| |
| |
| |
II
Omdat de nieuwe pastoor, om gezondheidsredenen naar verluidt, op het laatste moment van zijn benoeming heeft afgezien, heeft de bisschop tot groote verbazing van bijna den ganschen clerus Paulus Lumens tot opvolger van pastoor De Bonhomme zaliger aangewezen.
Degenen onder de confraters die tot nu toe nog geloof gehecht hebben aan een soort voorlichting van den Heiligen Geest in zulke zaken, voelen door zulk een schok hun grondpijlers wankelen terwijl weer anderen, die overigens den bekenden zin voor humor van monseigneur wel op prijs weten te stellen, nu toch meenen dat hij te ver is gegaan en dat hij zijn geestigheid wel een beetje anders had kunnen luchten. De hoogwaardige heer deken en proost van het kathedraal kapittel heeft, toen hij de benoeming vernam, den president van het seminarie opgebeld om te vragen wat er op het bisdom aan de hand was en daarna driemaal veelzeggend met den vinger tegen zijn voorhoofd getikt. De president heeft verklaard dat nòch hij nòch het bisdom er part of deel aan hebben en dat alles op rekening komt van monseigneur. Zoo is dan niet alleen de verbazing maar ook de consternatie algemeen. Degene evenwel die het meest van allen de kluts kwijt is, is mijnheer Lumens zelf. Het is hem niet eens in zijn hoofd gekomen den bisschop te gaan bedanken. Hij heeft een paar dagen als een wezenlooze in zijn kamer zitten vragen of hij gek was of niet, zitten hopen dat het slechts een kwade droom mocht zijn, een spel van den satan om hem nog erger te verwarren. Tot hij door monseigneur ontboden werd. Geen verdeemoediging, geen onmachtsverklaring, geen bidden of smeeken evenwel heeft geholpen. Monseigneur bleef onwrikbaar bij zijne meening dat mijnheer Lumens lang genoeg op zijn lauweren gerust had en dat de tijd voor hem was aangebroken om de stoere handen eindelijk maar eens uit de mouwen te steken. Met dat bescheid is hij door den bisschop op den stoep van zijn paleis gezet en is de zending van Paulus bekrachtigd geworden.
Een paar uur later stond de nieuwbakken pastoor als een kind dat berispt moet worden voor Erik Odekerke, zijn kapelaan.
Erik? heeft mijnheer Lumens gestameld met wanhoop in de oogen, wat nu Erik? -
| |
| |
Deze heeft hem geluk gewenscht en hij heeft het anders dan de bisschop gedaan, wat ernstiger en met iets er in van medelijden. Daarna heeft mijnheer Odekerke hem moed ingesproken, hem naar Sint Paulus verwezen, zijn patroon. Het: omnia possum in eo qui me confortat, heeft hem uit den mond van zijn vriend een licht op doen gaan. Doch heel even maar. Daarna is mijnheer Lumens weer in zijn nietigheid terug gezonken.
Erik, ik verveel je, maar waarachtig, als ik alles van te voren geweten had...
Wat dan?
Je weet er alles van...
Gelukkig maar dat wij alles van te voren niet weten, pastoor! Pastoor, zeg je? In Godsnaam, Erik, houd jij me nu ook al voor den gek?!
Maar, je bent toch mijn pastoor?
O, God! jóuw pastoor, wat een bittere ironie!
De menschen krijgen de priesters die ze waard zijn, weet je wel!
Wij hebben het daar vroeger al eens meer over gehad.
Maar dan zijn de menschen hier niet veel waard, jongen!
Dat trek ik op mijn fatsoen, pastoor!
Pardon, Erik!
Daarbij zijn de menschen altijd zooveel waard als hun zielen waard zijn en nòg wat meer!
Dat is veel, Erik, dat is om je de haren te berge te doen rijzen; welk een verantwoordelijkheid hebben ze op ons geladen...
Hebben wíj op ons geladen, is beter gezegd.
Zooals je wil.
God is er ook nog, niet te vergeten!
Ja, die is er ook nog, doch als die er ook niet was...! Hoe gaan we dat hier samen aan den steel steken, Erik?
Wij gaan gewoonweg ons best doen, meer niet! Het werk verdeelen, ieder het zijne en dan elk van ons op zijn eigen manier aan den slag, en elk op zijn eigen terrein. Er is plaats genoeg.
De bisschop heeft me gezegd dat hij ons weldra, als de parochie zich zoo blijft uitbreiden, een tweeden kapelaan zal sturen en dat jij dan tevens formeel opdracht zult krijgen een nieuwe parochie te stichten op de Heide.
Ik weet er alles van.
Het zal hier aanpakken worden en je weet dat mijn handen daar
| |
| |
helaas! niet naar staan. Ik reken ook een beetje op jou, Erik; op een duw in den rug nu en dan. Je begrijpt me wel!
Een beetje op me rekenen, mag je, doch niet te veel. Je bent trouwens mans genoeg om geen kindermeid meer achter je aan te hebben; om op je eigen beenen te staan.
Van mijn pastoor heb ik weinig meer geleerd dan een vlugge Mis te lezen en mijn gemak te houden. Die is nog altijd van meening dat alles wat je buiten de kerk voor de menschen doet te veel is en ziet dan ook kans om elken dag die God geeft nog vijf uur met zijn kerkmeesters te zitten kaarten. Die leven nog in het land van belofte.
Wij zijn er naar op weg, pastoor!
Maar wij staan hier pas voor de Roode Zee, en men zegt dat haar wateren nog wassen.
Met Gods hulp zullen wij er droogvoets doorheen trekken.
Je vertrouwen is enorm, Erik.
Met een pastoor als jij aan het hoofd, kan dat!
Ik weet alleen niet in hoever je me voor den gek houdt.
Ik ben doodernstig; waar zie je me voor aan?
En nadat mijnheer Odekerke eenige oogenblikken rustig den onderzoekenden blik van zijn pastoor heeft doorstaan zegt deze: Dan ben ik alleen nog maar bang dat ik vroeger of later dien ernst te schande zal maken. En mijnheer Odekerke: Van mijn kant is die vrees zeer gering.
Daarop geven zij elkander de hand en scheiden zij: de kapelaan, om naar een vergadering te gaan en de pastoor om zijn pastorie te gaan bezichtigen, vast besloten nu om het kruis dat hem op de schouders gelegd werd zoover mogelijk te dragen.
Pastoor Lumens is als herder der parochie ingehaald geworden met den daarbij passenden praal van aanspraken, muziek en eerebogen. Tot op de schachtbokken der Mijn toe woeien de vlaggen; tusschen de dampende koeltorens en de rookpluimen der schoorsteenen. Heel de parochie heeft haar best gedaan om het welkom zoo hartelijk en feestelijk mogelijk te maken. Met een haast jongensachtige schuchterheid, niet een gebaar van ik-kan-het-ook-niet-beteren menschen, ik heb er niet om gevraagd, heeft hij aan de kom der gemeente den herderstaf uit de handen van een paar kleine, in blauw fluweel gedoste en met weelderige
| |
| |
bloemenhoeden getooide herdertjes aanvaard, als zinnebeeld van zijn geestelijk bestuur, waaraan de parochie zich bij monde van den burgemeester reeds op voorhand onderworpen had. Meer als een lam dat ter slachtbank wordt geleid - men neme ons deze vergelijking niet àl te kwalijk! - dan als een kapelaan die vriendelijk en tevreden, onder vlaggen en bloemenslingers dóór, de vervulling van zijn droom tegemoet schrijdt, is de nieuwe herder den versierden weg gegaan en eindelijk bij het kerkgebouw aangekomen waar, uit een wolk van kinderen en bloemen, een bruidje hem tegemoet is getreden om hem op een kussen van roode zijde de sleutels aan te bieden van het heiligdom. Van halte tot halte zijn er beloften van toewijding en volgzaamheid afgelegd geworden, dure en heilige eeden gezworen in proza en poëzie. De deken, die de installatie verrichtte en met zijn majestueuze vaderlijkheid den preekstoel vulde, heeft de parochianen geluk gewenscht met een nieuwen herder die, gehoorzamend slechts aan een hoog bevel, in timore et tremore, sidderend en bevend, den last hunner zielen op zijn schouders genomen had. Om meer dan één reden heeft de deken de geloovigen ten slotte op het hart gedrukt voor hun pastoor te bidden; opdat deze zich, altijd en overal waar de wolf in ware gedaante of in schaapskleeren zou opduiken, zijn verheven voorbeeld herinneren zou en niet versagen. Daarna is mijnheer Lumens zelf, tot in het diepste van zijn ziel bewogen, op den preekstoel verschenen om naar aanleiding van het evangelie van den Goeden Herder de parochie toe te spreken. Zonder rhetorischen omhaal van vanbuiten geleerde frasen heeft hij een indrukwekkende toespraak gehouden van hart tot hart. En terwijl hij met enkele piëteitsvolle woorden van herdenking het beeld van pastoor De Bonhomme voor de parochianen opriep, wees hij hen tegelijkertijd vanzelf het hemelsbreed verschil aan tusschen de stijlvolle koelte van zijn grooten
voorganger en zijn eigen bloedwarmen eenvoud.
Beneden hem vulden de oogen zich met tranen toen hij zeide dat hij maar een boerenjongen was in wien Christus weliswaar zijn merkteeken gedrukt had, doch die zich niet aanmatigen durfde ook maar in de schaduw van den Goeden Herder te staan; een boerenjongen aan wien alles ontbrak behalve zijn goede wil en zijn vertrouwen op de genade waaraan hij zich met ziel en lichaam overgaf. Hij had het ambt nòch de eer gezocht en hoopte
| |
| |
daarom aan geen van beide te zullen bezwijken. Zijn leven was voor àl de zijnen. Bidt voor mij, want mijn kruis is zwaar, mijn kroon van ijzer!
Daarop ongeveer waren zijn gedachten neergekomen die, in eenvoudige openhartigheid uitgesproken, zoo goed als alle parochianen voor hem hadden ingenomen. Daarmede ook had mijnheer Lumens officieel zijn ambt aanvaard en zijn pastoraat over de parochie opgenomen. Heel den dag door vierde deze de blijde inkomst van haar herder en had vooral de versierde pastorie veel bekijks die tegen den avond nog van onder tot boven in het licht werd gezet van honderden lampions en electrische lampen. Ongelukkigerwijze was bij het invallen der duisternis een laat onweer over het dorp losgebroken en waren de muzikale serenades door een stroomenden regen verijdeld geworden.
En terwijl in herbergen en zalen het feestgedruisch langzaam verminderde, sliep de parochie weldra duister en verregend in aan den voet der Mijn die in dampen en plotselinge vuuruitbraken haar nachtelijk silhouet uit kubussen en cylinders opstapelde tegen het Westen.
Toen even na middernacht ook in de statige pastorie de rust was weergekeerd en alleen in de keuken de gezusters Lumens nog met den afwasch bezig waren, knielde de pastoor voor zijn bidstoel in een stemming van dankbaarheid en bemoediging; en dit niet het minst om de welwillendheid die zijn parochianen hem op ondubbelzinnige wijze hadden doen blijken.
Den volgenden morgen droeg hij voor wéér een volle kerk een plechtige Mis op voor alle overledenen der parochie en kwam hij in den voormiddag al bij zijn kapelaan aanloopen om met deze een werkprogram op te maken. Hoe lang zou het nog duren eer de pastoor, bewust van zijn waardigheid, zijn kapelaan bij zich zou laten ontbieden? Hun verhoudingen in acht genomen, zou er nog veel water door de Maas moeten vloeien voor mijnheer Lumens daartoe zou geraken. In ieder geval zouden de omstandigheden zich sterk moeten wijzigen; wat voorloopig zeker nog niet te voorzien was.
Een herder dient vóór alles zijn schapen te kennen. Daar waren de heeren het dien morgen al gauw over eens; en pastoor Lumens kreeg voorloopig de vrije hand voor een intens huisbezoek, voor een rustige inventariseering van wat er aan menschen, inheem- | |
| |
schen en vreemden school vanaf Waterval tot de Heide, vanaf de winkelwijk rond het raadhuis tot in de arbeiderskeeten aan den voet van den Hokkel, onder heel dien wirwar van oude en nieuwe daken waaronder geleefd werd en geleden, gevloekt werd en gebeden, gelachen en geschreid. Pastoor Lumens kwam daar meteen voor een omvangrijke en zware taak die niet naliet indruk op hem te maken. Hij was evenwel vol goeden moed en vertrouwend op een sterke genade van staat rekende hij er vast op de hinderpalen, waarmee zijn aangeboren schuchterheid hem tot dan toe den weg tot het volk gebarricadeerd had, te zullen overstappen. In het vuur van zijn ijver om eindelijk de handen eens uit de mouwen te steken en een onvoldaan verleden vol gewetenskwelling te wreken - hij had immers lang genoeg op zijn lauweren gerust! - kwamen zijn oude bekommernissen hem zelfs als kinderachtigheden voor; waarover hij zich even diep te schamen als te berouwen had. Zijn eerste aanloop, een verkenningstocht door de parochie met een vriendelijk knikje links en rechts en een praatje hier en daar, ging hem gemakkelijk af; maar op hetzelfde moment dat zijn voorgenomen plannen hem in de richting van een systematisch huisbezoek dwongen, fronste zich reeds zijn voorhoofd. In de overtuiging evenwel dat de wijze waarop hij van stapel zou loopen beslissend voor hem zou zijn, pakte hij - om bij zijn eigen proza te blijven - den os resoluut bij de horens. Van zijn bezoek bij den burgemeester en een paar notabelen nog wel, bracht hij een groote voldoening mee thuis, den prijs der zegepraal over zichzelf! Ook was men hem overal met dezelfde welwillendheid tegemoet gekomen die hem bij zijn installatie van alle kanten was gebleken. Hij kon dus
veilig veronderstellen dat de parochianen van meening waren geen kwaden ruil met hem gedaan te hebben; en vast besloten om die meening niet te schande te maken bleef hij zich de sporen niet sparen. Hij begon reeds een zekere losheid van beweging te krijgen, vermoedde hij, toen hij de derde maal dat hij van wal stak struikelde op den drempel van een mijnwerker, die hem met zijn koude oogen aankeek en vroeg wat hij doen kwam. Hij stond den man waardig te woord, maar zijn vaart was gestuit en met een gevoel alsof hij zich de vingers gebrand had, liep hij langs een omweg naar huis. De vroegere onlusten staken ineens alle den kop weer op. Zijn moed zakte hem weer in de schoenen.
| |
| |
Doch hij zat niet bij de pakken neer; en een uur later was hij weer op zijn schreden terug. Niet denken, niet redeneeren, hield hij zich voor; doch het lukte niet, hij dacht en redeneerde wèl en beschaamd over zichzelf keerde hij weer in de kamer en den zetel waaruit hij zich met een zweepslag had opgejaagd. De moed dien hij zich insprak en de sterkste motieven die hij hanteerde faalden telkens juist op dàt oogenblik dat hij blindelings door de spitsroeden wou gaan. In heel dit gemartel met zijn natuur was mijnheer Lumens geen held. Accoord! Niet eens een heilige! Maar wie zou van hem durven beweren dat hij geen man was omdat hij niet meester werd over een instinct van weerzin, waarvan hij niet durfde vermoeden dat de duivel er misschien een hand in had.
Mijnheer Odekerke ging zijn eigen weg, zag wellicht van verre het tobben van zijn pastoor aan en zweeg. Zij hadden afgesproken om de veertien dagen een avond bij elkander te komen, speciaal om de opgedane ervaringen te bespreken en ook een beetje tot loyale wederzijdsche contrôle.
Bij de eerste ontmoeting had mijnheer Lumens nog zoo goed als een leege lei. Niet dat hij geen geldige verontschuldigingen had! De naklanken van het feest waren slechts langzaam uitgestorven en voor dezen en genen had men het nog eens dunnetjes moeten overdoen. Den eenen dag was het voor de feestcommissie geweest, den anderen dag voor de harmonie en het zangkoor, dat het feest nog een staartje gehad had. Het bezoek van confraters die hun nieuwsgierigheid den kost hadden willen geven was vanzelfsprekend overstelpend geweest. In zeven kerkdorpen in den omtrek was geen pastoor of kapelaan op zijnen horst gebleven; en zelfs de kromme Peter Verhagen was op zijn driewieler omhoog komen kruien vanuit zijn gehucht bij de Maas.
Bij zijn eerste samenkomst met zijn kapelaan had mijnheer Lumens derhalve meer argumenten dan noodig waren om de weinige resultaten die hij boekte te rechtvaardigen en om zich voor mijnheer Odekerke te verontschuldigen. Deze moest er dan ook geregeld den nadruk op leggen dat zijn pastoor hem geen rekenschap verschuldigd was. De pastoor stond er nochtans op ze voor hem af te leggen en vroeg zelfs met aandrang het te mógen. Denk maar, zeide hij tot mijnheer Odekerke, dat je op stuk van zaken met een kind te maken hebt. Het is jammer dat
| |
| |
ik het zeggen moet, Erik, maar het ìs zoo. Als ik ook híer misluk is het jouw schuld. Als de anderen mij een luiaard of een laksaard noemen, liegen ze, lasteren ze. Dat ben ik niet. Ik kan met mijn trubbels niet te koop loopen, maar jij weet wat me dwars zit. Het is belachelijk en verschrikkelijk tegelijk, het is om te huilen van belachelijkheid doch het is mijn tweede natuur geworden en zonder jou kom ik van mijn menschenschuwheid niet los.
Zonder de genade niet, bedoelt u, pastoor.
Help me de menschen niet te ergeren, Erik! Geloof me dat ik liever met een molensteen aan den hals in de Maas geworpen word dan hier opnieuw te mislukken. Behalve dat de confraters op een of twee na allemaal gelijk zouden krijgen, wat hun eigengereidheid nog meer in de hand zou werken, zou monseigneur die mijn benoeming op zijn particulier geweten genomen heeft voor schut staan en voor heel het bisdom erkennen moeten dat hij zich vergist heeft. Alhoewel dit voor zijne eeuwige zaligheid misschien niet eens zoo nadeelig zou zijn, zou ik toch liever zijn oordeel, zooal niet op verbluffende dan toch op behoorlijke wijze, recht willen doen wedervaren tegenover het bisdom. Doch dit zijn allemaal nog maar bijzaken, Erik; je weet wat er op het spel staat! Ik houd van de menschen, ik leef voor hen en het zou dan toch een verschrikkelijk noodlot zijn indien ik niet zóó voor hen zou kunnen werken als van mij verwacht wordt op de plaats waar ik sta. Neen! ik màg hier niet mislukken, om Gods wil niet! om de mènschen niet, Erik! om de zielen niet!!
Maar, wat verwacht u dan wel van mij, pastoor?
Alles, Erik!
Dat is veel te veel en dus eigenlijk niets.
Ik zal mijn wenschen dan probeeren te detailleeren.
Best!
Allereerst verlang Rik dat je ophoudt met dat ge-pastoor en dat ge-u! verstaan?
Ik kan het ook niet beteren dat u mijn pastoor zijt.
Laat het dan ook voor jou een probleem zijn, maar help het oplossen, Erik!
Wanneer het zichzelf niet helpt, wanneer de natuur zichzelf niet corrigeert...?
Maar dat doet ze toch, in taaie marteling...
| |
| |
Goed dan! we zullen zien.
Wat zullen we zien, meen je?
Misschien een wonder, ik weet het niet.
Twijfel je aan mij?
Een beetje wel.
Maar ik réken op jou; Paulus Lumens rekent op jou, Erik!
En op de genade, natuurlijk.
Dat is allemaal hetzelfde.
De tweede conferentie bracht meer positieve resultaten, meer winst dan verlies. Pastoor Lumens was in de wolken, kapelaan Odekerke ook. Mijnheer pastoor was op weg naar zijn volk. Armen en kranken waren zijn ankerplaatsen geworden, en kinderen; die grijpen naar niets liever dan naar de handen van den priester die altijd warm zijn. Harten waren voor hem opengegaan, oogen hadden hem toegeblonken. Hij had den smaak van het succes te pakken en, argeloos als hij was, den bijsmaak nog niet. Want hij moest den arme nog ontdekken onder zijn lompen, den kranke achter zijn kwalen en het kind, het kleine dier, onder zijn zachte blinkende vacht. Déze ervaring toch had hij reeds opgedaan: overal luisterden de kinderen naar hem behalve waar zij luisteren moesten: in den catechismus.
Hij had geen orde, zei het schoolhoofd. Hij was te goed voor de kinderen, verbeterde zuster Angelica. Waar de kinderen in de lessen van mijnheer Odekerke onder een hoedje te vangen waren, leken zij kleine luipaarden in die van mijnheer pastoor. Doch ook dàt zou wel beteren, niemand geeft zoomaar zonder meer zijn illusies prijs!
Mejuffrouw Dora van der Schoor die al, sedert het verdwijnen van Bertus Slangen en het vinden van zijn lijk in de Maas, met een zware hartaandoening in haar bed lag en sterk achteruitgaande was, had mijnheer Lumens laten vragen om orde op hare zaken te helpen stellen. Kort na zijn installatie was hem het eerelidschap der harmonie aangeboden en, een goede traditie getrouw, had die andere oogappel van zijn doorluchten voorganger, de coöperatieve zuivelfabriek met de nieuwe eierenmijn annex, zich in een voltallige vergadering plechtig onder zijn patronage gesteld. Aan bijval had het hem nergens waar hij in een of andere functie optrad ontbroken; alleen baron Isidoor had geweigerd kennis met hem te maken. Van zijn pree- | |
| |
ken, zei men, dat ze gehoord mochten worden; van zijn omgang, dat die joviaal was, heel anders dan die van pastoor De Bonhomme zaliger en ook anders dan die van mijnheer Odekerke. Hij zag er heelemaal geen been in om wanneer de gelegenheid het meebracht in de een of andere herberg een biertje te nemen en het aanwezige gezelschap op een glas te tracteeren. Een pastoor die de zon nu eens in het water kon zien schijnen, roemden de kastelijns; een die op een dubbeltje niet doodblijft, prezen de klanten.
En mijnheer Lumens maakte naam, in en zelfs buiten de parochie. Op de kransjes der confraters bleef hij natuurlijk niet onbesproken; de pessimisten onder de patriarchen en profeten moesten inbinden als van alle kanten op overtuigende wijze blijken binnen kwamen dat pastoor Lumens zijn parochie op de hand had. De onverbeterlijken, die onder iedere categorie van menschen en zeker onder de geestelijke heeren gevonden worden, meesmuilden van: Hij is in Ool nog niet over, of van: Nieuwe bezems vegen schoon; of namen een geheel bij hun waardigheid passende afwachtende houding aan. Natuurlijk had mijnheer Lumens iederen dag nog geen avond en moest hij van tijd tot tijd merken dat heiligen van wijdaf vereerd willen worden. Dat nam evenwel niet weg dat hij bij de veertiendaagsche contrôle bij zijn kapelaan hoe langer hoe meer het hooge woord kreeg en hij keer op keer zijne waardigheid wat losser scheen te dragen.
Weldra ging er bijna geen avond voorbij of de pastoor had de een of andere vergadering mee voor te zitten en er het woord te voeren; en zijn dagen raakten boordevol gevuld. Reinout Eussen die, nadat zijn magazijnmeesterschap was afgeloopen, tot portier der Mijn was aangesteld, was hem over de oprichting van een R.K. Mijnwerkersbond komen spreken. De bond was opgericht geworden en, na ruggespraak met zijn kapelaan, had hij er het adviseurschap van aanvaard. Vriend Eussen echter had gemeend voor een functie in het bestuur te moeten bedanken vanwege de groeiende lasten van zijn gezin en het huis dat hij aan de Eindstraat aan het bouwen was. Niet omdat hij zich, nu hij de uniform droeg, te grootsch voelde om in Thuis-Best te wonen, maar omdat het geld van de onteigening nu lang genoeg op de Spaarbank had gelegen en hij onderhand een eigen dak boven zijn hoofd wou. De jonge bond, uit een twintigtal mannen,
| |
| |
meest huisvaders, bestaande die aan den oproep van den pastoor gehoor gegeven hadden, was voor de argumenten van Reinout Eussen gezwicht en had Jan Sluis tot voorzitter gekozen, een Hollander, goed bij de pinken en rad van tong, een die de rooden te lijf ging op hun eigen vergaderingen.
Zoo kreeg mijnheer Lumens in korten tijd een staat van dienst achter den rug die respect afdwong, alhoewel hij er zelf in zijn eerlijk hart slechts matig mee ingenomen scheen wanneer hij hem vergeleek bij het werk dat hem nog voor den boeg stond. Want van een systematisch huisbezoek, de zwaarste kluif van heel zijn ministerie, was uit den aard der zaak nog weinig terecht gekomen. Veel te weinig dan dat pastoor Lumens die verkwikkende nachtrust kon genieten die hij zich wenschte. Maar hij draaide dan ook nog lang niet op volle toeren, zooals hij zich een beetje sportief uitdrukte. Nu de motor maar aan het loopen was, zou hij vanzelf wel uit de eerste in de tweede en ook in de derde versnelling komen, verwachtte hij. Voorloopig echter had hij moeite genoeg om zijn snelheid te bewaren en viel aan overschakelen zeker nog niet te denken. Toch had hij zich een zekeren zwier in zijn optreden eigen gemaakt welke het best op vergaderingen en op de maandelijksche conferenties met zijn collega's tot uiting kwam en die, alhoewel geheel en al in de lijn van zijn uiterlijk voorkomen van rondborstigen kerel, niet erg harmonieerde met zijn menschenschuwen aard. Vrijmoedig en zelfs soms uitbundig in zijn verkeer met vrienden en ingewijden, bleef hij de benepen en bijna wantrouwende zwijger in het bijzijn van vreemden en de verloren man van voorheen met het volkomen gebrek aan spraak en houding wanneer hij zich ergens ongenood had aan te dienen, een man met twee handen te veel met oogen die radeloos zochten en met beenen en voeten die ieder oogenblik op de vlucht dreigden te gaan: een menschenschuwe geest dien monseigneur had trachten te genezen door hem hals over kop onder de menschen te werpen en wien het ook niet aan goeden wil ontbrak om zich van zijn daemon te verlossen. Want mijnheer Lumens bezat een waar priesterhart, een aanleg tot breede en begrijpende vaderlijkheid, een borst waaraan een gansche parochie zou kunnen rusten.
Als kapelaan had hij zijn vriend Odekerke reeds zoo dikwijls de levieten gelezen over zijn schraalheid, dat het vervelend geworden
| |
| |
zou zijn als altijd diezelfde lamentaties niet waren opgeborreld uit zoo'n onverdachte, trouwhartige bron. Geen wonder dus dat hij zich nu dubbel aansprakelijk voelde voor het lichamelijk welvaren van zijn medewerker; en dat nog te meer wellicht omdat hij naar diens geestelijk welzijn geen omkijken dacht te hebben. Op zekeren dag viel hij de kapelanie binnen - bij tij en ontij kon men daar op hem bedacht zijn - met de opmerking: Ik geloof dat schraal-hans bij jou keukenmeester is, Erik! - en met een verontschuldigende buiging naar Truusje: Pardon, juffrouw, ú bedoel ik niet. Ik wou alleen maar zeggen, ging hij tot mijnheer Odekerke verder, dat ik niet van plan ben je naar een inrichting voor vallende zieken te zien verhuizen; je mag zeggen wat je wil wanneer ik hier eerlijk nu en dan als pastoor eens de vrijheid neem om in den pot te komen kijken. Desnoods zal ik me niet ontzien om zelf voor jou de hand te leggen aan een welvarender bestaan, begrepen? Jij en ik, dat is geen partij, dat wekt argwaan tegen mij en dat màg niet. Je moet een beetje om mijn goeden naam denken in de parochie, jongen, want je bent de schaduw nog maar van wat je eigenlijk moet zijn. Wil je voor jezelf niet zorgen, doe het dan om mij en laat aan mij de zorg voor je constitutie over. Afgesproken!
Nog geen week later hield de dogcar van vader Lumens op een avond voor de kapelanie halt met de helft van een geslacht varken, een zak appelen, een mand peren en enkele flesschen champagne. Een en ander werd zonder verdere verklaring in de keuken gedeponeerd door den ouden Sander Lumens die zich, na zijn pet in den hals geschoven te hebben, wijdbeens voor Truusje plaatste en haar knorrend van welbehagen op het hart drukte, dat de kapelaan daar nu eens niets mee te maken had; dat zij, wanneer hij er toch lont van kreeg, maar doen moest of haar neus bloedde, of rondweg zeggen dat dit voor een geestelijk heer geen zaken waren om zich mee te bemoeien. Zijn zoon, de pastoor, had alles zoo verordineerd en het varken was eerlijk op het pond af verdeeld geworden, tot het bloed voor den balkebrij, een delicatesse waar pastoor Lumens zelf den kop voor door een strop stak, toe.
Toen vader Lumens in de gaten kreeg hoe wanhopig en hulpeloos eigenlijk mejuffrouw Odekerke in de geslachte varkenshelft stond te kijken, trad hij haar met een soort deernis terzijde en met de
| |
| |
zweep aan haar schouder troostte hij haar, dat een half lijk in huis toch heel wat beter was dan een heel! Verder zeide hij goed te begrijpen dat hij haar feitelijk als een muis voor een sleutelgat had gezet, maar dat zijn dochter Gonda haar morgen met den rommel uit den brand zou helpen. In de keuken die veel van een slagerswinkel had weggekregen, rookte Sander Lumens met de zweep tusschen de knieën de sigaar die hij had gekregen half op, zei Truusje dan goeden nacht en reed daarna welgemoed met de andere helft van het cadaver naar zijn heerzoon door. Toen mijnheer Odekerke later op den avond thuis kwam en zijn zuster hem naar de keuken verwees, was hij, ook zonder dat Truusje aan haar afspraak met vader Lumens te kort deed, spoedig uit den droom. Even nog haastte hij zich naar de pastorie waar de gele merrie van Sander Lumens nog altijd stond te knabbelen op haar gebit. Vader en zoon zaten beiden even breeduit tegenover elkander, te dampen bij een glas wijn.
Goeden avond, heeren.
Je moest allang naar bed zijn, Erik.
Dat moest ik ook, maar ik wou toch graag eerst uw vader komen bedanken, pastoor... En terwijl de heeren Lumens allebei een paar oogen opzetten alsof zij de onschuld in pacht hadden, voegde kapelaan Odekerke er aan toe: Voor de verrassing, mijnheer Lumens!
Dan heeft die blikskatersche zuster van u geen woord gehouden, viel vader Lumens hem in de rede, of ú heeft een verschrikkelijk goede neus!
Nadat Truusje Odekerke van alle verdenking was gezuiverd en de neus van den kapelaan het verraad op haar geweten genomen had, moest mijnheer Odekerke nog even naast vader Lumens gaan zitten. Deze brak óók aanstonds op, maar zou er zoo'n weergaasch genoegen in vinden wanneer mijnheer Odekerke met hem en zijn heerzoon, den pastoor, nog even een glas champagne dronk. Neen! daar hielp geen vader en moeder aan, geen uitvluchten! Men moet het goed dat men doen kan niet uitstellen tot later. Het was nog lang geen twaalf uur en Sander Lumens zou wel zorgen dat de heeren niet over de schreef gingen. Hij haalde zijn knol van een horloge uit zijn broekzak en lei die vóór zich op tafel ter contrôle. Pastoor Lumens ging naar den kelder, vader Lumens knorde, en de kurken knalden. En wàt kon
| |
| |
die verstokte droogstoppel en geheelonthouder van een Odekerke nu nog inbrengen tegen een drank als deze, waarop hij door de familie Lumens voortaan tot zijn eigen welzijn zoo gul was aangewezen? Niets meer!
Nòg zoo'n zelfde recept, commandeerde de oude Lumens nadat de roemers geledigd waren. Mijnheer Odekerke moest toegeven dat het uitstekend werkte, dat recept; door een glas champagne zie je de wereld van aanschijn veranderen; de schaduwen trekken op, de hemel komt dichterbij.
Weet je wie hier geweest is, Erik? vroeg pastoor Lumens die, wanneer hij de kans kreeg, niet kon nalaten zijn kapelaan van al zijn wedervaren verslag te doen: Nicolaas Bonte is in den vooravond zèlf komen vragen of ik morgen zijn zaak aan de Raadhuisstraat zou willen inzegenen. Wat zeg je?
Dat hij dien zegen best zal kunnen gebruiken, pastoor.
Ook vader Lumens was van meening dat die kerel wel eens op een blind paard gewed kon hebben; en gaf mijnheer Odekerke knipoogend den raad nog maar eens uit te drinken. Deze had al zijn aandacht noodig voor zijn pastoor die hem met een hemelschen glans in de oogen onderhield over de visites die hij bij dokter Versterren en notaris Persoon gebracht had; en over den aard der onderwerpen waarmee men de gesprekken met zulke menschen, intellectueelen zoogenaamd, kan levendig houden.
Intellectueel of niet, het zijn allemaal menschen, verzekerde Sander Lumens; en wie over den kop komt, komt óók over den staart, voegde hij er tot slot van den avond en waarschijnlijk ter aanmoediging van zijn zoon aan toe.
|
|