| |
| |
| |
XXI
De Paaschdagen zijn voorbij en nu het rumoer en de ruzie zijn geluwd heerscht er windstilte over het dorp. De pastoor zit eenzaam in zijn pastorie en er is niemand die niet bedenkt, hoe kwalijk dit gaan zal. Wanneer er gebeld wordt, opent hij zelf de deur. Tot degenen die hem hun diensten komen aanbieden zegt hij: ik dank u; doch aanvaardt ze niet; tot den kapelaan die hem vraagt hoe het gaat met zijn maaltijden: ik red mij wel. Tot weer anderen, die hem hun kommer doen blijken: brood en water zijn nog immer voorhanden. Hij heeft Reinout Eussen bij zich ontboden.
Eussen, heeft hij gesproken, de kameel staat voor het oog van de naald; bewijs hem dezen dienst en help hem zich ontlasten. Sindsdien zegenen hem de armen aan wie hij zich openbaarde. De deernis van alien verleent hem een heiligenschijn. Hij is stokoud geworden in één enkele week, zeggen de menschen en Paulus Lumens verwacht zeker dat hij zich zal bedanken.
De zon is vuurrood ondergegaan achter den steenberg die als een zwarte pyramide reeds haar driehoek teekent tegen het westen. Over alle dingen daalt de rust van den avond; de bladeren ruischen. Bertus Slangen zit op den pompsteen als de auto van Den Hertog voor het Panhuis stopt en Miete uit den wagen stapt. Zijn mond gaat open in een breeden lach van bewondering en geluk.
Miete!
De waakhond en de duiven bewonderen haar. Bertus Slangen is recht gaan staan.
De meester-brouwer zingt in het brouwhuis.
Dag Bertus, zegt Miete. En een rukwind van geluk vaart door den dwaas.
Dag Miete!
De juffrouw is daar! roept de dienstmaagd het huis in en de oude tante sluit tevreden haar boek. Severinus Van der Schoor staat reeds op den drempel om zijn dochter te verwelkomen. Haar wangen glanzen van jeugd en warmte. De begroetingen bij ons zijn eenvoudig hartelijk, niet overdreven.
De tante krijgt een kus.
En hoe was het in Holland, kind?
| |
| |
Lente als hier, vader.
En de menschen?
Allemaal lieve, aardige menschen, zooals u, tante.
Tante Dora neemt den hoed en den mantel van haar nicht aan en staat er een beetje bedeesd bij te schuddebollen. Een beetje ongeloovig misschien. Want voor de tante is Holland één groot nest vol geuzen en zij kan er niet geheel en al wijs uit, wat haar nicht beweert. Doch zij schort haar oordeel op Haar wantrouwen blijft. Zij legt alle Hollanders de maat aan van de geuzen, die rond de Mijn hun historisch en materieel overwicht doen gelden en soms op plompe wijze de inboorlingen van sociale onmondigheid en nationale onvolwassenheid blijven betichten. De tante kàn niet anders. Wie neemt het haar kwalijk? Daarbij snapt zij van hun belijdenis geen zier. Zij is niet geleerd. Zij aanvaardt wat de Kerk haar voorhoudt; en zij bidt en doet goede werken. De Blijde Boodschap is aan haar uitstekend besteed als aan alle eenvoudigen en zuiveren van harte en zij weet dat door een barmhartig Bestuur bij ons Luther geen kans kreeg om te tornen aan die Boodschap en dat Calvijn er de gelegenheid misliep om de blijdschap te vergiftigen der kinderen Gods. Dat de geuzen de Heilige Maagd niet vereeren is voor haar, die van haar prille jeugd af een Mariakind is, reden genoeg om over hen het hare te denken. Is het dus te verwonderen, dat zij een beetje wantrouwend glimlacht als zij Miete over aardige, lieve menschen hoort spreken? Laten wij, zonder het wantrouwen der tante te deelen, haar echter onmiddellijk toegeven dat de meeste geuzen zich jegens ons tot de minst mogelijke maat van beminnelijkheid beperkten, en vooral Miete's tante geen verwijt maken van haar achterdocht, ontstaan in verhoudingen die jegens ons dikwijls laaghartig en meer dan weerzinwekkend waren. Vrouwen zien in deze dingen scherper en zijn minder vergeetachtig. Velen der nazaten van Jan Compagnie - of was deze geen geus? - gedroegen zich in dit schoone land als in een wingewest, met volkomen miskenning van voor ons heiliger waarden dan steenkool en geld en met een onthutsende verachting van een
voor wilde volken nog dierbaren gastenplicht. De inboorlingen zagen het aan met vernietigend medelijden en gunden den gezapigen satisfait zijn meerwaardigheid van harte zoolang hen dit nuttig en voordeelig toescheen of ridicuul. Er bestaat een criminaliteit, die onder geen statistieken valt en een
| |
| |
eigengereidheid, waarvoor men zelfs in het Limburgsch geen benaming vindt. Er zou vanuit dit oud cultuurgewest een andere Max Havelaar te schrijven zijn; maar druipend van honing dan in plaats van gal en venijn. Ressentiment en rancune echter zijn de minste onzer eigenschappen; maar vergeeft dan ook Dora Van der Schoor haar verstoktheid, geuzen. Gij hebt het er waarlijk naar gemaakt! Gij, vrome bedrijfsleider, die een ondergrondsch steenhouwer tot opzichter zoudt bevorderen, indien hij zijn geloof aan den kapstok hing! Wat heeft u bezield? En gij, Amsterdamsche burgerjuffer die u bij ons mevrouw laat noemen omdat gij getrouwd zijt met een mijnbeambte en die daarin de verwatenheid vindt om bij het aanschouwen van een processie met het Allerheiligste (met het Allerheiligste, hoort gij! -) uw weerloos dienstmeisje doodelijk te grieven met uw grollen over den ouwel? Wat heeft u bezield?
En gij, honderden anderen, die u als gieren op het lichaam en de ziel van dit volk stortten, wat heeft u bezield? Wanneer gij gepoogd hebt om ons het laatste restje middeleeuwen, dat wij krampachtig vasthouden, te ontrukken: dan zijt gij daarin nièt geslaagd. Alleen dit hebt gij bereikt: dat het gelaat van Holland, naar ons toegekeerd, ons dikwijls heeft doen walgen!
En Johannes Den Hertog dan, tante Dora, wat heeft hem bezield? Ja, maar dat is Johannes Den Hertog dan ook...
De verloofde van Miete, wilt u zeggen?
Binnenkort, als God belieft!
En intusschen groeit de Mijn tot een al ontzagwekkender complex van torens, schoorsteenen en gebouwen. Onophoudelijk gaan de schachtkooien heen en weer tusschen laadplaats en losvloer en van het rangeerterrein loopen zware kolentreinen de groote lijnen op. Wanneer de cokesovens hun deuren openen werpen fantastische vuren hun spookachtig schijnsel den avond in. 's Nachts als de Mijn zich met haar duizenden lichten tooit en zich omslingert met guirlanden van lampen, staat zij als een sterrenbeeld tegen het westen of zit zij als een vreeswekkende schoone neer in kouden luister; in een mist van dampen en gassen. De slapende schoone der verwachting werd de starre gebiedster, die naar liefde meer vraagt noch haat. In haar en om haar roezemoest het leven der menschen. Duizenden zijn reeds haar dienaars en slaven; uit alle deelen der wereld drommen zij samen:
| |
| |
Duitschers, Polen, Slovenen komen buigen onder haar harde wet. Niemand kan haar macht negeeren of aan haar voorbijgaan zonder ontzag.
Voor één mensch evenwel bestaat zij niet: voor een subliemen dwaas, die zijn borst vol sterren draagt en een trotschen waan met zich meevoert door de dagen.
Bertus Slangen ligt in den boomgaard met den buik in het gras met een haverstengel tusschen de tanden; de oogen vol zon, de haren vol wind. Zijn hoed en zijn stok liggen naast hem. Hij stut de kin op de vuisten en tuurt in de verte en wacht. Want ieder oogenblik kan het wonder aan hem geschieden; kan een vlaag van geluk hem door merg en been gaan; de vervulling zijner groote verwachting schijnt hem nu zoo dicht genaderd, dat zij hem al dronkener maakt met den dag.
Hij heeft den kapelaan een trouwmis besteld met volle muziek. En met wierook, heeft hij eraan toegevoegd. Daar men hem haast niet anders kent dan vervuld van een verschrikkelijken ernst, is het des te doller hem soms in zichzelf te hooren schaterlachen. Hij moet dus wel zoo vol van heerlijkheid zijn, dat hij overvloeit. Iedereen ziet het hem aan en de zekerheid, waarmee de dwaas tegen de gebeurtenissen in zijn rol blijft spelen, dwingt bij velen reeds dat gevoel van vrees en deernis af, dat duchten doet voor den afloop. Het spel is hoog gestegen; zijn oogen gloeien ervan. Avond op avond repeteert hij den trouw en zit hij in het brouwhuis naast Roos op de ton voor den meester-brouwer Weisz, die als burgemeester fungeert, met Louis Bonte als klerk en de gasten als getuigen. Het is slechts een onschuldige vertooning, die de mannen hebben uitgedacht om de verloving van Miete met Den Hertog te vieren.
Wij zullen er geen groote drukte van maken, had Severinus Van der Schoor tot zijn personeel gezegd; wat het is, dat is het; wacht maar af! Doch de meester-brouwer had toen gemeend, dat er van hun kant ook iets gedaan moest worden om den dag op te luisteren. Maar wat? hadden de anderen gevraagd en ook Roos, de meid, had zich gaarne bereid verklaard als zij maar wist hoe ze kon. Dan had Weisz er tenslotte dit op gevonden, dat zij het huwelijk van Engelbertus Slangen zouden spelen en voor dezen inval had hij een rimram gemaakt van aanspraken, invallen en grappen, waarom de onnoozele Bertus nu avond aan avond als
| |
| |
een kievit naast Roos de ton opgaat. Daar zit hij gedwee en gelukkig met een witte strik onder de kin, totdat hij zijn hand in die van Roos moet leggen. Dit gaat telkens met den noodigen afkeer van Roos gepaard en met wantrouwen in de mannen. Het is iederen keer hetzelfde en slechts de uitdrukkelijke bevestiging van den meester-brouwer, dat het met Roos niet echt is, ontlokt hem dan zijn plechtig: Ja, ik wil.
Maar ik trouw met Miete! laat hij er onmiddellijk op volgen.
Van der Schoor heeft het zelf gezegd.
En niet met Roos!
Diè zou wel willen.
Ik begeer ze niet!
Roos mag erom huilen, het deert hem niet; het bevestigt hem in zijn waan. Ook dat de getuigen niet zoo dronken zijn als in werkelijkheid van hen verwacht wordt, zegt hem dat het nog maar een spel is, een voorbereiding. Bertus, die aanvankelijk door het vele sarren en de verlovingsgeruchten van Miete met dien Hollander den grond onder zijn voeten had voelen wankelen, is door de repetities in het brouwhuis weer vast in zijn schoenen komen staan. Hij staat vaster dan ooit en gaat voor niemand meer uit den weg. Behalve voor Dorus Bonte dan nog. Die maakt hem tureluurs, omdat die in ernst met hem spreekt: houdt dien Hollander in de gaten, Bert, want die bederft je de pap. Die heeft een streepje voor met zijn auto; je zult zien, dat die er nog een keer met Miete vandoor gaat. En wat dan? Dorus Bonte heeft een avond lang met Bertus over den Avondroodsberg geleid tot het den armen jongen groen en geel werd voor de oogen. Als ik jou was, had die Bonte maar gezegd; als ik een kerel als jij was...
Het zou waarlijk maar een klein kunstje voor Bertus geweest zijn om den wagen van Den Hertog op zijn kop in den Hokkel te zetten of hem in brand te steken, daar er geregeld avonden genoeg waren, dat hij onbeheerd voor het Panhuis stond. Bertus echter heeft maar in het wilde weg loopen dreigen en alle wraaknemingen bleven slechts booze plannen in het hoofd van den dollen minnaar, waarin na één nacht slapen niets meer overbleef dan een groote waan en een souvereine verachting voor het voertuig en zijn berijder. Hooger in de wolken dan ooit stapt hij den Steenweg op en af en er is niemand meer die de kans krijgt hem staande te houden; hij gaat door alle kettingen. Luidop voor zich heen herhaalt hij
| |
| |
zijn: ja, ik wil! en bevestigt dit keer op keer met den eenen voet, die dan zwaarder neerploft dan de ander. Midden op straat soms slaat hij plotseling de beenen uit en draait hij een molentje of maakt figuren met den stok. Hij is verloofd, zeggen de menschen dan; men ziet het hem aan! En dat maakt hem nog ijler, nog dwazer.
Miete, morgen trouwen wij!
Morgen, Bertus?
Morgen!
Maar mijn bruidskleed is nog niet klaar; niets!
Alles is klaar, Miete.
Hoezoo dan Bert?
Zij hebben voor alles gezorgd.
Wie hebben voor alles gezorgd?
Mijnheer Weisz en Louis en Roos.
Ik heb er niets van gemerkt.
Maar ik wil je ook zóó wel, Miete.
Zóó? achter het fornuis vandaan?
Zooals je bent, ben je goed.
Maar Bert?
Zeg maar: ja, ik wil! - en alles is klaar.
Wie heeft je dat wijs gemaakt?
Weisz en allemaal.
Zij houden je voor den gek.
En Van der Schoor dan?
Zij weten er niets van, Bertus! Ook de baas niet!
En jij dan?
Ik trouw met jou niet!
Met wie dan?
Dat zeg ik je niet.
Zeg maar ja, Miete.
Ik zeg niets.
Je bent zoo mooi, Miete.
Roos is nog veel mooier!
Ik begeer ze niet.
Wees nu eens verstandig en zet die domme dingen allemaal uit den kop.
Ik trouw met jou, Miete.
Nooit!
| |
| |
Morgen, met volle muziek...
Arme stakker!
Ja, Miete.
Bertus Slangen doet als de waakhond en de duiven: hij volgt Miete Van der Schoor met de oogen overal waar zij gaat en staat. Hij echter let meer op haar oogen dan op hare handen. Hij ligt in den boomgaard met een haverstengel tusschen de tanden en tuurt naar vlinders en bloemen. Zijn hart klopt tegen de aarde. Zijn hart is vervuld van verwachting. Straks weer zit hij neer op den pompsteen in een zwerm van bijen en duiven. Ook wanneer zijn oogen haar missen moeten, laat zijn denken en verwachten Miete niet los. De rest van de menschen gaat hem niet aan. Over hun zorgen en nooden bekommert hij zich niet. Aan hun gesprekken heeft hij geen deel. Hij leeft van zijn geluk alleen. Maar hij heeft Miete met haar tante zien fluisteren, toen die verleden Zondag uit de vroegmis kwam. En zij stonden er beiden bedrukt bij.
Miete, wat is jou?
Niets, Bert.
Maar er was wel iets. Dat voelde Bert toen hij daarna door het dorp liep. Heel den dag bleef er een vreemde stilte over de huizen hangen en onder de poorten, die zich vroeger dan anders sloten. Uit de gelagkamers klonk geen ander geluid dan het stooten der biljartballen tegen elkander. Alleen in de nieuwe wijken ging het leven zijn gewonen gang; zaten de herbergen vol en straalde met roode letters de bioscoop.
De pastoor was dien morgen voor de laatste maal op den preekstoel verschenen; hij had het evangelie van den Goeden Herder gelezen en daarna met korte woorden afscheid genomen van zijn onthutste parochianen om reden van groote verslagenheid, van zeer persoonlijken en pijnlijken aard. Toen hij allen zijn zegen wou geven, stokte zijn stem en voltooiden zijn handen de benedictie. De verslagenheid van het dorp is even groot. Men rekent nu tegenover elkander uit hoeveel jaren hij als pastoor in hun midden was en het goede dat hij gedaan heeft. Hij was een groot herder, zeggen zij, en een heilig priester. Een vader der armen. Nu hij ook maar één oogenblik zwak gebleken is, hebben de zijnen hem aanvaard; nu hij zich even gebogen heeft, gaat hij hun herinnering binnen. Voor altijd!
Want niemand zal zijn luisterrijke verschijning meer vergeten;
| |
| |
zijn jubelende prefatie: zijn rethorisch woord; maar vooral zijn gebrokenheid niet. En zijn plotseling bukken voor de Hand die tast en vindt, blijft voor allen een teeken.
Nu is het van den morgen tot den avond een gaan en komen op de pastorie van allen, die afscheid willen nemen, hun pastoor nog eens willen zien en de witte hand willen drukken, die hen zoo dikwijs geabsolveerd heeft. De harmonie is gekomen, maar zonder muziek. Met stille trom heeft zij hem vaarwel gezegd. En de menschen schuifelen af en aan langs den zwijgenden man die neerzit in zijn zetel en af en toe een paar woorden spreekt over den raadselachtigen God. Woorden, die nauwelijks verstaan worden, maar die kostbaar zijn en reeds belast met de zwaarmoedigheid van een stervende. Nog een paar dagen zal hij in hun midden zijn. En van hen uit begint zijn groote reis. Zijn huis raakt ontvolkt en leeg en de wereld wordt stil om hem. Stiller en stiller. Een onverstoorbare rust breekt aan.
In den laten middag van een milden Meidag ging ook de kapelaan in gezelschap van Paulus Lumens naar de pastorie. Zijn pastoor heeft hem door Reinout Eussen honderd flesschen zeer ouden wijn laten bezorgen. Dit echter was voor mijnheer Erik Odekerke de groote verrassing niet. De groote verrassing was een briefje waarop het volgende: Partout sur la terre en dans le ciel, c'est une question de coeur. Wat beteekende dat? Een nieuw inzicht, of een belijdenis? Een perplex staan voor de feiten? Een overrompeling, dacht de kapelaan; een rukwind van genaden door dien ouden boom, die zijn takken had doen kraken. Een wonder, beweerde mijnheer Lumens; niet meer en niet minder dan een wonder!
Men zou de nieuwsgierigheid van kapelaan Lumens naar de tastbare uitwerkselen van de genade moeten kennen, om te weten met hoeveel belangstelling hij zijn vriend dien middag vergezelde. Zijn verwachtingen waren hoog gespannen. Hij dacht een soort Habacuc te zullen ontmoeten, die in een plotselinge verlichting zijn hart ontdekt had en de eerste woorden was beginnen te stamelen van een taal, die hij nimmer had willen begrijpen. A! a! a! Domine, nescio logui.
De pastoor ontving de heeren in zijn kabinet, waar hij neerzat met den Bijbel op den schoot. Weest welkom, zei hij, en wees hen met zijn gewone plechtstatigheid ieder hun zetel aan: u hier,
| |
| |
mijn kapelaan; en u, mijnheer Lumens, dáár U zijt gekomen om afscheid van mij te nemen, vermoed ik, en dat is loffelijk van u. Het is eveneens goed van u gezien, mijnheer Odekerke, dat u voor deze gelegenheid uw vriend hebt meegebracht. Hoe anders zouden wij op dit uur van afscheid met elkander converseeren mogen, zonder over en weer de vele fouten aan te raken die wij, de een zoowel als de ander, in ons ministerie begaan hebben gedurende den tijd van ons samenzijn in deze parochie? Waartoe immers zou het dienen op dezen avond nog tot verwijten te geraken over gedragingen en verhoudingen, waarover wij in dit uur slechts spijt kunnen hebben en diep berouw? Laten wij elkander over alles de absolutie geven in de overtuiging, dat onze gedachten en opvattingen dikwijls niet zoo onmogelijk en met elkander in strijd waren als zij soms schenen. Het groote verschil, dunkt mij, lag in de gestalte die wij eraan gaven; in de persoonlijkheid waarmee wij haar dekten. De kernen der dingen zijn immer dezelfde, onze beginselen verschilden weinig of niet.
Het verleden derhalve kunnen wij met voordeel laten rusten en overlaten aan Hem, die harten en nieren proeft. Over de reden mijner abdicatie heb ik u geen rekenschap te geven; de bisschop heeft ze als geldend aanvaard en dat is genoeg voor mij; moet dus vanzelf voor u voldoende zijn. Wat wenscht gij nog meer van mij te weten, daar ik vermoed dat een zekere nieuwsgierigheid uw belangstelling voor mijn persoon vergezelt? De dag van heden is grauw; de dagen, die hem voorafgingen waren duister. Mijn toekomst rust in de raadselachtige Hand, die ons ieder oogenblik kan verrukken of verschrikken. Ik voel mij als een wachtende, zittend voor eene poort. Mijn mededeelzaamheid, gij weet het, was nimmer groot en wanneer ze zich op dit uur grooter bewijst dan gij verwacht hadt, moet gij u daarover niet verbazen. Ook de meest geslotene heeft soms een klankbord noodig, waaraan hij zijn twijfels en zekerheden afmeet.
Neen, ik heb nimmer met mijn hart te koop geloopen. Integendeel. Ik heb mijn leven lang meer angst gehad het te ontdekken en erdoor overwonnen te worden dan het te dooden. Want ik bezàt een hart, hoe vreemd het u moge schijnen. En een gevaarlijk hart bovendien! Gij moogt dus veronderstellen dat ik mijn reden had om mijn gemoed te mistrouwen; zooals u ook aan moogt nemen, dat ik voor alles wat ik gedaan en gelaten heb
| |
| |
mijn reden had van jongs af aan; tot voor mijn fouten en zonden toe. Wanneer ik kwaad deed was dit immer om een grooter kwaad te vermijden; wanneer ik ijs scheen was dit om niet te smelten; om niet als water van de daken weg te vloeien in het slijk. Ik heb mezelf bewaard, dat is alles wat ik gedaan heb en God weet dat ik overtuigd ben daarmee niet alles gedaan te hebben, daarmee niet vrijuit te gaan. Ik weet niet in hoe ver gij dit alles verstaat, mijne heeren, en welk belang het u inboezemt. Meent echter niet dat ik een deel van mijn leven voor u zoek te rechtvaardigen. Vergist u zich niet in mij! Wanneer ik opnieuw moest beginnen, met dezelfde middelen van natuur en genade toebedeeld, zou ik niet anders eindigen dan ik thans doe. In zooverre is er in mij minder wrok en spijt dan vertrouwen in de barmhartigheid van Hem, Wiens groote gebod ik op mijn eigen wijze geïnterpreteerd heb. Ik heb voor mezelf den zekersten weg gekozen; in deze handelwijze lig ik gansch besloten. Het roekelooze bleef mij vreemd, de sprong in het duister achtte ik misdaad, het avontuur uit den booze. Het was mijn voordeel en mijn nadeel; ik weet het wel, dat ik de natuur in alles heb gewantrouwd waar ik niet zeker was van de genade. Ik liet niets aan het toeval en te weinig aan de Voorzienigheid over. Omdat ik niet anders kon. Dit is mijn eenige rechtvaardiging voor Hem, die mij oordeelen zal. En nu ik toch begonnen ben om u een deel van dat hart, dat ik werkelijk bezit, te ontdekken, wil ik daarmee, indien u het mij permitteert, nog een eindweegs doorgaan. Wanneer ik dit doe is dit om u leering te doen trekken uit de zielservaringen van een oud man; maar zeer zeker ook om mijzelf zoo mogelijk van een kwelling te bevrijden waardoor ik, die nimmer een andere vrees dan die voor de verzoekingen des harten kende, sinds enkele dagen ten zeerste bezocht ben in mijn geest en die mij, eenmaal onder woorden gebracht, wellicht verlaten zal. Weinig gewend aan hallicunaties en andere
verborgen verschijnselen, weet ik niet of ik de geschiedenis die ik verhalen ga op rekening moet schuiven van mijn reeds verduisterend oordeel of op die van een hoogere Hand, die mij haar als een spiegel der verschrikking voorhoudt... Mag ik u, mijnheer Lumens, even opmerken, dat de groote oogen welke u opzet mij bijna verlegen maken met den toestand, waarin ik mij begeven heb en mij voor u heb blootgesteld? Wanneer mijn on- | |
| |
verwachte mededeelzaamheid u onbegrijpelijker of belangrijker voorkomt dan mijn ervaringen, zoudt u wellicht beter het oor kunnen leenen aan dien zwarten lijster, die daar in dien meidoorn zijn avondlied zingt. Het is echter ook in het geheel niet uit gesloten, dat ik mij in u vergis en dat de indruk van domheid die u maakt alleen maar een schijnbare is...
Ik sprak dus van een kwelling, waardoor ik bezocht ben. Waarom deze angst, vraag ik mij af, juist nu, en waarom dat samenvallen van haar met dit verlangen, dit diepe hijgen naar vrede, naar een onbelemmerd en eindeloos ademhalen? Want de grondtoon mijner ziel is een snikkend hunkeren naar een ononderbroken rust; naar een grondeloos slapen bijna zonder droom of beeld. Verwondert u niet van mij te vernemen, dat na alles deze aarde mij benauwt. Het schijnt ondankbaar na al de zegeningen harer schoonheid en vruchtbaarheid, die ze mij vergunde. Doch is haar algeheele ontoereikendheid niet het teeken dat het uur gaat slaan voor een ander uitzicht, een nieuwe aanschouwing? Alleen vrees ik soms, dat zelfs de eeuwigheid ten langen laatste nog ontoereikend zal zijn voor onze onbeperkte verlangens. En God? - Doch daarover later! In de uiterste verslagenheid waarin ik - gij weet, mijn kapelaan, door welke aanleiding - gedompeld werd en waaruit ik mij slechts langzaam en met groote inspanning weer ophef, verscheen plotseling voor mijn geest zeer helder en als opzettelijk de man, die ons Heer veroordeeld heeft. Dit verschijnsel, dat sedertdien niet van mij aflaat, zou niets verontrustends gehad hebben zonder deze bizondere omstandigheid, dat de man mijn gelaat had, mijn blik, mijn haar; de groeven van mij in het voorhoofd. De handen die hij wiesch, waren mijne handen. Alleen droeg hij (of ik?) ruim uitgesneden rond den hals de gele toga van den romeinschen rechter.
Doch Pilatus ben ik niet! Ik heb onzen Heer niet veroordeeld. Niemand ook van de mijnen, die ik nu verlaten ga, heeft geroepen om zijn dood. Wel heb ik hen allen onophoudelijk nacht en dag hooren roepen om zijn liefde. De grootste mijner verschrikkingen is nu, wanneer ik mij Pilatus droom te zijn en tegen mijn beter weten in voor het aanschijn van de wereld onzen Christus veroordeelen moèt. Ik zeg: móét! Bedenkt nu bij u zelve: hoezeer een beeld, een droom een mensch kan martelen en verscheuren, en dan weet gij voor de helft nog niet hoezeer
| |
| |
ik gemarteld ben. Ik weet niet wat mij beweegt uwe jeugd met mijn torment te bezwaren; doch een mij zeer ongewoon gevoel, een onweerstaanbare begeerte tegen mijne natuur in, heeft mij aangegrepen om mij open te stellen voor heel de wereld en om te getuigen, dat ik Pilatus niet ben.
Neen! ik heb onzen Heer niet veroordeeld; ikwasch mijne handen in dezelfde onschuld als gij. Wij staan allen voor dezelfde raadsels: zonde en zoendood; voor dezelfde ondoorgrondelijke geheimen van Godsliefde in dit dal van tranen. En van die liefde hebben wij nog niets anders begrepen, gij niet en ik niet, dan dat zij hemel en aarde vervult en beweegt. En van onzen Christus al evenmin. Hoe zouden wij ook? Dat uwe jeugd zich over Hem geen illusies make; dat gij zoomaar niet zegt dat gij Hem bemint! Waar zijn uw blijken, die zijn merkteeken dragen? Gij zijt de merkteekenen zijner liefde. En wat nog meer? Wat brengt gij nog meer op dan een goeden maar zwakken wil en in de beste gevallen de nog dikwijls wrange vrucht uwer dagelijksche vernederingen en verborgen smarten? De minste van allen ben ik gerechtigd u rekenschap te vragen. Gelooft niet, dat gij uit uzelf tot iets in staat zijt, dat het aan u gelegen ligt of de Mijn voor dit altijd nog al te kinderlijke volk tot zegen of tot vloek gedijt. Ziet naar uw handen: hoe machteloos en hoe kort! Waar is de Hand, die in verbijsterende grootheid of in ootmoedige onschuld, bliksemend, brandend of bloedend, de genaden over dit land losrukt als sterren van den hemel? Neen! valt mij niet in de rede. Ik voorkom uwe bedenkingen tegen mij. Ik zie reeds verward en beschaamd naar mijzelf. Ik doorschouw mijn leven en dat van duizenden anderen en ben de eerste van allen, die ontdaan naar mijn handen zie: hoe vruchteloos en hoe kort! En ik schrei. Verwondert u niet dat ik schrei. Want ook ik ben een priester; ik ben Pilatus niet! Ik heb onzen Heer niet veroordeeld. Alleen heb ik lang op zijn plaats gestaan en roepend om liefde heeft de kudde zich in mij vergist.
Doch ik spreek mijn levensbiecht niet; nòg niet, ofschoon ik weet dat ik er haastig aan toe zal zijn.
Hier brak de pastoor zijn monoloog af en sloot hij enkele oogenblikken de oogen als om diep in zichzelf te zien.
Het zou mij niet teleurgesteld hebben, vervolgde hij even later, indien ik mijne toehoorders nu en dan tot tegenspraak had ge- | |
| |
prikkeld, integendeel. Lettend op de vragen, die uw oogen stelden, meen ik daar echter reeds voldoende antwoord op gegeven te hebben. Uw zwijgen doet mij verder veronderstellen, dat eenige discussie over en weer hier niet meer ter zake doet, mijn tranen staan u borg voor den verschrikkelijken ernst waarmede het leven mij in de oogen ziet. Schrik niet, mijnheer Lumens; en ook gij, mijn kapelaan, neem geen ergernis aan mij. Dankt beiden God, dat Hij u met den moederschoot een wereld opende, niet zoo verwikkeld als de mijne; niet zoo gevaarlijk; niet zoo weerzinwekkend als eene nageboorte. Vergeeft mij! Neemt geen aanstoot aan mij, bid ik u; waar mij bij de begoocheling van den man die ons Heer veroordeeld heeft, op mijne beurt de woorden van Socrates onophoudelijk naar de lippen wellen: Besmet ben ik in de wereld gekomen, in angsten heb ik erin volhard en in de grootste verwarring zal ik haar weldra weer verlaten. Oorzaak der oorzaken, ontferm u mijner!
Liever dan met Socrates zou ik met Paulus mijn hoofd in Gods schoot te rusten leggen. Doch wat wil ik, die niet anders kan dan vreezen en hopen? Mijn geloof heb ik bewaard; dat is het beste van alles wat ik gedaan heb. Of heeft het geloof mij bewaard? Als Prometheus lig ik gekluisterd aan Petrus Rots alhoewel de adelaars niet ophouden willen mij te verscheuren. Met het grootste geheim heb ik de grootste moeite gehad; met dàt geheim, dat de sleutel is van alle andere geheimen. De liefde heeft mij dag en nacht geplaagd; de zekerheid dat God de wereld zoo heeft liefgehad dat Hij zijn eenigen Zoon niet gespaard heeft maar Hem heeft overgeleverd tot den dood, ja tot den dood des kruises; de zekerheid - die andere of dezelfde - dat God dorst heeft naar de liefde der menschen; welke liefde bij elkander met niet meer vergeleken kan worden dan met een vogelbek vol water.
Hier immers falen alle verhoudingen; hier worden alle wetten opgeheven; alle redeneeringen stom; hier bezwijkt het vernuft en krimpt het hart en buigt zuchtend de mensch het hoofd. Alleen wanneer God dwaas is, is alles goed en kunnen wij in alles berusten... Mijn God was zwaar te dragen!
De duisternis was ingevallen; de zwarte lijster was uit den boom gevlogen; de bladeren ruischten.
| |
| |
Geeft mij ten afscheid beiden uw zegen, vroeg de pastoor, en terwijl hij neerknielde en het grijze hoofd ter aarde boog, verhieven zich tegelijk twee paar handen en spraken twee stemmen ontroerd: Benedictio Dei omnipotentis, Patris et Filio et Spiritus Sancti, descendet super te et maneat semper.
Toen de pastoor zijn bezoekers uitliet stond de hemel vol sterren. Heel het uitspansel is liefde, zeide hij. Dan drukte hij hen de hand en sloot hij de deur. Later op den avond: Mijnheer Lumens zit met een raadsel en schudt almaar met den kop. Erik, zegt mijnheer Lumens tot zijn vriend, ik zie voor mij geen enkele andere uitkomst meer dan een heilige te worden.
Dan in Godsnaam maar een heilige! besluit mijnheer Odekerke; en hij neemt zijn vriend bij den arm en brengt hem buiten het dorp.
Op zijn terugweg komt hij langs de pastorie. Alle einde is droef, denkt hij, maar ieder begin nog geen vreugde. Hij staat stil en luistert. De koele avondwind gromt in den hemel. Een olielamp waakt aan een venster, als een maagd.
|
|