een kop als een stier omdat er maar eens een eind moest komen aan dat gedonder! Maar Marie-Cathrien Bonte gebood hen zich kalm te houden. Zelf maakte zij zich van de bloemen meester en bracht ze naar den winkel. Dáár niet! verordineerde haar man kortaf. Marie-Cathrien ging er daarop mee naar den salon. Dáár ook niet, klonk achter haar rug het bevel. Waar dan, in Godsnaam? waagde madame Bonte een vraag. Voor mijn part naar den duivel! was het antwoord en ten einde raad trok zij er mee naar de keuken. Toen waren daar weer de jongens die er onder elkander oneenigheid over kregen. Bloemen zijn bloemen, zei Lambert; maar Karel beweerde dat bloemen nog lang niet altijd bloemen
waren, het lag er maar aan van wie ze kwamen! Als het pestbloemen waren, was het des te erger en als Louis er de hand in had zou die zich dat nog wel eens kunnen berouwen! - Klaasje Weenink vroeg of zij ze water moest geven; dat zou madame Bonte zelf wel doen; kasbloemen kon men niet genoeg in de gaten houden, zei het meisje. Dorus die dat gelummel over die dingen niet langer kon verkroppen, poetste met Nico de
| |
| |
plaat. Lambert en Peter trokken voor het werk naar de Hondskerk met hun daagsche plunje in een bundel onder den arm. Die waren, met een knipoog naar Klaasje Weenink, van meening dat plicht voor het meisje ging. Karel loste Jacob af in den winkel en hun moeder zat vermoeid met een hand aan haar voorhoofd aan tafel. In den namiddag begon de zaak weer te loopen. Jacob en Karel alleen konden het niet meer baas en madame Bonte moest weer vriendelijk en voorkomend doen, alhoewel met een bloedend hart. Van te voren was haar man een paar maal met opzet door de keuken naar het magazijn komen stappen. Den tweeden keer had hij nogal hard tegen haar van den toren geblazen: wat je met die mand aanvangt moet je zelf maar weten, had hij haar aangeblaft en haar genoeg te verstaan gegeven dat ze de deur uit moest. Maar waarheen? Je kon zulke bloemen toch ook niet op den mesthoop gooien!
In de namiddagdrukte die aanhield tot den avond raakte de kwestie even van de baan. Nicolaas Bonte had op het kantoor aldoor het hooge woord tegen den architect en een paar buren die verhinderd geweest waren vroeger te komen en die zich, ofschoon de room er eigenlijk al een beetje af was, naar Bonte beweerde, de tractatie niettemin lieten welgevallen.
Madame Bonte had zich uit den winkel vrij gemaakt om voor het avondeten te zorgen toen ze door haar man, die met den architect en de anderen aan den overkant was gaan kijken hoe bij hem de verlichting was, voor den laatsten keer de wacht kreeg aangezegd. Tegelijk hield hij Nico bij den kraag, op het punt om een moord te begaan, omdat hij den rekel op heeterdaad betrapt had aan de bananen. Om zich te verontschuldigen zei deze dat hij er centen van Dorus voor had gekregen; en terwijl hij zijn vader de centen voor de voeten wierp verklapte hij in zijn doodsnood dat Dorus op het dienstmeisje, dat vóór den avond van Marie-Cathrien vrijaf had gekregen, had staan wachten bij het Raadhuis en dat hij Klaasje Weenink naar Thuis-Best had gebracht waar ze thuis was. Nico kwam er genadiger af dan hij verwacht had en werd door zijn moeder in vertrouwen genomen. Hij moest er zijn vader niets van laten merken; want als die een glaasje òp had kon hij nog dubbel zoo onredelijk zijn en een geweldige bullebak. Daarop duwde zij hem de bloemenmand in de armen met de boodschap ze naar de kerk te brengen,
| |
| |
voor het altaar van O.L. Vrouw van Goeden Raad; en een gulden stopte ze hem nog in de hand voor kaarsen. In een ommezien van tijd evenwel was de jongen alweer terug en kwam hij welgemoed met de bloemen den winkel binnen. De kerk was al gesloten, beweerde hij; de koster was hem op den Steenweg tegen gekomen met de sleutels; en dom genoeg om zich de waarschuwing van zijn moeder niet meer te herinneren zette hij de noodlottige bloemen voor zijn vader op het kantoor neer. Voor hij zijn kop wist te bergen had hij een wilde oorvijg te pakken van den baas die hem met bloemen en al de achterdeur uitjoeg, de binnenplaats op.
Van voren er in en van achter er uit! De geweldige rijglaars van Nicolaas Bonte trapte den jongen achterna en zijn vuist viel definitief voor Marie-Cathrien op de keukentafel. Het lijkt hier wel een processie met die godvergeefmesche bloemen, bulderde hij.
Nicolaas! Nicolaas! suste zij, bedwing je!
Een grijnslach zoo afschuwelijk als zij nog nooit van hem gezien had, verkruimelde haar moed om nog langer te weerstaan. Maar wat wil je dan, man? smeekte zij onderdanig.
Bind ze je desnoods op den rug, sarde hij, maar hoepel er dan ook mee op! Ik zeg je voor eens en voor altijd dat Nicolaas Bonte er de man niet naar is om zich met bloemen door een vent als Van der Schoor te laten paaien. Hoe durft hij, die vlegel die, nu hij weer gapen kan, zijn tong achter me uitsteekt als dank voor wat ik aan hem gedaan heb? Had ik hem in den drek, waarin hij tot over zijn ooren zat, laten stikken!
Wij kunnen de bloemen toch niet meer als niet gewenscht terug sturen naar Van de Wal; dat hadden wij eerder moeten doen, daar is het nu te laat voor!
Wat je kunt doen of niet doen, laat mij koud en wat wij eerder hadden moeten doen, staat nog te bezien. Wat ik nu ga doen is zeker het beste. Ik zal het je toonen. Kom eens hier, en houd op met dat snotteren, commandeerde hij Nico die bij het aanrecht stond uit te huilen; pak dien rommel daar op, zeg ik je, en breng hem naar mijn vriend Van der Schoor met de complimenten van je vader dat hij met zijn bloemen verr... kan!
Neen! besliste Marie-Cathrien kort, dat gebeurt niet!
Wie maakt hier uit wat gebeurt of niet?
| |
| |
Dat kan me niet schelen; maar ik maak uit dat die jongen thuis blijft.
Wat is er nu weer gaande? vroeg Jacob die met de kas de keuken binnen kwam en zag hoe zijn moeder sidderend het vaal en vernietigend kijken van zijn vader trotseerde. En toen hij van geen van beiden een antwoord kreeg dat de spanning verklaarde, begon hij zijn vader zijn om iederen haverklap ongeregeld optreden te verwijten. Sinds u meent dat u den vogel afheeft, zei Jacob, moeten allen in huis het om beurten bezuren, moeder vooral, want de rest trekt er zich weinig of niets van aan. Met wat sender gesakker was misschien meer te bereiken. Als allen hun best doen en het deugt dan nòg niet; als er over ieder stroospier gestruikeld moet worden, wordt liet huis een hel. Dat maakt een páárd kapot.
Onderwijl was Karel uit het magazijn en waren Lambert en Peter samen uit de Hondskerk gekomen en hoorden het aan. De vader stond als een steenen beeld en deed wonder boven wonder zijn mond niet open.
Het is altijd en eeuwig hetzelfde met hem, ging Karel door toen Jacob zijn hart gelucht had; hij kan geen enkelen dag de zon meer in vrede laten ondergaan sinds...
Sinds wanneer? viel Nicolaas Bonte hem van bovenaf in de rede. Sinds al dat geld u in den kop is gaan spelen, antwoordde Karel prompt. Sedert die vervloekte winkel zijn nachtmerrie is geworden, viel de overigens nogal sloome Lambert zijn broer bij. Maar het schepje dat Peter er op zijn beurt bovenop wilde doen, werd voorkomen door den afschuwelijken lach, die allen in hun schulp deed kruipen en waarachter zij hun vader niet meer herkenden. Wat bezielt je? riep Marie-Cathrien ontsteld.
Wat bezielt jullie? kwam de verschrikkelijke man plotseling los. En op een toon van trotsche zelfrechtvaardiging ging hij voort: Ik wist het allang wie hier de zondenbok was, wie hier alles heeft uitgevreten! Ben ik het niet die jullie tot slaven maak van mijn geld? Voor wie anders dan voor jullie, honden, houd ik het bij elkaar?
Kermend smeekte zijn vrouw hem dat hij zóó niet zou spreken.
Ja zeker, vervolgde hij, ik zal mijn mond houden voor die honden die je tegen me ophitst en die over me heen vallen allemaal samen als was ik een dier. Een schoone moeder ben je, die
| |
| |
met hen samenspant tegen je man. Heb ik ook jou niet gemaakt wat je bent?
Maak ons niet ongelukkig, Nicolaas, om Godswil!
Indien ik jullie hier te veel ben geworden moeten jullie het maar zeggen; maar liever dan door jullie in een hoek getrapt te worden, trap ik jullie allemaal de straat op, versta je?
Nicolaas, hield Marie-Cathrien handenwringend aan; moeten wij nu zóó den zegen ten schande maken waarvoor wij vanmorgen samen naar de kerk zijn geweest?
Zegen of geen zegen! ging de Mensch zich in zijn woede te buiten door een godslastering bovendien.
Vader! gilde Marie-Cathrien alsof de bliksem was ingeslagen en de jongens bogen allen tegelijk hun koppen; vader... dat zal je berouwen. En onder haar schort naar den rozenkrans scharrelend begon zij haastig te bidden. De jongens antwoordden luider dan ooit en het werd avondstil in huis; behalve in het kantoor van Nicolaas Bonte. Want die had verloren.
Hij had de kas meegenomen, hem omgekeerd op zijn bureau en zich te tellen gezet, bevend nog met de handen. Nauwelijks bezig hoorde hij de huisbel overgaan en herinnerde hij zich, met weerzin evenwel, de afspraak met den pastoor. In de keuken scheen niemand aanstalten te willen maken om te gaan openen. Nadat hij in alle haast het geld weer had verzameld in het ijzeren kistje sloot hij dat in de brandkast en ging naar de deur. Zoo goed en kwaad als hij kon heette hij den priester welkom. Toen deze binnen het bidden hoorde bleef hij even staan luisteren. Hij glimlachte alsof hij van den vrede genoot dien hij zoo pas nog had afgebeden over dat huis! Nicolaas Bonte glimlachte een beetje verlegen mee. Hij bracht mijnheer Lumens naar zijn kantoor en presenteerde een sigaar. Na den rozenkrans zouden zij in den salon gaan, daar was het ruimer en daar had het werkmeisje tegen den avond den haard aangemaakt; want het werd reeds koel en zeker te koud om 's avonds stil te zitten zonder vuur. Bonte reikte den pastoor een lucifer. Deze wilde liever wachten met rooken tot na het bidden. Hij verontschuldigde zich dat hij zijn gastheer in zijn gebed gestoord had; doch indien wij nu samen den rozenkrans mee uitbidden, zeide mijnheer Lumens goedaardig, halen wij samen uw schade nog wel in. En Nicolaas Bonte vouwde gedwongen de handen, en langzaam zijn ge- | |
| |
krenkten kop buigend tuurde hij stom naar zijn groote handen. In zijn geweten te schouwen verzuimde hij evenwel en de diepere zin van woorden als schulden en schuld-vergeven drong niet tot hem door. Na den langen staart van intenties dien de rozenkrans nog achter zich aansleepte, hoorde men in de keuken geschuifel van stoelen en van menschen die zwijgend in- en uitgingen. Verder niets. Mijnheer Lumens zag Bonte vragend aan; deze bleek een beetje verlegen riet zijn gast te zitten. Het spreken vlotte niet, zij keken langs elkander heen: een toestand die dikwijls een begin van vijandschap inluidt en die zeker een man als
mijnheer Lumens wanhopig kon maken. Deze wachtte, maar niemand daagde op; ook zíj niet die hem dien morgen nog zoo dringend gevraagd had. De minuten werden reeds een kwartier. Eindelijk verstoutte de pastoor zich te vragen waar de huisvrouw bleef en rees Nicolaas Bonte als uit een droom op zeggend: ik zal eens gaan kijken. Marie-Cathrien zat verwezen naast haar fornuis toen zij door haar man gewenkt werd. Met de muis van haar rechter door de oogen wrijvend ging zij naar het kantoor en groette den priester. Zij bleek lang zoozeer niet met zijn bezoek te zijn ingenomen als hij gedacht had en van haar mismoed maakte zij geen geheim. Niemand sprak er meer over om naar den salon te gaan. Pastoor Lumens trok aan zijn sigaar en zat voor een raadsel. Op zijn vragen naar de jongens kreeg hij nauwelijks antwoord. Over de zaak waren zij even gauw uitgepraat als over den dag die zeer bevredigend geweest was. Had men iets tegen hem, dat zij er dan mee voor den dag kwamen. Neen, er, was niets, niemand had hem iets in de schoenen geschoven. Het was aardig van hem geweest dat hij hun handgeld gegeven had. Maar wat was er dan? Geen van beiden kwam er mee voor den dag. Marie-Cathrien scheen de eer aan zichzelf te houden en haar man wenschte zich zeker enkele kerkdorpen verder, zoo niet op de Mookerhei. Liever achter een dorre heg in den regen dan hier met zijn kop in de netelen. In het bijzijn van vreemden kon hij soms eergierig zijn op zijn faam! Mijnheer Lumens raapte al zijn moed bijeen en trachtte wat leven in de brouwerij te brengen door een paar aardigheden op te halen. Doch ook dàt mislukte. Het was zelfs, achteraf bekeken, een allesbehalve slimme zet van hem. Hij kon niet beter doen, dacht hij, dan zich met goed fatsoen uit de voeten maken.
| |
| |
U zult wel moe zijn, na zoo'n drukken dag, zei hij, toen madame Bonte hem een beetje hulpeloos aankeek.
Moe is het woord niet, eerwaarde, maar ik voel me diep ongelukkig.
En na enkele oogenblikken van drukkende stilte waarin enkel Nicolaas Bonte een onverschillig gebaar met de hand maakte, vervolgde Marie-Cathrien met een blik op haar man: het is beter, Nicolaas dat wij ons uitspreken en zeggen hoe de vork eigenlijk aan den steel zit. Haar man zooveel mogelijk verschoonend, vertelde zij mijnheer Lumens over den onvrede die er sinds enkele maanden onder hen heerschte. Het was of de duivel er mee speelde, want om iederen tuiteluit stond de zaak overhoop en was het maar schelden en dreigen wat de klok sloeg. De jongens werden ouder, lieten zich de kaas niet meer van het brood nemen en hun vader was ook niet altijd even redelijk in zijn optreden. Het was hem aan te zien dat hij zich groote zorgen maakte om hun aller bestwil; maar dan moest hij zijn tegenzin toch niet zoo op de jongens uitkuren dat dezen het land aan hem kregen en misschien het voorbeeld van den oudste vroeg of laat zouden volgen. Wat zou er voor ouders op deze wereld nog verder te winnen zijn, indien zij hun kinderen verloren om wie toch alles begonnen was? Als haar man dàt maar eens wilde inzien, zou er reeds veel gewonnen zijn; dan behoefde zij de toekomst niet met zoo'n beklemd gemoed tegemoet te zien. Vandaag waren er nu weer harde woorden moeten vallen naar aanleiding van bloemen die Van der Schoor gezonden had en zoo was er bijna iederen dag iets. Met de oogen vol tranen ging madame Bonte verder: zoolang wij zwoegen moesten voor ons brood liep de zegen ons achterna en waren wij gelukkig. Niet de zorgen die men heeft, zijn de zwaarste, maar die men zich maakt. Wij hebben misschien te veel hooi op de vork genomen, de Voorzienigheid niet genoeg naar de oogen gekeken en te veel vertrouwd op het geld...
Wou je zeggen dat je er zooveel last van hebt? viel haar man koud tusschenbeide. Ik wil alleen maar zeggen dat de vrede en de tevredenheid óók iets waard zijn, Nicolaas, en dat zij dit het beste weten die hem genoten hebben. Mijnheer Lumens dacht dat het nu tijd was om ook iets in het midden te brengen en gaf als zijn meening te kennen dat de vrede, zeker onder christen- | |
| |
menschen even spoedig weerkeert als hij soms gestoord wordt. Het zijn gewoonlijk slechts kleine dingen waarover men valt en de opvliegendheid doet dan de rest. Voor zoover hij de Bonte's reeds kende, dacht hij, zou er nog best een mouw aan te passen zijn. Van hun aller goede wil immers was een ieder overtuigd. Evenmin als er onvrede bestaan moest onder menschen van één huisgezin, was het noodzakelijk dat er daarbuiten vijandschappen en partijen voortduurden tot soms over het graf. Er was niets wat onder christenen niet bijgelegd of in der minne geschikt zou kunnen worden. De eerste stappen waren natuurlijk de zwaarste; doch als van beide kanten de wegen geëffend waren, was het ten slotte nog maar een klein kunstje deze stappen te zetten.
Nicolaas Bonte die reeds lang in de gaten had waar de pastoor naar toe wou, vroeg hem op den man af of Van der Schoor hem misschien als vredesduif op zijn dak had gestuurd?
Pastoor Lumens kon met een hand op zijn hart getuigen dat hij met Van der Schoor niet de minste ruggespraak had gehouden doch dat alleen zijn priesterhart hem de woorden had ingegeven die hij gesproken had.
Bonte verklaarde dat hij die woorden heel mooi vond maar deed den pastoor tevens duidelijk verstaan dat deze er mee aan een verkeerd kantoor was. Er waren nu eenmaal dingen die men niet overdoet. Dit kon mijnheer Lumens zich voor gezegd houden door een man die voor geen enkelen prijs een huichelaar wilde zijn! Ik dacht dat u er prijs op stelde een christen te zijn, merkte de pastoor op; en u de gewone middelen om tot een vergelijk te komen niet zoomaar van de hand zoudt wijzen.
Heb ik u niet gezegd dat er dingen zijn die men niet óverdoet, eerwaarde?
Maar ik wilde u van de onredelijkheid dier opvatting overtuigen.
Doet u geen moeite, pastoor.
Het is nochtans de moeite wel waard, mijnheer Bonte!
U heeft mij eens van iets overtuigd waarover ik meer spijt heb dan haren op mijn hoofd. Ik zal me wel wachten van nog eens zoo'n dol paard te berijden.
U wilt toch niet zeggen - om in uw gedachtengang te blijven - dat ik dat paard dol heb gereden?
Neen, maar u heeft er me op geholpen.
| |
| |
De figuur die u sloeg was niet eens zoo slecht.
Doet u mij een plezier en praat u over iets anders, pastoor?
Ik meende echter dat wij over niets beters konden praten dan waarover gij zelf begonnen zijt?
Wat voorbij is, is voorbij!
Wat verkeerd was kan goed gemaakt worden, móet goed gemaakt worden; ook om uw eigen welzijn, mijnheer Bonte!
Ga dat eerst daarginds eens op den Steenweg zeggen; tegen Louis Bonte vooral of hoe hij zich noemen laat!
Het antwoord dat hij er op geven zou, zou misschien niet zoo onredelijk zijn.
Dacht u hem zóó tam te kunnen krijgen dat hij een knieval voor zijn vader deed? vroeg Nicolaas Bonte met een valsch licht in zijn oog.
Zijn vader zou misschien ook met minder dan een knieval tevreden zijn?
Die is tevreden met den toestand, zooals die is; wenscht absoluut geen verandering!
En zijn moeder dan, mijnheer Bonte?
Ik vind het mooi van u, eerwaarde, dat u goed probeert te maken wat kapelaan Odekerke bedorven heeft, antwoordde madame Bonte nadat haar man met de hand een teeken gegeven had dat het woord aan háár was.
Indien ik mijn hart uit mag spreken, ging zij voort, zou ik niets liever zien dan dat onze oudste weer thuis kwam; maar u begrijpt dat ik meer rekening met mijn man moet houden dan met mijn hart.
Die oudste van jou heeft met geen van beide rekening gehouden, schamperde Bonte; die houdt liever met anderen rekening dan met ons.
Hij kan zijn fouten hebben ingezien, Nicolaas!
Niets, hij blijft mij onder de oogen uit! Van heimwee heeft hij trouwens nooit veel last gehad, dat weten wij!
Een zoon was nooit zoo verloren of hij vond nog een vader, probeerde de pastoor.
Dien heeft hij gevonden in Van der Schoor! Wat moet hij nog meer?
De ergernis uit den weg ruimen, mijnheer Bonte.
Als hij hier maar van den drempel blijft.
| |
| |
En als hij toch zou komen?
Dan weet hij wat hem te wachten staat!
Is u dat ernst?
Bittere ernst, zooals alles wat Nicolaas Bonte zegt.
Dan ben ik voorloopig met u uitgepraat, besloot pastoor Lumens. Hij gaf Bonte de hand en vroeg madame Bonte hem uit te laten. Moeder, zei hij voor hij de deur uitging, ik hoop dat de zegen dien ik over dit huis heb afgebeden er zich alsnog over moge ontfermen. En daarmee nam hij afscheid van de vrouw die met recht mocht klagen dat zij op twee schouders tegelijk te dragen had.
En die maar niet begrijpen kon waaraan zij dat verdiend had.
Die komt van een koude kermis thuis! dacht Nicolaas Bonte toen pastoor Lumens de deur achter zich dicht had; waar bemoeit hij zich mee? Wie Bonte de les wil komen lezen in zijn eigen huis moet vroeger opstaan, die moet maar eens eerst rechts en links naar hem informeeren of in de leer gaan bij zijn jongens. Die zullen langzaamaan nu wel van wanten weten. Dat hij een kop heeft, is waar. Maar dat is dan ook zijn geluk. Wee hem die er kennis mee maakt!
Nicolaas Bonte had het geld weer uit de brandkast gehaald, het op zijn bureau uitgestrooid, zich in trotsch zelfbehagen in zijn zetel geïnstalleerd en te tellen gezet. Nadat hij met een rood potlood op een blad papier de kas had opgemaakt was het nacht. Toen hij daarna, zooals nog altijd zijn gewoonte was, de ronde gedaan had om te zien of alles gesloten was en hij op het courtje over die vervloekte bloemenmand struikelde, stond hij plotseling te grinniken bij den inval om - men vergeve den schrijver deze onkiesche bizonderheid die al te kenschetsend is voor de laagheid waartoe deze Mensch zich door zijn verachting kon laten vervoeren - zijn behoefte te doen in de bloemen. Na dit stuk volbracht te hebben nam hij de mand bij haar hengsel en trok hij er mee de straat op, den nacht in, naar het dorp. Op den Steenweg gekomen zette hij haar met een wreed plezier bij Van der Schoor voor de deur en keerde daarna op zijn gemak terug naar zijn woning waar hij dien nacht voor den eersten keer sinds meer dan vijf en twintig jaren niet naast zijn vrouw in bed stapte maar zittend op een zak in het magazijn in slaap viel.
|
|