| |
| |
| |
I
De herfstvruchten zijn alweer verzameld, de bladeren vallen weer, de seizoenen wassen en kenteren. In grauwe zwermen ruischen de spreeuwen over de dorpen en door de vroege avonden trekken kroenekranen en wilde ganzen hun geheimzinnige wegen. De regens rooken uit de wolken en de nattigheid druipt van de heuvelen als de tranen van een bedroefd gelaat. In de stilte der bosschen klinkt de weemoedige roep van de houtduif, in de vennen der Brunhe kreunen de watervogels. De menschen kruipen dichter bij hunne vuren en vroeg al branden de lampen. Wanneer de school uitgaat is het al grauw.
Het is duisteravond als die van Bonte met den verhuis beginnen vanuit de oude rattenkast naar den nieuwbouw in de Raadhuisstraat, het is immers niet noodig dat de buren heel hun hebben en houden begapen, vooral de bedden en den ouden rommel niet! Het kon allemaal nog best even mee, heeft Nicolaas Bonte gezegd; men moet zich niet hooger willen krabben dan men jeuk heeft! -
Nicolaas Bonte die tusschen licht en donker met nog een nieuw paard erbij van over den Avondroodsberg is gekomen, vindt Marie-Cathrien en de jongens reeds druk in de weer met de uitbraak van kasten en bedden en het laden der gereedstaande wagens. Nadat de Mensch, die, nu hij een zakenman en een mijnheer is geworden, een gummi halsboord met een das is gaan dragen, zoomaar op de vuist iets aan eten tot zich genomen heeft, brengt hij zelf de eerste lading naar de nieuwe woning met Marie-Cathrien naast zich op den bok. Deze overschrijdt als eerste den drempel met een groot kruis in de armen dat zij plechtig een plaats geeft in den winkel. Als de jongens, uitgelaten als zij onder elkander weer zijn, nu maar oppassen van niets te beschadigen, spreekt zij tegen haar man, want de verf is amper droog en de deuren en de trapleuningen zijn zelfs hier en daar nog nat. Nicolaas garandeert haar dat hij een oog in het zeil zal houden en zet de woning van onder tot boven in het licht.
De een na den ander rijden de wagens nu aan en terwijl hij toeziet dat alles voorzichtig genoeg in zijn werk gaat, worden de stukken en rammelanten door de jongens in de vertrekken gebracht en op de plaats die Marie-Cathrien aanwijst. Eerst gaan
| |
| |
de bedden de verdiepingen op waar Lambert en Peter, die handig met den hamer zijn, de gevaarten in elkander timmeren. Daarna komen onder de noodige zuchten en vloeken de kleerkasten, commodes en kisten naar boven, de meubels waarvoor Marie-Cathrien en haar man de laatste maanden haast alle publieke verkoopingen van deftige inboedels hebben afgeloopen en die zij tweedehands zoo gezegd bijeen gechameteurd hebben na den brand. Want het had allemaal zoo van den hoogen boom niet kunnen gaan als de jongens misschien verwacht hadden en hun ook wel eerst te verstaan was gegeven. Er was bezuinigd moeten worden op de bijkomstigheden! Nadat de kosten en onvermijdelijke bijkosten van den bouw ver boven de begrooting waren uitgegaan, was Nicolaas Bonte scherper moeten gaan rekenen en beter op zijn tellen passen. Vóór alles was er aan de inrichting van den winkel en de verziening der waren gedacht moeten worden, welke hij wilde dat prima-prima zouden zijn. Er waren dan ook geen centen en moeiten gespaard geworden om, wanneer Nicolaas Bonte als zakenman voor den dag zou treden, een goed figuur te slaan.
Want dat was het voornaamste, de rest bijzaak. Den laatsten tijd had hij zijn jongens herhaaldelijk onder de oogen moeten houden: dat ze niet denken moesten dat het geld van hun vader niet óp kon. Met allen nadruk had hij hen van de eenvoudige gevolgtrekking willen overtuigen, dat een dubbeltje onder tienen verdeeld voor ieder maar een cent maakt. Het was zeker schaamteloos van de jongens dat zij zaten te brommen als hun ouders, opgelucht over de een of andere billijke aanwinst, van een verkoop thuis kwamen en Karel en Dorus vooral het niet onder stoelen of banken staken dat zij zich smerig in den ouden rommel zetten. Wanneer het een bedstee gold, waar Bonte de hand op had kunnen leggen, was het Dorus die ronduit verklaarde geen puf te hebben in een bed te slapen waarin al zooveel anderen gecrepeerd waren, en wanneer het een antieke ladenkast was, kwam Karel met de opmerking voor den dag dat zijn vader nog altijd geld over had voor een meubel dat de muizen en ratten niet meer gelust hadden.
Telkens was Marie-Cathrien tusschenbeide moeten komen om de jongens een hand op den mond te leggen en den verongelijkten man te matigen voor hij al te hoog opvloog over de ondank- | |
| |
baarheid en de brutaliteit dier rekels, waaraan dan gewoonlijk geen haar was dat deugde. Soms, met haar man alleen, beklaagde zij er zich over dat het niet meeviel wanneer men op twee schouders tegelijk moest dragen en dan weer trok zij om vredeswille met haar kinderen één lijn. Voor hun vader was het al gauw goed genoeg, dat wist zij wel, doch wat baatte het den stijfkop die hij was voor het hoofd te stooten of hem nog meer kopzorgen te maken dan hij al had. Voorloopig konden zij zich behelpen, dat was genoeg! Zij moesten van hun kant dan ook wat wijzer zijn. Ze hadden nooit erg rijk in de spullen gezeten, dat was tot nog toe allemaal maar bijzaak voor hen geweest. De hoofdzaak was dat zij er met hard werken en een beetje geluk bovenop waren gekomen en er bovenop moesten zien te blijven. Het nieuwe dat zij ook liever gezien had, zou later wel komen als de zaak rendeerde, dàt liep niet weg. Voor beneden was alles nieuw besteld geworden in het meubelmagazijn van Voncken, alles in eikenhout, behalve dan voor winkel en keuken waar alles in pitch-pine en berken was, wit gelakt. Dat zou morgen aan den dag geleverd worden en contant betaald, zooals ook het nieuwe fornuis met den haard voor den salon en de gaskachel voor het kantoor waar Nicolaas Bonte voortaan achter de boeken zal zitten en de zaken regelen met eigen hand.
Als alles zoover binnen en op zijn plaats is rijden Dorus, Jacob en Karel met de wagens af en maken de drie anderen met hun moeder de slaapplaatsen klaar voor den nacht. Dan treedt Nicolaas Bonte alleen zijn kantoor binnen en na voorzichtig een pak met papieren in een linnen zak van onder zijn borstrok vandaan gehaald te hebben sluit hij dit in de kleine, ijzeren brandkast, het eenige meubel dat daar nog staat, en hangt hij den sleutel weer aan het koord om zijn hals. Daarna staat hij nog langen tijd in gepeinzen tegen den muur geleund als iemand die rustig in de toekomst ziet. Het uurwerk op het raadhuis tingelt middernacht als de jongens nog met een homp kaas en een glas bier op de hand staan te gekken rond hun moeder, die op den eenigen stoel in de keuken zit te klagen van de dikke beenen. Het is lang na twaalf eer het een na het ander de lichten in het groote huis gedoofd zijn en de menschen slapen.
Nicolaas Bonte heeft zijn brok kaas en zijn glas niet gewild, maar na de deuren vóór en achter gesloten te hebben is hij als een waardig
| |
| |
en tevreden man langzaam de trappen opgegaan naar zijn kamer.
In de Raadhuisstraat kraaien geen hanen, toch zijn zij allen vanmorgen vroeg wakker. Zij hebben slecht geslapen. De jongste staat zoo pips te kijken dat Dorus hem vraagt of hij het in zijn broek gedaan heeft. Zijn moeder duwt hem den koffiemolen in de armen en zegt hem koffie te malen, die misselijkheid gaat wel over. Het huis is nog te versch, ruikt van beneden tot boven nog bar naar de verf, bloemen gaan daarin zelfs kapot! Vanwege de slagregens heeft men de vensters dicht moeten laten. Moed maar, morgen is alles beter. Rond de regenton op het plaatsje staan de jongens met koppen als roovers te wassen en te plassen. Zij moeten zich nog maar even behelpen: met tweeën één handdoek en met water van den hemel. Wat wil je nog meer? Jacob die met een moor kokend water van bij de buren komt, zegt dat de firma Voncken al vóórstaat met de meubelen; de baas zelf en twee knechts nog wel om ze te plaatsen. Nicolaas Bonte ontvangt hen op zijn kantoor waar hun een borrel geschonken wordt en, omdat men op één been niet loopen kan, nog een tweede. Het is allemaal in een wip gebeurd. Voncken veegt zijn mond af en madame Bonte wordt erbij gehaald, die moet nu maar zeggen waar en hoe zij het hebben wil. Eerst de keuken dan maar, want van de maag moet je het toch hebben, niet? -, Daarna de salon en het kantoor en ten slotte de winkelopstand de rekken, de toonbank: alles zus en zoo zooals Marie-Cathrien het zich gedacht heeft. Voncken heeft personeel genoeg, de jongens die niet naar de stallen zijn moeten derhalve maar achter blijven: de firma staat er op de zaken keurig en zonder schrammen af te leveren en dat eischt een geoefende hand. Nauwelijks zijn de eerste meubels binnen of daar dient zich de smid aan met het nikkelen fornuis en de haarden. Deze was het eerste besteld maar heeft zich, zwart als hij is, verslapen, wat hem echter niet belet een dubbelen borrel te slikken voor hij aan zijn werk gaat. Het is een drukte van belang
nu ook Peter en Lambert nog als noodhulp aan den smid worden toegevoegd. Alleen Nico die zich niet herkrijgen kan en op het plaatsje in een hoek staat te kokhalzen laat alles aan zich voorbij gaan. Marie-Cathrien is nu hier en dan daar waar haar commando gewenscht wordt en kan de nieuwigheden maar niet genoeg bewonderen en prijzen. Nu kunnen de
| |
| |
buren zien wat zij aan die van Bonte hebben en deze maken er links en rechts dan ook reeds gretig gebruik van. Natuurlijk, met geld kan men van alles bereiken, maar dat neemt niet weg dat die boeren uit de Hondskerk hun toch de oogen uitsteken. Dat die van Bonte zich niet lompen laten, moeten zij toegeven en dat blijkt nòg duidelijker als later op den dag de vrachtwagens aan en af beginnen te rijden en Nicolaas Bonte kalm en waardig voor zijn winkel staat om toe te zien op het lossen der waren en voorraden: bergen kaas om een heel garnizoen te voorzien, korven bananen, kisten met sinaasappelen en citroenen en manden met vijgen en dadels. Zoolang de marmeren toonbank met de dito weegschaal en de kassa nog niet gesteld zijn, worden de waren nog maar naar het magazijn verwezen waar het langzaam begint te geuren dat het een mensch goed doet aan zijn hart. Buiten hebben de schilders hun ladders beklommen om de laatste hand te leggen aan hun werk. Uit de borstels van den jongste vloeit langzaam op de vitrine de naam van Nicolaas Bonte en Zonen in wit en goud en boven de pui staat de oudste verver verdiept in een haast levensgroote roodbonte koe op een veld van azuur. Maar nog heeft deze den zilveren cirkel rond het geheel niet voltooid of een lachebek van een dienstmeisje uit de Unie, dat met den boender in de hand staat te ginnegappen tegen de schilders, wijst de voorbijgangers naar de geestige koe en doopt de zaak van Nicolaas Bonte meteen al: in den bonten os. Jacob is de eerste die van de bakfiets van Hoogenbosch hoort hoe zij den eersten morgen den beste reeds over de straat worden gedragen. Even later vernemen Dorus en Karel het al onder de koeien. Dorus smijt het er als hij thuis komt onmiddellijk tegen zijn moeder en de anderen uit en dondert op die kale jakhalzen van buren die geen luis dood kunnen doen en van wie er niet één is wiens zaak niet op papier staat. Marie-Cathrien bezweert de jongens er niets van aan hun vader te
zeggen maar neemt zich grimmig voor den slag grootmoedig te pareeren en de buren, zwetsers, benijders en hongerlijders allemaal, den mond te zullen snoeren. Wie het meeste geld heeft, heeft immers den langsten adem. En Marie-Cathrien Bonte bezit nog een onbeperkt vertrouwen in den hare.
Het fornuis is geplaatst en als het vuur is ontstoken, snort de rook door de pijp den schoorsteen in. Het brandt als een hel, zegt
| |
| |
Julius de smid die door Bonte op zijn kantoor is ontboden en daar alweer met een flonkerenden borrel tusschen zijn zwarte vingers staat, waar Lambert en Peter natuurlijk naar mogen fluiten! Marie-Cathrien heeft zich aardappelen te jassen gezet op het courtje, waar Nico nu weer staat te kniezen bij een konijn dat zijn lepels laat hangen en niets doet dan niezen. Lambert en Peter doen zich intusschen aan zuidvruchten tegoed in het magazijn, ieder één sinaasappel heeft hun moeder verordineerd, maar uit weerwraak jegens hun vader houden zij weinig maat en de schillen vliegen Nico om de ooren.
Hij gaat kapot, grient de lobbes van een jongen met een woeste dreiging in zijn blikken tegen zijn moeder, een knijn kan óók niet tegen verf! Dan is er nog geen koe aan verzuimd, geeft Marie-Cathrien hem bondig tot antwoord, want die huilebalk van een jongen begint haar danig te vervelen!
Moet je daarom staan te snotteren, lummel? valt meteen zijn vader, die het vleesch van den slager heeft aangenomen en er juist over te pas komt, tegen hem uit. Heb jij je vader zien grienen bij den brand en bij al dat kostelijk vee dat er brullend in omkwam? Wat? Wat zeg je daar? Zei je stik tegen je vader, satanskind? Van wie heb je dat geleerd? Van Dorus, zeg je? Wèg uit mijn oogen eer ik je de ribbekast breek, jij mèt dien pis in 't bed van een beest de poort uit, zeg ik je!
Nicolaas, sust de moeder, bedwing je! Maar dat is ook al teveel en Nicolaas Bonte heeft een woordenwisseling met zijn vrouw die het heelemaal niet noodig vindt bij het minste en geringste als een hond tegen de kinderen uit te vallen! Haar man verwijt haar heur domheid waardoor zij altijd en overal haar jongens voortrekt. Het is jouw schuld, zegt hij, wanneer zij vroeg of laat hun eigen ouders de das omdoen! Maar hij zal bij hen opblijven en óók bij háár als het noodig is, daar caveert hij haar voor, zoowaar als hij Nicolaas Bonte heet, een man die niet over zich laat loopen, zelfs door zijn vrouw en kinderen niet!
Hij heeft een glas met zijn leveranciers gedronken, natuurlijk! Maar geen druppel teveel. Daar is niets wat hem zóó naar den kop stijgt als altijd weer die verduvelde hondsvotterigheid van die bengels. Hoe grooter zij worden hoe erger. Heeft hij dát aan hen verdiend van soms tienmaal op een dag door hen in de wielen te worden gereden? Vooral met dien Dorus, zegt hij, dat het
| |
| |
donderen wordt den laatsten tijd. Hoe minder zakgeld en hoe korter hij gehouden wordt in de verteringen, hoe balsturiger. Van wien heeft die zijn kuren? Van zijn vader soms of van den ouden Meuffels van wien het bekend genoeg is dat die in zijn goede dagen ook door alle getuig heenging? Marie-Cathrien smeekt hem de dooden te laten rusten daar zij zich niet meer verdedigen kunnen en den buren den eersten dag al geen aanstoot te geven door zijn kabaal. Wat moeten die wel van hen denken?
Maar als Nicolaas Bonte beet heeft, houdt hij vast, vooral als hij een druppel gedronken heeft. En die Dorus zit hem al langer dwars. Tweemaal was het nu reeds gebeurd dat die zoo zat als een kanon met den melkwagen was thuis gekomen. Met zijn zatten kop had hij verzuimd de kranen te sluiten der kannen, zoodat vanaf Waterval tot thuis de melk over straat had geloopen. Die deugde voor niets dan onder het vee en 's Zondags achter de meiden. Niets dan miserie had je van je jongens te verwachten, of niet? De oudste had zijn vader verraden en de tweede voorspelde al niet veel beters. En dan te denken dat je een half leven lang voor die rekels gezwoegd hebt en de lasten gedragen van een paard, niet te vergeten ook dat je je na alles nog om hunnentwille in moeiten gestoken hebt, in groote moeiten. Maar er is niemand die er een minuut minder om slaapt, integendeel! En als de korsten hen steken moet de vader het maar ontgelden.
Marie-Cathrien laat hem uitrazen, zij weet van lang reeds dat zij hem geen voet moet geven hoe onredelijk zijn uitvallen soms ook kunnen zijn. Als hij gekalmeerd is, zegt zij rustig: Nicolaas, je moet alles nu ook niet erger maken dan het is; onze jongens zijn geen engelen maar ook niet slechter dan zoovele anderen. Het zijn werkduivels allemaal en zij meenen het goed, maar zooals jij nu bij het minste en geringste uit je vel schiet als je het op de heupen hebt, is ook met geen duivel en geweld goed te praten. Ik weet dat je kopzorgen hebt, maar waarom moet je die keer op keer uitkuren op de jongens? Waarom houd je ons buiten alles en mogen wij evenmin weten wat er in je hoofd als in je portemonnaie omgaat?
Het is een teere kwestie die Marie-Cathrien daar aanroert. Daarom smijt Nicolaas Bonte als eenig antwoord de keukendeur achter zich dicht en trekt hij zich grauwelend terug in zijn kantoor. Ze hebben er niets mee te maken, verdomme! Daarmee
| |
| |
zet de Mensch zich in den eikenhouten zetelaar voor zijn bureau. En terwijl het van alle kanten battert en hamert zoekt hij zichzelf te rechtvaardigen. Hij is er de kerel niet naar om door die kwajongens op de vingers gekeken te worden. Wat hij doet moet maar goed zijn en als zij er niet mee accoord gaan, moeten zij het zelf maar weten. Hij is zoo gek niet hen de neus te laten steken in dingen waar ze geen verstand van hebben. Dat geeft nog meer heibel dan nu. Ze weten waarvoor ze werken en dat is genoeg. Wie meer wil weten moet maar zien dat hij erachter komt. Doch wie Nicolaas Bonte rekenschap wenscht te vragen van wat hij met zijn bloedeigen geld doet, komt van een koude kermis thuis. Hard werken, flink oppassen en naar hun vader luisteren, dat zijn drie dingen waaraan de jongens hun handen reeds vol hebben. Voor de rest staat hij en hij is er goed voor. Of denken zij soms van niet? Dat hij het moeilijk heeft kunnen zij zien, kunnen zij op hun vingers uittellen. Maar waarom verschoonen zij hem dan niet? Waarom al dat gesakker achter zijn rug om van de eenen en dat gejudas van de anderen wanneer hij niet in alles naar hun pijpen danst ofmeent zijn gezag te moeten doen gelden? Zelfs voor zijn vrouw maakt Nicolaas Bonte zoo weinig mogelijk gewag van zijn moeiten. Hij heeft dat gaandeweg verleerd. Hij pleegt alleen nog maar overleg met zijn geldbuidel. En met iemand anders niet meer. De tijd ligt ver achter hem dat hij nog met een stuk krijt op tafel voor Marie-Cathrien uitrekende wat zij waard waren. Wat hij nog waard is houdt hij voor zichzelf en daar komt niemand achter, dat is zijn geheim, en hij is er vrekkig op, vrekkig, wat hij op geld niet is. Hij draagt het in een linnen zak onder zijn borstrok of sluit het in de brandkast en draagt den sleutel aan een koord om den hals. Zooals een ander een kruis draagt, een medaille of scapulier, draagt Nicolaas Bonte den sleutel van wat hij waard is, den sleutel van zijn geheim. Hij zit aan zijn bureau en zijn
dof oog gaat langzaam open en toe zooals het dat gewoon is in gepeinzen. Nooit heeft Nicolaas Bonte iets zoo zwaar ingezien als wat hij nochtans met goeden moed begonnen is. Hij wordt al een dag ouder, maar dat is het niet! Menschen als Bonte verouderen niet. Dàt is het niet. Doch het nieuwe is het, de toekomst waarvan hij niet meer zoo zeker is en zijn heele bezit dat hij nagenoeg op één kaart heeft gezet. Dat is het wat gaandeweg over hem meester is geworden, hem soms
| |
| |
ontstelt en benauwt. Aan Gods zegen is alles gelegen, daaraan had Jacob, die den vrome nogal eens uithangt, hem den laatsten keer herinnerd toen hij zijn plannen voor de zijnen nog eens had bloot gelegd. Aan Gods zegen! Hij was zoo weinig gewoon geweest er rekening mee te houden. Doch wanneer die zegen die altijd met hem geweest was hem nu eens in den steek ging laten? En dan meent Nicolaas Bonte opeens te beseffen wat hem dag en nacht nu al maanden lang in den weg heeft gezeten, waarvan hij al dien tijd dat hij in zijn eentje gebouwd, gerekend, gecijferd en in de toekomst gekeken heeft geen hoogte heeft kunnen krijgen. Een voorgevoel van onheil heeft zich plotseling van hem meester gemaakt en wel zoo hevig en verbijsterend dat hij, die zich zooeven nog zoo zelfbewust achter zijn bureau zette, nu bijna vermorzeld om zich heen zoekt naar steun. Te veel gerekend en te weinig gebeden, bliksemt het door zijn brein. Nicolaas Bonte veegt met zijn hand langs zijn voorhoofd, maar dat gebaar wischt de verbijstering niet weg, noch de onmacht. Hij wordt het niet eens over zichzelf. Wat is het dat hem verlicht en verlamt tegelijk? Sommigen noemen dat genade, anderen niet of hebben er dan geen naam voor. Nicolaas Bonte heeft weinig ervaring van de genade, hij is er ongevoelig voor. Er is maar weinig waaraan de menschen zich minder gelegen laten liggen dan aan deze. En toch is Nicolaas Bonte een christen, men zou hem onrecht doen door hem van het tegenovergestelde te beschuldigen, een christen als duizenden anderen, niet veel beter, niet veel slechter. Hij moordt niet, hij steelt niet, hij begaat geen overspel, hij vloekt niet, ten minste niet in den eigenlijken zin. Wat moet hij nog meer, die voor geen geld van de wereld op Zon- en feestdagen uit de Mis zou blijven of zijn Paschen niet zou houden? Nicolaas Bonte, door honderd dingen gekweld, wordt zelden gekweld door het wonder in hem. Te grof voor de genade? God weet het! Nu voelt de Mensch opeens wat het zeggen
wil, te veel van de aarde, te weinig van boven te zijn. Doch zal hij door deze onverhoedsche verbijstering door een licht nu den rechten weg blijven zoeken? In ieder geval neemt hij zich voor dat Jacob vanavond nog naar den pastoor zal gaan, hij zal de hand die macht heeft om te zegenen niet tegenhouden, integendeel! Hij zal den pastoor laten vragen om hun woning, hun leven, hun toekomst te komen inzegenen en den vrede neer te komen bidden over menschen onder elkander die hem minder dan wát ook ontberen kunnen.
|
|