| |
| |
| |
XXII
Paulus Lumens. Ook hij is een gekwelde, al ziet men het hem niet aan, al schijnt hij één bonk tevredenheid waar hij zit. Hij mag niet alleen zijn, niet ledig, want dan overvalt hem zijn groote bekoring, de bekoring intusschen van alle ware priesters: die zijner volslagen nutteloosheid, die zijner mislukking. Daarom mag mijnheer Lumens niet gaan visschen, vooràl niet gaan visschen, ofschoon hij een liefhebber is. En wanneer hij dan gisteren toch gegaan is, heeft hij alles aan zichzelf te wijten. Hij is roekeloos geweest en de gevolgen hebben zich niet laten wachten. Het was een broeierige lucht die van gisteren, vol donderkoppen. Het kolderende vee in de weiden vergat te grazen. De visschen beten in den wilde weg, even gretig naar meizoentjes aan den angel als naar aas. De oprechte visscher kent geen grooter feest. Mijnheer Lumens zat met zijn hengel aan de Maas. De canadassen klepperden in den warmen wind en de visch beet als bezeten. Daar is niets zoo dom als een visch; niemand dommer dan die zoo maar gehoorzaamt aan de kribbelende suggesties van zijn maag. Mijnheer Lumens herinnerde zich plots een gezegde zijner grootmoeder, een dier uitspraken die bijna evangelisch zijn door hun eenvoud en diepte. Hij vroeg zich niet af door welke associatie de geest van zijn grootmoeder kon opgeroepen zijn; hij herinnerde zich dat zij eens zeide, met de ooggin dicht, zooals zij gewoon was om haar ernst te betuigen: een priester moest altijd geschoren zijn en altijd manchetten dragen. Zij had ook kunnen zeggen: een priester moet altijd een heer zijn; zijn uiterlijke helderheid moet de spiegel zijn zijner innerlijke zindelijkheid. Zij deed het echter beter.
En met die uitspraak in zijn geest besloop mijnheer Lumens de verzoeking bij het water. Toen heeft hij, om er een komaf aan te maken, zijn pijp uit den mond genomen en die in de rivier geworpen. Hij is een edelmoedige ziel. Nu gij, mijn God! heeft mijnheer Lumens in zijn radeloosheid geroepen en een of ander antwoord verwacht van Diengene van wien gezegd wordt, dat Hij zich in edelmoedigheid niet laat overtreffen. In iedere retraite en op elke recollectie immers wordt Paulus dat bijgebracht, waarna dan ook redelijkerwijze niets anders meer verwacht zou mogen worden dan een wederzijdsche overstelping van weldaden.
| |
| |
Mijnheer Lumens vraagt slechts een enkele gunst. En die is groot voor hem. Die is alles wat hij weet te begeeren. Het heeft allen schijn dat hij, wanneer hij die eene weldaad mocht verwerven, reeds een heel eind den weg op zou raken naar de heiligheid.
En misschien is hij dat reeds ongemerkt. Wat weten wij van de genade? Er zijn geestelijke schrijvers die zeggen, dat alles genade is. Ook de bekoring! Gods wegen zijn onnaspeurbaar en die der ziel wel evenzeer. Mijnheer Lumens echter is geen probleem; hij schijnt den geestelijken eenvoud zelve. Hij hééft zijn problemen ondanks alles en daar zit hij mee: Godsgevangen en duivelsgeplaagd, als bij ons de menschen zeggen.
Zoo is Paulus Lumens en zoo zijn wij allen. Wij zitten allen met handen en voeten vast aan een kruis en wij willen er van los. Ofschoon datzelfde kruis wellicht onze redding is en de mannenmaat van ons geluk. Paulus Lumens ontkent dit niet, maar...
Op deze wijze ongeveer zat Erik Odekerke te peinzen onder den eenigen appelboom van zijn tuin, toen de oude Helmus hem buiten adem aan kwam zeggen, dat mijnheer de baron het slachtoffer was geworden van zijn apen. Of de duivel in hen was gevaren of de honger: dit wist Helmus niet; maar de dieren waren uit hun hokken gebroken, hadden in hun razernij den baron in zijn middagslaap overvallen en zich daarna tusschen de honden geworpen die hen gekraakt hadden.
En of mijnheer kapelaan nu gauw met de H. Olie wilde komen? vroeg de freule.
- En de baron, Helmus?
Die ligt buiten westen.
- Dus nog niet dood?
Met de oogen wagenwijd open, in de krampen, denk ik. Zoo ook zag ik mijn vader zaliger de eeuwigheid ingaan.
- Ik kom al, Helmus.
Toen kapelaan Odekerke op het kasteel kwam zaten de honden te grienen in hun kooien en zat Bidlot op zijn knie bij den hond Ferdinand, die met doorgebeten strot op den cour lag te sterven. Hij vond den baron, die hem hoogst verwonderd aanzag, met opgetrokken spillebeenen in bed zitten.
Wie heeft u ontboden, mijnheer kapelaan?
- De freule, naar mij gemeld werd.
| |
| |
Het spijt me wel, maar voor u valt hier voorshands nog niets te verdienen.
- Mijn eenige zorg was slechts u van dienst te mogen zijn, mijnheer de baron: En eerlijk gezegd: ook een beetje mijn hoop.
U valt mij mee, kapelaan.
- Het is een heele voldoening dit te mogen vernemen voor iemand, die ge woon is tegen te vallen.
Geheel en al zonder zelfkennis zijt u niet.
- Niet geheel en al.
En ook niet zonder humor.
- U maakt mij verlegen, baron.
U bloost werkelijk.
- Ik kan het niet ontkennen.
Blozen is een teeken van jeugd en geestelijke gezondheid.
- Of van ijdelheid en lichtgeraaktheid?
Zeer juist! Ik heb daar een beetje training in om menschen, vooral priesters, verlegen te maken.
- Ik merk het, mijnheer de baron.
Men kan dit op twee manieren bereiken: door hun capaciteiten te vergrooten of door die te verkleinen.
- Is het niet eerlijker om de menschen en vooral de priesters naar hun werkelijke waarde te schatten?
Eerlijker wel, maar niet zoo interessant.
- Ik meen evenwel, dat de priesters er niet zijn om interessant te zijn.
Ik van mijn kant heb hier lang gewacht op een priester die verlegen genoeg was om mijn belangstelling te wekken.
- Mag ik, mijnheer de baron, uit deze woorden besluiten dat u op mij gewacht heeft?
U trekt de juiste conclusie: op u of op welken anderen priester ook, die aan mijn inzichten beantwoordt.
- Maar dan vind ik het van een man van uw stand op zijn minst gezegd vreemd, dat u tot nu toe nog altijd verzuimd heeft mij welkom te heeten.
Ik heet u welkom, mijnheer kapelaan.
- Als priester?
Natuurlijk, als plaatsvervanger van Jezus Christus; de rest raakt mij niet. Als man, die door uw wijding buiten of liever boven de standen staat.
| |
| |
- Zoo voel ik mij hier ook het best op mijn plaats.
U zeide daareven: dat het uw zorg was mij van dienst te zijn.
- Het was sinds lang mijn hoop.
Ik meen te weten, dat de enkele onbeteekenende schrammen die mijn lichaam in een woeste worsteling heeft geleden, u niet wettigen mij het H. Oliesel toe te dienen?
- Neen, men dient het alleen toe in direct gevaar van sterven.
Zie ik er soms uit als een stervende?
- Vandaag nog niet, morgen misschien.
Deze intimidatie-poging vind ik niet sympathiek van u, kapelaan.
- De voorzichtigheid of de voorzorg is zelden sympathiek, doch de redelijkheid ervan zult u toch moeten betrachten.
Wat wenscht u dan van mij?
- Ik zou u in alle beleefdheid willen vragen, wat u van mij verlangt?
Ik heb u niet ontboden.
- Doch u heeft op mij gewacht. U heeft naar een priester verlangd en de enkele schrammen, die u heeft opgeloopen zijn nu aanleiding, dat uw verlangen vervuld werd. Zou het vermetel zijn te verkondigen, mijnheer de baron, dat God zelfs met klauwen van apen zijn teekenen schrijft?
De vraag die u daar stelt blijft, ondanks haar onmiskenbaren profetischen toon, een rethorische gemeenplaats waarop ik niet wensch te antwoorden. Het is uw goed recht de hand der Voorzienigheid te zien in de dingen waarin ik met evenveel recht slechts toevalligheid ontwaar; ik bewonder echter de typisch priesterlijke handigheid, waarmee u mij het mes op de keel zet en mij tot eenigerlei bekentenis dwingt.
- Ik meen, mijnheer de baron, dat u er de man niet naar zijt om u te laten dwingen en ik ben er evenzeer van overtuigd, dat ik reeds lang bij u gefaald zou hebben, indien de vaardigheid en de dwang die u mij toekent, ook maar in de verste verte in mijn macht en bedoeling gelegen hadden. Mag ik u opmerken, dat u zich opzèttelijk in mij vergist en niet na kunt laten mijn verlegenheid op de proef te stellen? Ik geloof dat ik u doorzie. U staat mij echter toe, dat ik mijn eerlijkheid tegenover u handhaaf en u beken: dat geen enkele andere bedoeling voorloopig nog de mijne was dan uw ziel uit haar tent te lokken.
| |
| |
Om te zien welke schrammen en stukken de aap van God daarin heeft aangericht?
- Om die schrammen en stukken zoo mogelijk te genezen en te heelen.
Ik zou wel eens een zeer lastig en onhandelbaar patiënt kunnen blijken.
- Dat zou mij niet weerhouden mijn best te doen.
Een ongeneeslijk iemand, misschien?
- Ik zou het uiterste met hem probeeren.
Wat kunt u?
- Bidden en biechthooren, bijvoorbeeld.
Begint u dan alvast met het eerste.
- Ik zal er mee doorgaan.
Uw antwoorden zijn voortreffelijk!
- Uw vragen niet minder; doch wat u van een priester verlangt is mij nog immer niet duidelijk.
Een groote bescheidenheid.
- Maar met bescheidenheid alleen geneest men geen wonden. Neen, maar zij kan ertoe bijdragen; zij kan zelfs een conditio sine qua non zijn.
- Verondersteld dus dat de geneesheer de uiterste reserves betracht, dan zal de patiënt ook zijn wonden moeten ontdekken; indien hij tenminste genezen wil!
Dit laatste zegt gij goed: indien hij genezen wil!
- Maar, baron?
Hoezoo? Meent gij niet, dat er zieken zijn die te ziek zijn om te willen genezen?
- Ik weet, dat er zulke zieken zijn; en dat zijn de ergsten! Hun wil is ziek.
Zulk een zieke ben ik.
- Het geval is zeer ernstig, maar niet zonder uitzicht; hoogst gevaarlijk, maar niet hopeloos; onvergeeflijk in de taal der H. Theologie, maar niet ongeneeslijk.
Welnu, priester?
- Het woord is aan u, baron!
Zoudt u kans zien nog van mij een Saint Isidore te maken?
- Laat mij u eerst vragen of u den wil hebt van nog een goed christen te worden?
Die vraag van u is niet erg bescheiden.
| |
| |
- De uwe was het zèker niet.
Mag ik u andermaal zeggen, dat uwe antwoorden uitstekend zijn?
- Doch voor de tweede maal: maakt u me niet meer verlegen, baron.
Des te beter! U staat een groote zaak voor; de Kerk mag voor haar kinderen niet blozen; evenmin als de moeder, die haar baby baadt.
- Dit erkend te hebben strekt u tot eere!
Aan een zekere loyauteit heeft het mij nooit ontbroken.
- Behalve...
Zegt u het maar?
- Tegenover God.
Ik was een slecht paladijn.
- Maar die slechtheid is haast overwonnen.
Dezen keer vergist gij u, kapelaan.
- Het inzicht is de weg naar de beterschap.
Doch die hangt af van den wil en gij weet hoe het daarmee gesteld is.
- Het licht gaat de kracht vooraf; zooals het licht van de zon de warmte.
Gij kiest uw beelden niet kwaad; ik begrijp dat u over de genade van bijstand spreekt; een oude herinnering...
- Een voortdurende werking.
Indien ik mijn duizenden twijfels niet had?
- Zij zullen genezen.
Wie garandeert mij uwe zekerheid?
- Raphael.
Wat beteekent dat?
- Medicijn Gods.
Ik herinner mij ook dìt nog. Ik begrijp dat men de gal van den Visch geproefd moet hebben om te smaken wat zijn lichaam is. Zoudt u mijn biecht willen hooren?
- Neen!
Welken anderen dienst zoudt gij mij dan bewijzen?
- Die van mijn gebed en van dat der geheele Kerk.
Ik ben niet gewoon om aalmoezen te ontvangen, kapelaan.
- Is de biecht dan géén aalmoes, baron?
Zoo genomen is àlles aalmoes.
| |
| |
- Alles! - Wacht op uw tranen.
U maakt mij op mijn beurt verlegen.
- Ik kan u voorloopig geen beteren dienst bewijzen.
Bewijst u me dan dezen tegendienst om met mij te blijven avondmalen?
- Graag.
Het is half zeven, om zeven uur dineeren wij; u zoudt intusschen een weinig in mijn park kunnen gaan.
- Ik heb u waarschijnlijk vermoeid, baron?
Integendeel; ik voel me niet weinig verkwikt.
Om zeven uur zat kapelaan Odekerke met den baron en de freule aan een eenvoudigen maaltijd in de eetkamer van het kasteel. De baron was zwijgzaam en van een voorbeeldige matigheid in het gebruik van spijs en drank.
Ik heb goede hoop dat mijn lezers even weinig belang zullen stellen in het menu als in de overigens geheel onbelangrijke ontboezemingen van de freule en de menigvuldige hertetakken, doode vogels en wapens, waarmede het eetvertrek was opgesierd. Ik houd me dus van alle detailleering ontslagen. Een uitzondering echter wil ik maken voor een zeer flonkerenden, witten wijn, voor de gelegenheid opgedragen; en voor ouden Helmus, die met zijn dienschort voor een helderheid aandroeg van zuiver linnen en iets lichtends bracht in het sombere walhalla der jagers. Intusschen zonk de zon al lager achter de hooge iepenboomen van het Siekendaal en in de grachten en plassen rondom staken reeds de kikkers hun koppen uit wier en water voor een avondlijk concert. Na den maaltijd nam baron Isidoor den kapelaan mee naar het salon. Nadat oude Helmus de gaskroon had ontstoken en het licht suisde, kwamen even nog de apen ter sprake en toen Bidlot den dood van Ferdinand had aangekondigd, beval de baron dat hij dien avond door niemand meer gestoord wenschte te worden. Later op den avond echter maakte de freule daar een uitzondering op om goeden nacht te komen wenschen en het viel mij op, dat broer en zuster elkander daarbij een kus gaven.
Ten deele heb ik mijn verlegenheid van straks overwonnen, begon de baron toen de heeren gezeten waren; maar indien ik op mijn tranen moet wachten, vrees ik dat dit lang zal duren.
- Een enkel steentje in uw brood kan een vloed van tranen tevoorschijn roepen, baron.
| |
| |
Ik bewonder het gemak, waarmede u een eenvoudige natuurlijke waarheid weet te bezigen om een bovennatuurlijke waarheid duidelijk te maken. U ziet dat ik reeds een heel eind op u ben afgestemd.
- Uw handelbaarheid is anders dan zich aanvankelijk liet vermoeden.
Het is zeker, dat men uit een paar onbeduidende schrammen zijn voordeel kan doen, en ik aarzel niet om te verklaren, dat ik er prijs op zou stellen indien ik u van nu af tot mijn vriend zou mogen rekenen.
- Indien u zich de onbescheidenheid, welke die vriendschap van mij soms mocht vergen, laat welgevallen: graag!
Ik zal u daarin zelfs zoover tegemoet komen, dat ik iedere onbescheidenheid van uw kant voortaan zal beschouwen als een compensatie op een al te groote bescheidenheid van mijne zijde.
- Ik ook zal moeite doen mij volledig op u af te stemmen, baron; ik weet nog niet geheel en al met wien ik te doen heb.
Met een zondaar, kapelaan; maar met een, die moeilijk tot tranen zal komen, moeilijk tot berouw. Want meer dan menig ander ben ik met de erfzonden en de gevolgen der erfzonden mijner voorouders belast en evenmin als ik eenige verantwoordelijkheid voor die erfzonden en de gevolgen daarvan kan dragen, weet ik mijn persoonlijk aandeel te bepalen in de gevolgen der gevolgen dier zonden in mij. Waarover zal ik schreien dan dat ik geboren ben? En waarom anders dan dat ik in dezen toestand geboren ben?
- Sluit u alle persoonlijke aansprakelijkheid voor uw zonden uit? Geenszins; ik weet alleen mijn aandeel eraan niet te bepalen, opdat ik tot voldoende tranen zou geraken om alles, alles uit te wasschen. Meer om mij te verklaren dan om mij te rechtvaardigen, zou ik u eene voor u misschien geheel vreemde, verwarde en verweerde wereld willen binnenvoeren. Ik zou u kennis willen laten maken met een klein en navrant treurspel dat geleefd werd, kapelaan, en waarvan de folterende gegevens met een ongekende wreedheid en sans-gêne staan opgeteekend in ons familieboek. Permitteert u mij, dat ik het boek even ga halen; ik bewaar het op mijn slaapkamer en breng er lezend en zuchtend mijn slapelooze nachten mee door...
De baron kwam terug met een zwaar met zilver beslagen foliant,
| |
| |
met een bijna afgesleten wapen op den marokijnen band. Hij sloeg het boek voor den kapelaan open en toonde hem enkele der laatste met een mannelijke, maar onbeheerschte en hakkelende hand geschreven bladzijden.
Het is het schrift van mijn oudste zuster Constance, vervolgde de baron; oudste genoemd, omdat zij zeven minuten voor haar tweelingszuster de freule ter wereld kwam. Zij heeft de laatste bladzijden onzer geschiedenis geschreven met dien verschrikkelijken humor, welke haar eigen was en met hetzelfde koude vuur, dat haar vóór haar jaren verteerd heeft.
Volgt nu het treurspel zelf. De personen die er een rol in spelen zijn achtereenvolgens: de vader Assuerus de Rosen de Cortenbach, een landheer; de moeder Gabriëlle de Gaverelle en de tweelingzusters Constance en Elisabeth. Van de twee zonen blijft de jongste achter de schermen als de verlorene. Hij moet een befaamde chansonnier geworden zijn, schijnt het; want elken avond voor de menschen en de Engelen slapen gaan, zingt hij een paar liederen voor de micro van Côte d'Azur. Als het u belieft kunt u, wanneer het treurspel is uitgespeeld, nog even naar de vertrekken der freule gaan en hem aan haar toestel beluisteren. Zijn stem moet zeer bizonder zijn. De oudste zoon verschijnt alleen op het einde om het gordijn te laten vallen over het treurspel en voor zoo noodig nog een kleine epiloog. Het stuk speelt op een landgoed in de Kempen, van den eenen kant van de wereld afgesloten door een eindeloozen witten muur met midden in een kapel van O.L. Vrouw van Rust; van den anderen kant door een diep en geheimzinnig broekland vol water, dieren en hooge olmen: een waar droomoord als verliefde en romantische menschen zich wel eens wenschen, naar ik hoorde, maar dan zonder den absoluten onvrede of onwil tot vrede, die er heerscht tusschen zijn bewoners die dan ook al het mogelijke doen om er een hel van te maken.
Het drama begon vóór den bruiloftsnacht reeds van mijnheer en mevrouw, waarin een kleine norsche tyran zich samentrof met een - zoo staat het er letterlijk - onmogelijk lange, huilerige feeks en het krakeel over en weer slechts een einde nam bij het hanengekraai, toen de bruidegom met zijn geweer en zijn honden erop uittrok achter het wild. Even later moeten alle gasten en kamenieren weer wakker geworden zijn van het geroep en gelamenteer van ganzen, kalkoenen en pauwen, en de vensterluiken
| |
| |
opengestooten zijnde, zag men de bruid, die wit van woede en dauw in alle vroegte reeds met den stok achter de dieren zat. Hoe deze bruid en bruidegom te zamen gekomen waren en langs welke onbegrijpelijke wegen, moge een raadsel blijven. Het boek verhaalt dat de huiskapelaan, een dom en scrupuleus man weliswaar, geweigerd heeft zijn zegen aan die verbintenis te geven, welke van te voren reeds gedoemd scheen om schipbreuk te moeten lijden. Waarom hij dan ook op staanden voet uit zijn ambt ontzet werd en vervangen door een in den cultuurkamp uitgeweken, deambulanten prelaat; een reusachtigen man die zonder veel vieren en vijven het waagstuk bestond en die op den vooravond van den trouwdag den bruidegom in den biechtstoel riep, waarin deze geruimen tijd gedwee en berouwvol neerzat voor de belijdenis van al zijn kwaad. De zitting duurde zoo lang, dat de huisgenooten eraan begonnen te twijfelen of er nog ooit een einde aan zou komen. Wat er intusschen in den houten stoel der huiskapel aan boosaardigheid en goeden raad verhandeld werd, zal natuurlijk tot op den jongsten dag een geheim blijven, lees ik in het boek, maar zooveel is er dan toch door den biechteling zelf over losgelaten dat deze, na de eindelooze litanie van zijn misbruiken en vergrijpen rouwmoedig te hebben opgelezen, het ergste beducht bleef voor de penitentie welke, wanneer zij geproportionneerd zou zijn aan den ernst en de zwaarte van zijn zonden en de gestrengheid van den biechtvader, niet te overzien zou zijn en nog minder te volbrengen. Er waren echter geen moeilijkheden denkbaar, vervolgt het boek, waar de landheer Assuerus, die bij al zijn weinig stichtende eigenschappen ook een sluwe vos was, zich niet glansrijk doorheen wist te slaan. Staande de biecht zelf was dan ook reeds het voornemen in hem gerijpt om de penitentie ponds pondsgewijs onder zijn onderhoorigen te verdeelen en ze door dezen uit te laten boeten. Wij kunnen het immers ook niet helpen, aldus nog altijd het boek, dat de
landsheer Assuerus op stuk van godsdienst niet zoo heel recht in zijn laarzen ging en domweg meende, dat God slechts op de voldoening bedacht was en dat het Hem niet kon schelen van wie. Hoe verbaasd was de biechteling echter toen hij na zijn belijdenis zoomaar zonder meer met gulle hand de absolutie kreeg toegediend en hoe verheugd was hij met reden te mogen veronderstellen, dat de biechtvader de voldoening op zijn eigen schouders genomen
| |
| |
of vergeten had. In eene voor hem vreemde opwelling van dankbaarheid zou hij den prelaat de zegenende en vergevende hand gekust hebben, indien het houten horretje met het kruis, het anker en het hart erin, die buitensporigheid niet in den weg gestaan had. Fluweelig en rose als zijn lippen waren, had de prelaat gefluisterd: Bid dan, mijn zoon, nog eens uit de diepten uws harten een acte van berouw en neem van nu afaan het vaste voornemen van u nimmer meer in woede en toorn en vooral niet in handtastelijkheden jegens uw minderen te buiten te gaan. Sterkt u en ga in vrede, mijn zoon.
Nimmer verliet een bruidegom zoo dartel en verlicht den biechtstoel als deze Assuerus; ondanks den vernietigenden blik van zijn bruid, die ten uiterste geprikkeld door het lange wachten hem nog een scheldwoord toebeet voor zij op haar beurt in den biechtstoel haar verleden ging vereffenen. Eerst echter stak de prelaat zijn hoofd nog door het gordijn en den landheer wenkend vroeg hij hem of hij haast had. Deze zeide, dat de barbier hem wachtte en dat hij daarna den tijd voorhanden had. U zoudt mij een genoegen doen, sprak de prelaat, indien u, wanneer de barbier het zijne aan u gedaan heeft, mij zoudt willen treffen op mijne kamer. De bruidegom beloofde hem dit te gereeder daar hij veronderstelde, dat de prelaat van zins was hem kennis te laten maken met de een of andere van zijn superieure wijnen; als bekroning der zalige biecht of reeds als preludium op de bruiloft; en hij look den biechtvader, die half uit den biechtstoel als Jonas uit den walvisch hing, op voorhand een oog ten teeken van verstandhouding. Na de biecht der bruid dan, die in een ommezien verstreken was, stapte de enorme prelaat naar zijn vertrekken en zette daar achter de deur, in plaats van den verwachten wijn, een geduchten knuppel klaar. Op de binnenplaats zag men zich onderwijl een grootsch bloedbad voltrekken aan reeën, hazen en gevogelte; daar zaten de dienstmaagden tot aan de heupen in de veeren; houtvesters stonden tot hun kruis in de vellen en een dronken slaper alreeds lag in een opengesneden varken. Er was gekrijsch en getier over en weer tusschen mannen en vrouwen, die elkander met vuisten en messen dreigden en oude lieden voerden op kruiwagens vruchten aan: appels, peren en meloenen en manden vol blauwe en witte druiven. Kuipen vol deeg stonden oranjegeel van boter en eieren en bedwelmend van citroenolie in het zonlicht te rijzen en op
| |
| |
tafels lagen klompen boter, suiker en kandij. De hitte dreef de bakkers uit het bakhuis de lucht op voor den gloed der knetterende mutsers. Uit de pomp gutste onophoudelijk het water reinigend over de rulle en roze cadavers van het geslachte, dat in stukken gehakt in enorme koperen ketels geworpen werd.
In dit alles verlustigde zich de prelaat vanuit zijn venster, waarlangs het pluksel op den wind omhoogstoof in de platanen. Toen hij de stem van den bruidegom in de traphal hoorde schallen, sloot hij rustig het venster en ontving hij den landheer op zijn kamer. Hij sloot de deur en stak den sleutel op zak en zeide:
Ik heb u, mijn penitent, hier ontboden en ik zal u niet lang in het onzekere van mijn bedoeling laten. Ik zeg u niet: neem plaats, maar ga er onmiddellijk toe over om u uit den droom te helpen; want uw evenzeer verbaasde als bange blikken, zeggen mij dat u in raadsels tuurt. Welnu dan. Daar ik geen enkel recht heb om te vermoeden dat gij, aartsdeugniet die gij zijt, ook maar het geringste deel van de penitentie die ik u op moet leggen zult volbrengen, heb ik besloten ze u toe te dienen met dezelfde hand die u geabsolveerd heeft; maar dan van een verlengstuk voorzien, waarmee niet te spotten valt. En terwijl de prelaat - lees ik letterlijk - den verbouwereerden bruidegom met zijn enorme linker over de knie legde, diende hij hem met den knuppel in zijn rechterhand een penitentie toe waar deze bont en blauw van werd; hem intusschen aldus vermanend: Spartel niet al te zeer tegen, gevaarlijk sujet dat gij zijt, eer ik u den hals nog breek; maar vooral niet om volledig deelachtig te worden aan alle vruchten van een goede biecht die, behalve belijdenis en berouw voor hare geldigheid, een vrijwillige en persoonlijke voldoening van den biechteling vergt. Gedraagt u rouwmoedig, zeg ik u, en krijt niet al te zeer onder de slagen, die ik gedurende den tijd van een aandachtig miserere op u zal doen neerdalen als een regen, die met Gods genade moge gedijen. Mocht gij evenwel door weerspannigheid en krijten of op andere wijze oorzaak worden, dat ik tekst en tel kwijt raak, zoo zult u mij moeten verontschuldigen indien ik dan den psalm opnieuw en van voorafaan begin. Wat wilde de bruidegom anders dan in zijn lot berusten en rouwmoedig bedenken, dat een miserere van slagen te verkiezen is boven een eeuwige hel, waarop hij door zijn voortdurend handgemeen en zijn andere praktijken aanspraak maakte? Het is ge- | |
| |
schied, dat toen de prelaat met ongewone plechtstatigheid het miserere aanhief, de boeteling den knuppel zoo hevig voelde vallen dat hij uit reactie met zijn
tanden een lap uit de toga van den prelaat reet; die zich daardoor echter niet het minst van de wijs liet brengen en zonder hapering de voldoening voltooide. Dan liet hij den boeteling los en den knuppel opbergend, vervolgde hij op eenigszins vaderlijken en begrijpenden toon: Daar ik niet verwachten mag, mijn zoon, dat gij, die vol ondeugden steekt als een stekelvarken vol stekels, ineens door deze voldoening van allen zijt genezen; - daar dus ook uw voornemen, hoe vast het thans ook zijn moge, desondanks volledig zal beantwoorden aan de doortrapte zwakheid uwer natuur, vermaan ik u dringend u geen illusies te maken omtrent u zelve en dubbel acht te geven eer u het bloed opnieuw naar de handen schiet.
De landheer zat daarna met de verborgen maar hinderlijke teekenen zijner penitentie rustig aan de zijde van den prelaat aan het avondmaal. Ofschoon deze in vele opzichten voor een merkwaardig en oorspronkelijk prelaat gold, was hij toch van een zekere naïveteit niet vrij te pleiten inzoover hij de even kinderachtige als gevaarlijke illusie had om door zijn bezweringen de hel te verijdelen waarin zulk een bruidegom en zulk een bruid zich door een verbintenis voor het leven gingen werpen. Uit het voorafgaande weten wij reeds ten deele hoe de bruiloftsnacht verliep. Gedurende de bruiloft zelf waren hun verhoudingen als die van kat en hond. Hierbij dient opgemerkt dat, wanneer zij zich verwaardigde iets te zeggen, de bruid negen van de tien maal een domheid zei en het telkens nog erger maakte door, tegen de gansche tafel in, in haar ongelijk te volharden. Het was soms ongelooflijk, vermeldt het boek. Vóór den feestmaaltijd had de scherpzinnige prelaat gemerkt, dat de bruid niet gebeden had en toen hij zich glimlachend tot haar wendde met de vraag: waarom voor het eten de ganzen niet baden? vatte zij dit als een raadseltje op en betrok zij de gasten allen in haar gissingen. Waarover de onthutste prelaat niets anders kon doen dan zachtjes zijn lokken schudden. Toen midden onder den maaltijd opeens de fanfare der dorpelingen op het voorplein de Brabançonne begon te blazen en bruid en bruidegom gearmd op het balcon verschenen, riep zij het gevolg van gasten verrukt in het gelaat dat het de Marseillaise was; waarop de bruidegom zoo'n verachtelijken lach
| |
| |
deed klinken, dat de muzikanten de maat kwijt raakten en van verbazing naast hun mondstukken bliezen. Even later gebeurde nagenoeg hetzelfde met een kalkoen. Nadat de vaardige hand van den prelaat den vogel ontleed had, bleken er enkele maiskorrels op de schotel te liggen. De bruidegom wond zich daarover dermate op, dat het kristal ervan rinkelde. De bruid evenwel verongelijkte zijn woede op de koks met zichtbare voldoening en beweerde, dat de zoogenaamde korrels tot de meest uitgelezen ingrediënten behoorden, waarmede een kalkoengerecht placht te worden opgevuld. Zij hield hare bewering vol totdat de korrels van hand tot hand de lange rij der gasten waren langs gegaan en de prelaat er tenslotte een tusschen zijn tanden nam en voor de vragende ooren de waarheid aan het licht bracht. Waarna de versteende gelaten der gasten, jonkheeren meestal en freules, zich naar den reebout bogen en het gastmaal verderop zonder ernstige verstoring verliep.
Ofschoon de zeer glorieuze en superieure Cantemerle hier en daar reeds zijn bokkige instincten deed gelden, bleef er een gedrukte stemming heerschen, daar iedereen op elk moment op het ergste bedacht kon zijn. De freules waagden het niet dan fluisterend kwaad te spreken of gedempt te zuchten en de baronesse de Kinrode, die er geheel en al op gekleed was om te zingen, hield haar liederen en aria's in petto; zooals ook de prelaat zijn tafelrede op den tekst van Esdras: Eet het vette en drinkt het zoete en weest niet droevig, want de vreugde des Heeren is onze kracht. Met opgetrokken wenkbrauwen zaten de heeren ernstig neer in den rook hunner havanna's, het uur verbeidend hunner verlossing uit het voorgeborchte van ruzies en twisten en toen de muzikanten binnentraden en hun doedelzakken aanbliezen, was er weinig animo voor den dans. Mèt de doedelzakken, zakte ook de bruiloft in elkander en van alle aanwezigen was er wel niemand zoo tevreden als de prelaat toen hij, alleen gebleven met de gehuwden, een gelukkig voorwendsel vond om naar zijn vertrekken te gaan. Het was inmiddels middernacht geworden.
Het moge verwondering wekken dat er met verloop van tijd uit deze, buiten alle berekeningen en verhoudingen vallende verbintenis, alsnog vier kinderen geboren werden; de reeds voornoemde avondzanger Maxime, zijn broeder Isidore, die van zijn peetoom Isidore de Cortenbach dit kasteel en zijn belendende
| |
| |
eigendommen erfde en de tweelingzusters Constance en Elisabeth, welke laatste ik, nadat zij een even dwaas als verspillend leven achter zich had laten liggen, in genade tot mij heb genomen. U kent mijn zuster de freule; ik behoef haar dus niet nader aan te duiden. Constance was belachelijk klein geschapen en, daarbij nog met een horrelvoet behept, zeldzaam tyranniek en misdeeld uitgevallen. Het eigenlijke drama begint waar deze klein gebleven dochters den meer dan huwbaren leeftijd bereikt hebbende, reeds schatten gelds onbezonnen verteerd hebben op hun jacht naar geluk. Telkens en telkens onfortuinlijker en verbitterder van haar omzwervingen door bijna alle landen der wereld weergekeerd zijnde op het vaderlijk landgoed in de Kempen, lieten zij niets na om in bondgenootschap met haar grijze, grauwelende moeder den levensavond van hun vader op de meest brutale wijze te vergiftigen. Al haar gedroomde en werkelijke ellenden, al haar misvalligheden en teleurstellingen verhaalden zij op den ouden heer die, scheef gezakt in zijn stoel, daar bibberend van ergernis en woede jaren lang lam neerzat; nog slechts hunkerend naar het ebbenhouten kistje met de hem dagelijks toekomende sigaar. Met haast dezelfde middelen waarmee hij vroeger, nog in de kracht zijner jaren, de zijnen tyranniseerde, tyranniseerden zij hem; oog om oog en tand om tand. Wanneer hij eertijds tegen negen uur in den morgen was opgestaan en in zijn zetel praalde, moesten daar op straffe van anders pijnlijke ervaringen de moeder Gabriëlle en de beide kleine freules klaar staan; de eene met het ebbenhouten kistje en de anderen met het overige rookgerief: de lucifers, het pennemes of de schaar. Deze ceremonie gold zooveel als een aubade aan het vaderlijk gezag, dat hij overigens, gezien de omstandigheden en de grove verkwistingen toen reeds, goed deed te laten gelden; al kon dit beter op een minder willekeurige manier geschied zijn dan hij de gewoonte had. Op een wenk van den gebieder moest
de oude barones naderkomen met het geopende kistje; hij nam daaruit een sigaar, die hij Constance toereikte, welke haar met een vlijmscherp mesje of schaar voorzichtig van haar punt ontdeed. Daarna moest Constance ze hem in den mond steken terwijl Eisabeth de lucifer aanstak en hem vuur gaf. Tenminste indien het hem beliefde te trekken. Niemand mocht zich om welke reden ook verwijderen voor de rook verschenen was. Zeer zeker was het geen
| |
| |
ongegronde maatregel van den gebieder dat, toen hij al ouder en achterdochtiger geworden was, de oude freule het eerste gedeelte van de sigaar voor haar rekening had te nemen. Dàn nam hij de sigaar pas tot zich wanneer hij zich genoeg vergewischt had, dat zij geen ontplofbare of andere nadeelige bestanddeelen bevatte. Aan deze en andere krenkingen zou wellicht nog lang geen einde gekomen zijn als men den landheer niet op zekeren dag, na een aanval van woede op den houtvester van Mierlo, bewusteloos gevonden had in den beemd. Er staat geschreven dat de freules, toen zij het bericht vernamen, tegelijk de Marseillaise hebben aangeheven. Ik heb Elisabeth daarover nimmer geïnterpelleerd. Zeker echter is dat de oude heer, na deze zijn eerste beroerte, even verlangend bleef naar zijn sigaartje. Toen evenwel werden de rollen omgekeerd. Niet dat hem zijn sigaar niet gegund werd, integendeel! - want de aubade aan het vaderlijk gezag werd onverminderd geprolongeerd, doch nam van den eersten dag den beste reeds den vorm aan van een krenking en bespotting van dat gezag, dat zich nog slechts in sidderingen, hunkering en huilbuien vermocht te ontlasten. Iederen morgen werd de ceremonie afgewerkt, maar door de meest naargeestige plagerijen onderbroken. Het geschiedde onderanderen dat men den ouden heer, die zijn armen niet meer ter beschikking had, de sigaar in den mond stak en hem zonder vuur liet zitten; een andere maal stak men hem het brandstuk in den mond en het mondstuk aan, zoodat ondanks zijn hopelooze pogingen de armzalige rooker geen adem kreeg. Een volgenden keer weer rookte de oude freule, die er den smaak van gekregen had, de sigaar in zijn bijzijn met trage, treiterende trekjes op of maakte Constance, die zich nog meer dan de beide andere freules in frivoliteiten te buiten ging, met de asch een kruisje op zijn voorhoofd: gedenk, oude, dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeeren. De oude Gabriëlle vond daarbij aanleiding genoeg
om den ouden tijger te verwijzen naar de slagen, trappen en andere hem ten dienste staande vormen van handgemeen, welke zij van hem had moeten verduren in de dagen harer zwaarte en in den vermaledijjden tijd dat er bijna geen week voorbij ging zonder dat er in de omliggende dorpen niet een of andere mensch met een geradbraakte ribbenkast lag.
Maar ook aan dit leven kwam een einde zooals ook aan dit kleine treurspel en hoort nu hoe.
| |
| |
Een mensch, vooral wanneer hij weer kind geworden is, schijnt wel, denkt dat hij eeuwig voortduurt. Doch het barmhartig leven - of de barmhartige dood, om het even - spaart niets en niemand en het is goed dat wij ons daaraan op tijd gewennen en overgeven, nietwaar kapelaan? Wie zou het den ouden landheer aanrekenen, dat hij minder op zijn dood bedacht was dan op zijn sigaar? Na gewasschen te zijn geworden - o, verregaande ontluistering van onze mannelijke heerlijkheid en rechten - na de spons met het bakje water, volgt het bordje slemp, lauw rookend en van suiker aangeslagen. De oude gaapt en slikt; de lepel is telkens te vol; de voedster bits en onhandig. Als hij gegeten heeft zit hij in zijn zetel, het linkerhandje slap op de spitse knie, te hunkeren naar zijn laatste sigaar. Het is Constance, die er hem herhaaldelijk vergeefs naar laat happen; zoo als men een kraanvogel laat doen naar den worm. De oude wordt toornig, want uitgebluscht is zijn haard nog niet en hij maakt een krassend geluid. Ik lees letterlijk in het boek: zoet zijn, oude jongen, anders? De oude tijger begint te huilen en uit zijn mondhoek loopt weer die onhebbelijke slijmdraad hem in den hals. Ik beschrijf het u zoo levendig als mijn verbeelding nog alles waarneemt. Foei! roept moeder Gabriëlle en bij haar verschijning krimpt hij als voor den blik van een serpent. Zij veegt zijn mond schoon en bindt zijn hals een servet om met een vaart als waarmee men iemand opknoopt. Daar zit hij: bevend, schamel, schuldbewust. Hij huilt, hij hunkert. Hij zal vandaag zijn sigaar hebben, zegt moeder. Assuerus, versta je dat: wij vieren vandaag onze veertigjarige bruiloft. Mijn hemel welk een tijd! De oude hunkert naar zijn sigaartje. Constance noch Elisabeth denken er ook maar een oogenblik aan om een van beiden geluk te wenschen. Een heugelijke gebeurtenis, spotten zij. En dan begint opeens als voor veertig jaren op het voorplein, dat nu vol wolfsklauw en kattestaart staat gewassen, de dorpsfanfare
weer te spelen. De oude leeft wonderlijk op en slaat met zijn linkerhandje een beetje de maat op zijn knie. De oude freule schreit van ergernis en Constance bijt zich van razernij de nagels stuk. Omdat de muzikanten den ouden tijger nog eens zien willen, wordt hij met zetel en al op het balcon gesleept. Daar zit hij glunderend onder de slaapmuts, met de sigaar in zijn hoofd, en een gejuich gaat van onder op, dat het midden houdt tusschen jubel en hoon.
| |
| |
Assu, roept de oude freule, ze zijn daar voor je begrafenis, maar de doodkist komt wat laat! De oude straalt, hij doet moeite om zijn beenen te bewegen. Moeder, hij wil met je dansen, schertst Constance. De oude lacht naar de muziek in den hemel; veeren, bladeren en bloemen die opstuiven in de platanen. Hij ziet patrijzen, ganzen en zwanen de ruimte doortuimelen. En hij lacht groot en verbaasd. Hij rijst rechtop in zijn zetel. De sigaar valt hem uit den mond en als de oude freule zich bukt om ze op te rapen, slaat haar een doode hand loodzwaar in den nek. Wanneer Elisabeth en Constance de balkondeuren gesloten hebben, spelen de muzikanten buiten nog een: Lang zal hij leven.
De baron sloot het boek en vervolgde: Het zou mij niet verwonderd hebben indien u, mijnheer kapelaan, om een of ander détail van dit treurspel gelachen had. Er zou niets op tegen geweest zijn. De uitdrukking van uw gelaat bewijst mij u doordrongen te hebben van zijn verschrikkelijken ernst. Het gordijn is gevallen en een ander gordijn is voor u opengeschoven. Mag ik u vragen medelijden met mij te hebben en voor mij te bidden om tranen?
Als mijnheer Odekerke naar huis gaat ruischt de nachtwind over het dorp en glinsteren de oogen der katten geheimzinnig onder de heggen.
De hemel is hoog.
Stilte en sterren.
|
|