| |
| |
| |
XX
Slot-Marieke is niet onteigend en zit in haar leemen ellende, alnaar de wind waait, te jeremieeren; nu eens over den steenberg, die over haar heen stuift en dan weer over den neerslag der koeltorens die haar nat en verdrietig maakt. De Mijn heeft haar, zoowel als alle anderen van de Heide die het laatste naadje van de kous wilden hebben, den rug toegekeerd en nu daar geen vader of moeder meer iets aan verhelpen kunnen, staat zij dag aan dag op het raadhuis met klachten. Voor een klein menschje alleen, met geiten en een tortel tegen de rheumatiek, is het geen leven meer in de onmiddellijke nabijheid van dat aldoor groeiend geweld van muren, schoorsteenen en torens; met dat voortdurend gezoem van motoren en het blaffen der vliegwielen in het cornpressorhuis. Voor de tweede maal heeft haar leven zijn kans gemist en zij heeft er groot verdriet van: eens, lang geleden toen zij een goed christelijk huwelijk had kunnen sluiten met den oudste van vrouw Linkens en nú deze kans, die haar langs den neus is gegaan. Zij was altijd een beetje te veeleischend, dat Marieke, dat met den dag nu al kleiner wordt en nog gek dreigt te worden in haar hopeloozen strijd tegen damp en stofplaag en dat schreit als een kind als zij ziet hoe zwart haar geiten worden en hoe groezelig soms de melk in den pot. Want de steenberg jaagt door alle kieren en niemand blijkt er zoo zeer door bezocht dan de teleurgestelden, die hun verwachtingen te hoog hadden gespannen en ze van lieverlee in rook en damp zien vergaan.
Dezen zijn het die, met Nicolaas Bonte, de Hollanders van alles de schuld geven dat hun mishaagt en, blijkbaar zonder eenige herinnering meer, onverdeeld met hun pastoor het verleden prijzen: een arm en tevreden leven in een rustig land met een helderen ruimen horizon, alleen door bosschen en kerktorens gebroken. Van diegenen, die goede zaken maken en in hun vuist lachen en zwijgen, zeggen zij dat de duivel altijd den grootsten hoop kiest om zich te ontlasten en dat het slecht met hem wonen is onder één dak. Spijtig vereenzamen zij zich achter hun poorten en blijven - hoe lang nog? - schande roepen over diegenen, die hun afkeer opgeven en zich tot koelputters verlagen. Liever potten zij hun kinderen op dan ze de ruimte te geven in een nieuwe wereld en laten zij hen tot kniesooren verkommeren op de inge- | |
| |
smalde bedrijven, waar geen duimbreed meer afkan. Nog altijd zien zij hooghartig neer op allen die, als Reinout Eussen, het nieuwe als een weldaad aanvaarden en niet blind voor de gevaren hun deel aannemen in den wil tot zelfbehoud. Beter dan klagend neer te zitten onder de wolken die zich samenpakken, gaan dezen, zich in het onvermijdelijke schikkend, de toekomst tegemoet met hoop in het hart. Blijf bij ons Heer, want het wordt avond, bidden zij met hun bisschop en scharen zich rond den staf van die hen mannelijk en groot door de duisternis leidt.
De paaschklokken hebben geluid en na de koffie zit Reinout Eussen met een groote sigaar in zijn hoofd in het keukentje. Zij hebben elkander een zalige Paschen gewenscht, hij en Klaartje; en die heeft een blos op de wagen om de pret der kleintjes die hun schatten voor vader hebben uitgestald: echte en chocolade eieren, groene, roze en blauwe en sommigen met een kruisje erop, een hartje of een anker. Eduard zit met een fluweelen haas op zijn knieën en Roosje snoept uit haar schortje, terwijl vader vertelt van de klokken van Rome, van den Paus en het Vaticaan. Maar keer op keer moet hij opnieuw beginnen vooral over het groote wedervaren der klokken, die op Witten Donderdag naar Rome reizen, over landen, bergen en zeeën vliegen en die, wanneer zij jubelend in groote klochten als zware vogels wederkeeren, eieren en geschenken strooien en die versteken onder vlier en liguster, ja! tot achter de regenton toe. De wereld is mooi dezen morgen, als met melk gewasschen; met een eindeloozen hemel en een groote zon die al vroeg in de kerkramen scheen. Het vuur was amper gewijd en onder den toren zong de priester het Lumen Christi toen de zon doorbrak en plots in het raam der Verrijzenis achter het altaar scheen. Het samentreffen was al te opzienbarend geweest dan dat men haast van een toeval zou kunnen spreken. Vader Eussen moest nog even naar het magazijn en naar het kantoor van mijnheer Den Hertog voor een order. Daarna mogen de dikke Jan en Mientje met hem naar stad om nieuwe spullen; voor als zij met beloken Paschen samen hun plechtige communie doen. Een glans hangt in de boomen, een wijdheid over de heide. Reinout Eussen heeft zijn fiets gevat en rijdt door de Bruiloftsteeg naar de Mijn. Als hij terugkeert jaagt de wagen van Den Hertog hem al voorbij op vacantie. Slot-Marieke staat in haar falie bij
| |
| |
vrouw Wijlaars aan de heg. Zij heeft zich door den notaris laten waardeeren, o hemel! en zij doet zelfs geen duizend gulden smeer uit. Zij is besloten een advocaat te nemen en zelf haar recht maar te zoeken waar allen haar in den steek laten. Zij heeft er haar beste geit voor over!
En overal nog luiden op de dorpen de klokken en uit de tuinen klinken helder de stemmen der kinderen op zoek naar verrassingen. Miete Van der Schoor is met Den Hertog in de gele wagen gestapt en heel het dorp weet, dat zij voor de Paaschdagen naar Holland zijn. De verloving van die twee zal nu wel spoedig volgen, meent men; en des te minder begrijpt men nu den jongen Bonte, waarover zijn vader zich zoo druk maakt in de gelagkamers. Want Louis is gebleven waar hij was ondanks het uitdrukkelijk gebod van zijn vader. Aan de scènes, die zijn moeder gemaakt had, heeft hij zich niet gestoord. De schande, die Louis hen aandoet, gaat over de straat en Dorus dreigt met de vuisten.
Louis echter gaat onverstoord zijn gang en zwijgt. Er is zoo weinig achter te komen wat die jongen denkt; de menschen vinden het een beetje sneu voor hem, dat hij bij Van der Schoor achter het net heeft gevischt. En zij waardeeren de waardigheid, waarmee hij rustig aan al de verwijten en dreigementen der zijnen voorbijgaat. Hij moet weten wat hij doet, zegt Van der Schoor; hij is oud en wijs genoeg. Ik heb genoeg met hem gesproken maar kan denj ongen niet de poort uitjagen; dat heeft hij niet aan mij verdiend. Ik heb er hem duidelijk op gewezen, dat er een breuk ontstaan is tusschen zijn ouders en mij. Baas, had de jongen gezegd, als ik blijven mag, blijf ik; ik ben meerderjarig en zou thuis toch niet meer aarden kunnen.
Wat doe je dan?
Van der Schoor is een eerlijk man en erkent dat hij hem goed kan gebruiken bovendien en: ik word al een dag ouder, zegt hij dan. De klanten mogen. Louis Bonte graag en daar hij zijn oogen niet in den zak heeft, let hij op alles wat in de brouwerij omgaat scherp toe. De gasten doen ordelijk hun werk; de proevers en drinkgelagen blijven met hun flesschen en kroezen buiten de poort en mede wegens den nieuwen meester-brouwer die zich eindelijk met Louis verzoend heeft, werkt het bedrijf op volle kracht en werpt het weer een ruime winst af ondanks de concurrentie. Of die zoo moordend zal worden als verwacht werd, staat te bezien. Voor- | |
| |
loopig handhaaft zich Van der Schoor en voor later maakt hij zich minder zorgen. Wie dan leeft, dan zorgt, zegt het spreekwoord waarvan Severinus zich graag bedient.
Louis Bonte heeft zijn taak bij Van der Schoor gevonden, tot in het overleg met den meester-brouwer over aankoop van vruchten en producten, het klantenbezoek en tot in de boeken, welke hij met Miete bijhoudt, toe. De reden echter van zijn verknochtheid, sinds zijn vader ophield met Severinus in eenen horen te toeteren, weet niemand en den weg dien Miete is ingeslagen, schijnt hem niet te deeren. Wellicht dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat, wanneer de kruitdamp tusschen zijn vader en Van der Schoor is opgetrokken, de plannen weer ter tafel zullen komen en betere vooruitzichten aanbreken. Want ook de meester-brouwer is ervan overtuigd, dat het bedrijf zich in dezen toestand nog een tijdlang maar niet eeuwig op de oude klandizie kan blijven staande houden. Dit is de eenige verklaring haast, die men van het gedrag van den jongen Bonte weet te geven. Intusschen gaat hij zwijgend zijn weg en ontziet zich niet zelfs den wagen van Den Hertog blinkend te wrijven voor die vertrekt. Hij draagt den koffer van Miete; sluit het portier; wenscht haar een goede reis en wuift haar, wanneer de auto wegsnort, tot ieders verbazing nog een eindweg na. Dan sluit hij de poort. Maar eerst nog stapt de Beauregard grommend naar buiten, met de buis op één oor en de borst vol sterren. Ik trouw tòch met Miete, houdt hij overal waar hij voorbijgaat en gesard wordt vol. Zij is er vandoor, Bert! grinnikt de lamme schoenmaker over zijn piktafel heen en de meiden die de stoepen schuren lachen zich vet, potverdikke! Hij draagt nu ook al zooveel ringen als hij stompe dikke vingers heeft; doch wat zal het hem baten! Waar is zijn auto waarmee hij naar Holland rijdt?
- Je krijgt ze niet, Bertus!
Wie zegt dat daar?
- Mijnheer de baron en de freule en alle menschen zeggen het, dat je naar Miete mag fluiten.
En Van der Schoor, wat zegt die dan?
- Hola! wat zegt die niet?
Stommerikken zijn jullie allemaal!
- Maar jij krijgt Miete niet.
Wat heeft Miete gezegd, potverdikke?
| |
| |
- Nu, wat heeft die gezegd?
Als Paschen op Pinksteren valt; dan trouwen wij.
- En is dat nog lang, denk je?
Niet zoo heel lang meer.
- Hoeveel jaren nog?
Jullie bent gek met je jaren!
- Zeven, Bertus?
Stommelingen ben je!
- Je moest maar naar een ander meisje uitzien.
Die begeer ik niet; nooit niet!
Waarom niet?
Zij kunnen me gestolen worden, allemaal! allemaal! allemaal! roept Bertus naar links, naar rechts, naar grooten en kleinen en dreigt woest met den stok.
In de Keizer zit Nicolaas Bonte verbeten achter zijn glas. Het is Paaschzaterdag; de klokken blijven maar luiden. Het vuur en het water zijn gewijd, de twee vijandige elementen, maar daarom nog niet verzoend! Nicolaas Bonte drinkt en betaalt. Hij drinkt meer dan hij ooit gedronken heeft, den laatsten tijd. Meer dan hem goed doet. Hij loopt weer met groote plannen. Die spelen hem door den kop. De bouwmeester Van der Wiel is weer voor hem aan het werk. Het is niets gedaan in dat oud gedoe waar ze nu huizen. Marie-Cathrien wordt er verdrietig en zit voortdurend achter hem heen. Zij valt den oudste aan waar zij kan en loopt de buurt af met klachten over dien jongen. Zoojuist is de wagen van Den Hertog voorbij gesuisd. Naar Holland! Nicolaas Bonte drinkt en zit. Wat gaat het hem aan? Wat gaat hem de heele wereld aan? Hij zwijgt. Hij beantwoordt geen enkelen groet van wie komt en gaat. Wanneer zijn glas leeg is, heft hij het op; de waard verstaat het teeken en de boer wordt opnieuw bediend. Hoeveel is het, Custers? Hij werpt een gulden op tafel. Aan de stamtafel heeft de veearts zijn zooveelste mop getapt.
Voilà! roept Camille de Renet als de deur openvliegt, en maakt een diepe reverentie voor den pompeuzen gek met de borst vol sterren, - de Beauregard!
Bonjour! herhaalt de gansche stamtafel.
- Ik trouw met Miete, verzekert de dwaas, met een schuinen blik naar den norschen boer.
Natuurlijk, dat doe jij! valt de wethouder hem bij.
| |
| |
- Van der Schoor heeft het gezegd.
Dat heeft hij zeker; wel honderd maal, getuigt de veearts; jij trouwt met Miete en anders niemand!
- Den Hertog niet!
Hij kan er naar fluiten!
- En die van Bonte ook niet!
Bertus Van der Schoor met Miete Van der Schoor...
Maar op datzelfde oogenblik al heeft de boer den gek bij den kraag gegrepen en hem bijna door de deur heen gesmeten. Daar ligt de Beauregard ten hoogste verongelijkt; als omver gerend door een paard. Maar niemand neemt het voor hem op. De mannen achter de tafel, de waard achter het buffet: allen zwijgen. De boer is naar zijn plaats teruggekeerd en ledigt grommend zijn glas; de gek raapt schielijk zijn hoed, zijn stok en zijn sterren bij elkaar en maakt zich uit de voeten.
Jij had wijzer moeten zijn, Bonte, waagt Camille de Renet eindelijk op te merken en de andere mannen knikken voorzichtig.
Zal ik jou eens zeggen, vlegel, wie wijzer had moeten zijn, valt de boer nu plomp tegen den landjonker uit, dan zich aan de meid van den pastoor te kuren?
Maar de kastelein komt er tusschen, die astublieft geen ruzie en laster in zijn herberg duldt en de heeren verzoekt hun geschillen elders uit te vechten.
Waartoe Nicolaas Bonte zich onmiddellijk bereid verklaart en als een toornigen leeuw naar buiten schrijdt. De anderen echter verdiepen zich in hun glazen en Camille de Renet kiest, dezen keer zeker, de wijste partij en blijft op zijn stoel.
Mijnheer Vitus Persoon ziet uit over de kleine marktplaats. Dit schijnt zoowat zijn eenige bezigheid te zijn voor, onder en ook na kantoortijd, wanneer de zaken stilstaan en de klerk zit te suffen. Het pleintje geeft overigens altijd het zelfde gezicht; behalve met jaarmarkt en kermis is er eikenlijk niets te zien. De menschen, die bij Pelzer den hoek omslaan, zijn zeker ervan het blozend gelaat van mijnheer Persoon te zien boven de hor. Zij zijn er zoozeer aan gewoon geraakt, dat zij het niet meer merken. Overigens gunnen zij hem dat vertier van harte. Anderen vinden het heel natuurlijk, dat een spin in haar web zit; men moet enkel oppassen dat men er niet invliegt. Zijn tevredenheid, die sinds lang al zeer groot moet zijn, wordt niet beïnvloed door wat de menschen
| |
| |
van hem denken en zeggen. Na de geschiedenis met de freule had die soort aardsche zaligheid die hij voor zich uitdraagt zich weer spoedig op zijn gelaat hersteld, gevestigd. Niemand, die hem ooit uitbundig of verdrietig ziet, zooals anderen wel eens zijn kunnen. Hij is constant hetzelfde: een mensch met een gelukkigen kijk en wiens lippen voortdurend in beweging zijn aan zichzelf te snoepen. Van den klerk verneemt men geen woord over hem dan: mijnheer; en van Jans de meid zoo mogelijk nog minder. Die praat nooit op den winkel dan over haar eigen lichamelijke ongemakken. Dit zwijgen, waarin de notaris zich gehuld houdt, geeft hem een zekere waardigheid van onpartijdig man; ook wanneer hij de menschen op zijn kantoor uithoort, waar hij bedreven in is, laat hij niet blijken wat hij denkt en is hij niet vóór, niet tegen. Hoogstens zegt hij dan: welwel of kijkkijk of zoozoo, om de menschen aan te moedigen in kwaadspreken en lasteren, waarin de meesten wel zoo vaardig zijn dat zij, eenmaal op weg, zich graag laten gaan. Geen mensch zal echter van hem beweren kunnen dat hij nieuwsgierig is en evenmin dat de dingen, die rond hem geschieden, en daaronder de dorpsschandalen, hem niet aangaan. Een schandaal komt op rekening van wie het begin; zeker; maar er is geen enkele burger of hij trekt het op zijn fatsoen, rechtstreeks erbij betrokken of niet. Dat is burgerzin, en de notaris is er niet gansch van verstoken. Van den eersten dag aan al dat de pastorie in opspraak geraakte, weet de notaris er het fijne van; de duivel mag weten hoe hij eraan komt, maar hij doet alle moeite om de praters die onder zijn bereik komen te sussen. Kom, kom, zegt hij, het zal wel zoo'n vaart niet nemen; of ook: men moet zich wachten, Jansen, om van elken wind een donderslag te maken! Natuurlijk gaat de pastoor vrij uit; laat hem erbuiten, zegt hij tegen mevrouw van den dokter; die is te heilig of te onnoozel om er iets van te merken en de kapelaan heeft het veel te druk
met de arbeiders en de boeren. Maar wie zou zooiets van die kleine huishoudster gedroomd hebben, die de beste kok van het bisdom genoemd wordt, maar die ook het meest mysterieuze wezen van de parochie is. Wie heeft haar ooit aan de communiebank gezien? Fijn en voornaam verschijnt ze elken Zondag in de mis en dan ziet men ze een gansche week niet meer. Doch daarover hebben de menschen niet te oordeelen; dat zijn dingen die den pastoor raken. Maar die ziet als een toren over haar heen, zoo
| |
| |
klein is zij, haast belachelijk klein. Stille waters echter hebben diepe gronden, dat wijst zich nu weer eens uit. Heel het dorp slaat de handen ineen: er wordt over gelachen en gepraat. Ook wel over getreurd! Het is een groote ergernis en alleen nog maar voor de geestelijken verborgen die dikwijls verschrikkelijk blind zijn en veel te goeder trouw. Onder hun eigen neus kunnen dingen gebeuren, die de haren te berge doen rijzen en die zij niet zien. Sommigen zeggen omdat zij er te braaf, en anderen dat zij er te dom voor zijn.
Tegen den avond zitten de dokter en mevrouw bij mijnheer Persoon in de veranda. Een merel fluit op een tak van den appelboom tegen de klokken in, die het Hoogfeest inluiden. Maar het dorp staat in het teeken van een schandaal. De andersdenkenden zullen er munt uit slaan, peinst de notaris, en meent dat er iets gedaan moet worden. In ieder geval moet de pastoor verwittigd worden voor de bom aan zijn voeten breekt. Van den gemeenen man kan men dat niet verwachten; dus is het de plicht van den beteren stand dit te doen. Het wordt de hoogste tijd, verzekert de dokter, doch hij is er de man niet naar om er zich mee te bemoeien. Mevrouw voelt er nog minder voor. De pastoor en ook de kapelaan hebben hen trouwens daar niet naar behandeld. Ook is het nog een groote vraag: hoe de pastoor het op zou nemen dat men er zijn neus in stak. Van wie neemt die iets aan? Mevrouw zal er zich wel voor wachten. Zoo ook de dokter en tenslotte ook de notaris. De zweer moet dan vanzelf maar breken en zij moeten maar eens leeren, die geestelijken. Zij hebben niet beter verdiend. Zijn dat herders? Je moet naar de kerk gaan om ze te zien, maar dat komt in mevrouw haar brein niet op. Bij haar in Utrecht zijn de geestelijken heel anders, die hebben een omgang. Die vallen zoo maar bij je binnen op de thee en 's avonds op een glas wijn en doen alsof ze thuis zijn. Dat màg zij wel! Wie van hen heeft in dit ellendig gat die eer ooit gehad? De dokter niet, de notaris niet. De pastoor komt nergens en dat is in zooverre nog een voorrecht. En de kapelaan: daar moet je mevrouw niet over spreken. Die meent het goed en daar is alles zoowat mee gezegd. Hij bemoeit zich met zaken waar hij eerstens niets mee te maken heeft en waarvan hij tweedens geen kaas heeft gegeten. Hij vergaloppeert zich dan ook geregeld en het ergste van alles is, dat hij maar nooit wijzer wordt.
| |
| |
Heusch! de omgang op zoo'n dorp is treurig; je hebt er niets. Gelukkig dat er den laatsten tijd nog al vreemden afkomen: die Grondijs is een nette man en die jonge ingenieur... nu ja! die zit als een patrijs in het net van den kapelaan. Mevrouw vindt die Limburgers maar een ordinair volkje en van het taaltje dat ze spreken versta je geen bal. Zij lijken allemaal kinderen en gedragen zich alsof zij recht uit de middeleeuwen komen. Zij ontziet haar man niet, maar daar ligt tenminste een dik Hollandsch vernisje over; anders had zij hem niet gewild.
Mijnheer Persoon geeft haar het grootste gelijk en vindt Limburg nog maar half beschaafd, ofschoon Maastricht toch wel een aardige stad is. Je kunt er gezellig winkelen, zegt mevrouw, en noemt het een ware zegen, dat Luik en Aken niet zoo heel ver weg liggen. In Luik vooral kun je lekker eten en gek goedkoop met die lage franks. Zij kent er de beste gelegenheden en je moet wel heelemaal mesjokke zijn om als Kaatje haar vrijen dag heeft zelf bij het vuur te staan prutsen. Nee, hoor! je stapt even in je wagen en je bent waar je zijn moet om eens gezellig en fijn te profiteeren. Je treft er altijd een heele boel vrienden en kennissen uit de Mijnstreek, vooral dokters en doktersvrouwen. Het knalt er gewoonweg van Hollandsche wagens op de Place St. Lambert en in Aken voor het stadhuis en de opera. Je loopt na het eten een straatje om en je pikt dan 's avonds gewoonlijk nog een mooie film of een aardige opera mee; liefst van Wagner, waar zij dol op is. Zonder dàt zou het leven dan ook onuitstaanbaar zijn in dit akelige Zuiden; je man gaat op in zijn praktijk; maar een jong vrouwtje, wat heeft die? Van die heuvels heb je gauw genoeg: die zijn allemaal hetzelfde en alleen mooi als de kersen bloeien. Bij de Betuwe echter haalt Limburg het dan lang niet. Nee, geef haar de Betuwe maar of het Gooi, of de Loosdrechtsche plassen in den zomer! Het volkje hier is zoo achterlijk, dat het je voor een heiden of een kaffer aanziet als je het bestaan durft in de Maas of den Heelder Peel te gaan zwemmen. Geen wonder dan ook dat het zoo dom blijft, als het door zulke priesters wordt voorgegaan! Zij kunnen voor mevrouw haar part zoo braaf zijn als ze willen, maar dan hoeven ze toch zoo ouderwetsch niet te wezen. Zoo levensschuw, bedoelt mevrouw. In Bommel, de eerste standplaats van haar man, waren zij ook braaf. Dat waren nog wel kloosterlingen, maar niet in zoo'n dikke pij; fijne heeren,
| |
| |
die de zon in het water konden zien schijnen en van een grapje hielden. Hoe heette die goeie dikkerd ook weer, Jozef, die er een boekje op na hield, één voor de rijpen en één voor de groentjes? Vergeten? Het is jammer, dat je de menschen zoo gauw vergeet; de namen die ze droegen waren soms ook zoo gek. Maar een plezier, dat wij met hen gehad hebben! O hemel, daar moet je hier niet om komen. Wanneer je ze nu en dan eens op bezoek krijgt, zitten zij als schooljongens met de handen netjes op de knieën en zij maken den indruk van nog moeite te hebben met hun Hollandsch.
De dokter merkt op, dat er een tijd was dat de Limburger geen enkele taal zoo moeilijk sprak als zijn Nederlandsch en zegt, dat men een beetje van de geschiedenis van Limburg af moet weten om dat niet alleen te kunnen verklaren, maar ook te vergoelijken. Daar weet zijn vrouw natuurlijk niets van en zij zal er zich nooit in verdiepen; van het gewone volk kun je niet alles verwachten. Doch zij meent dat tenminste de priesters toch hun taal moesten beheerschen. Op de een of andere uitzondering na, maken zij den indruk van niet volwassen te zijn. Dat merk je het best aan hun verlegenheid. Ook zij zijn nog maar kinderen; je hebt moeite om met ze aan de praat te blijven. Wilt u eens opsteken? vraag je. Dank u, mevrouw. Wilt u wat drinken? Dank u, mevrouw! En dat gaat zoo maar door. Waarom, Goddorie! altijd dat gemevrouw en niet eens jij en jou en royaal Greet gezegd? Ik kan dat gefemel van dien kapelaan niet uitstaan; ik word er kregel van.
Wij zijn dat niet gewoon, besluit de dokter; maar hij heeft het hooge woord onder de werklui en ook onder de boeren; in de kolonie van Thuis-Best vooral moet niemand hem te na komen.
De notaris merkt op, dat hij wat onbescheiden, zoo niet onbeschoft kan zijn in zijn optreden; overigens een man, die het goed meent.
Ze moeten je niet als kinderen willen behandelen of oude kwezels, zegt mevrouw. Je leeft maar ééns en je moet er iets van zien te maken. Het is al een zware last genoeg te moeten denken, dat je oud wordt. Maar wat je gehad hebt, dat heb je en nemen ze je niet meer af. Wanneer mijn uur slaat, wil ik mij niet te verwijten hebben dat ik niet geleefd heb. En u dan, mijnheer de notaris?
Natuurlijk, natuurlijk, mevrouw!
Maar, het is waar ook: het is morgen Paschen en wij moeten,
| |
| |
mijn man en ik, nog even naar de paters; de menschen zouden anders nog gaan denken dat wij onzen paaschplicht niet meer vervullen, nietwaar?
Als dien avond de kapelaan uit den biechtstoel komt, zit Reinout Eussen bij Fransje in de keuken op hem te wachten. Hij legt de sigaar op het bakje en zegt: Ik moest u eens gesproken hebben, eerwaarde.
- Dat kan, Eussen; wat is er aan de hand?
Ik had het liever onder vier oogen, eerwaarde; de juffrouw zal dat niet kwalijk nemen, niet?
- Heelemaal niet, Eussen! En de kapelaan neemt hem mee naar zijn kamer.
Ik ben er een beetje kapot van, eerwaarde.
- Is er iets met Klara?
Goddank niet! Met dien jongen van Bonte, Karel heet hij, geloof ik, is het voor goed afgelopen, nadat ik hem eens duchtig de ooren gewasschen heb. Die liet dat kind geen rust. Dat kind, zeg ik! Geloof me, eerwaarde, die is precies haar moeder zaliger als twee druppelen water. Maar men moet ze beschutten, die aardige dingen; dat begrijpt u ook wel en er dag en nacht op letten, dat zij geen tranen worden. Daar zijn ze niet voor geschapen, om te bedroeven; maar om recht voor ons uit te gaan door de wereld als een ouder zijn trots. Men moet tegenwoordig dubbel waken, met al dat vreemd volk hier over den vloer en de nieuwigheden, die men ons opdringt. Soms kan ik er niet van slapen, eerwaarde; dan heb ik een gevoel alsof wij menschen hier in den grond verzinken met al wat ons lief en dierbaar is; dat wij eronder moeten. Het beste wat een mensch hier toch maar ontnomen kan worden, dat is zijn grond; de plaats waar O.L. Heer hem geplant heeft, met zijn zeden en gewoonten, zijn aard en tevredenheid en zijn geluk. Daar mag geen geweld aan gedaan worden, evenmin als aan zijn geloof. Wij zijn, allemaal zondaars, eerwaarde, maar het ligt er maar aan hoe. Wij zijn allesbehalve volmaakt en kunnen wandaden bedrijven en die wòrden door ons bedreven! - maar gemeen zijn wij nooit. Bedorven tot in het merg onzer beenderen, maar niet gemeen! Groote kinderen met groote driften, maar met de oogen vol tranen naar den hemel en met schaamte voor den medemensch. Het is God naar de oogen steken, eerwaarde, die gemeene taal die men heden ten dage op de werken
| |
| |
hoort. Daar worden dingen aan den man gebracht waar een getrouwd man nooit van hoorde. Niets en niemand wordt daar ontzien. Ook u niet; u zelf zult dat het beste weten. Op de priesters vooral hebben zij het gemunt, zij behandelen ze op het hondsche af, maar altijd achter hun rug. En wat doe je anders dan muilvechten als je dag aan dag daarin staat, wanneer de overheid daar geen middelen tegen gebruikt? Ik ben geen aandrager, eerwaarde, en doe wat ik kan om de vuilbekken den mond te snoeren, die meestal nog groot in de meerderheid zijn om je te overdonderen. En op je knuisten, daar moet je op passen; daar is gauwer wat mee kapot gemaakt dan hersteld. Ik loop daar dikwijls met een zwaar hart over, en ook over de verantwoordelijkheid, die wij dragen voor onze kinderen. Het zal toch aan ons liggen, meen ik, hoe het hier over een tiental, twintigtal jaren uit zal zien. Ik heb goede hoop, eerwaarde, maar af en toe toch vraag ik mij af, waarin die schapen van kinderen, die nu zoo maar aangroeien, terecht zullen komen. Soms, maar dat zal dan wel niet geheel goed te praten zijn, soms als ik die aardige wezens zoo rond mij aan tafel zie, zeg ik wel eens bij mezelf: wat staat jullie nog allemaal te wachten; was het niet beter dat jullie alleen maar een verlangen gebleven waren; een schoon verlangen? Verstaat u dat, eerwaarde...?
- Zij hebben in elk geval een goeden vader.
Dat hoop ik, eerwaarde; doch zoudt u wel willen weten hoezeer ik hen een beteren wensch?
- Dat is goed gezegd, Eussen!
Een mensch, die graag en veel praat, zegt wel eens ooit iets goeds. Nu moet u niet lachen, eerwaarde. Ik ken mijzelf zoo'n beetje en doe maar aan, maar de kleinen komen veel te kort. Dat zal zich later uitwijzen, vrees ik. Een vader loopen ze veel te vlug onder de veeren uit. Met een moeder is dat heel wat anders; dat is warmer en dat houdt de klocht bijeen, weet u. En daar komt het toch maar op aan.
- Denk je niet, Eussen, dat het goed is zooals het is?
Ik neem het gaarne aan; maar alle mankatie baart dubbele zorgen en als vader alleen kom je daar niet van los. Voedsel en kleed zijn het ergste niet; doch dat je ze ziet groeien; en waarheen? Het doet mij deugd u dit alles eens te mogen zeggen, eerwaarde.
- Praat maar, Eussen.
| |
| |
Ik val u dus niet lastig?
- Het doet mij deugd.
Maar het vorige was slechts een aanloop.
- Dat begrijp ik.
Waarover ik u spreken wilde is zoo plezierig niet; maar ik mag het niet langer meer op mij laten zitten.
- Spreek maar vrijuit, Eussen; men went hier langzaam wel aan alles; ook aan het ergste. De kapelaan, die een of andere verdachtmaking van zijn persoon verwachtte, verwonderde zich niet weinig toen hij hoorde dat het de pastorie gold die in opspraak was.
Heeft u er niets van gehoord, eerwaarde?
- Even weinig als van het uur van mijn dood.
Ik dacht het wel! De priesters worden daarbuiten gelaten; er is niemand die daar met een priester over begint. Die hooren het nà alle anderen en dan nog in den biechtstoel meestal: eerwaarde vader, ik beschuldig mij dat ik gelasterd en kwaad gesproken heb; dat ik iemand zijn eer beroofd heb; dat ik een priester tegen beter weten in verdacht heb; dat ik bar lichtvaardig geoordeeld heb en dat ik dat alles gedaan heb alleen maar om mee te doen ofschoon ik er mij over schaamde; uit menschelijk opzicht; uit lafheid; uit ellendigheid en omdat ook ik niet recht in mijn schoenen sta. - Zoo zijn nog immer onze manieren! Het mag een gelukkig toeval heeten, eerwaarde, dat de pastoor Zondagmorgen niet gestruikeld is over den ouden kinderwagen dien de slampampers, die bij Klaas de Vries in de keet liggen, voor de pastorie hadden neergezet. Die hadden den armen man die poets willen bakken voor de menschen die naar de vroegmis gingen; maar Wynand Dirks heeft dat ding nog juist voor de voeten van den pastoor weggehaald en bij Gruysen achter het bakhuis gesmeten.
- Het is een droeve geschiedenis, Eussen.
En het wordt hoog tijd dat de pastoor, die van toeten noch blazen afweet, gewaarschuwd wordt.
- De slag zal zwaar voor hem aankomen.
Ik heb altijd gedacht, dat hij De Renet te veel vertrouwde. Wanneer je daarbij winter en zomer om zeven uur naar je kamer gaat, kan er in een huis van alles gebeuren waar je niet aan denken kunt en niet denken mag ook. Ik zeg dat niet om den pastoor
| |
| |
te veroordeelen; hij is nu eenmaal niet anders: altijd een beetje in de wolken en van den ouden stempel; maar een edel en groot mensch en een heilig priester. Hij is nog een dier goede, oude heeren die meer in het verleden dan in het heden vertoeven.
- Misschien wel omdat zij vele en groote herinneringen hebben, Eussen.
De sjlönders van Waterval hebben de partij voor hem opgenomen en zullen de eerste de beste gelegenheid waarnemen om het met de vuisten uit te vechten tegen dat vreemd janhagel, dat hem in zijn eer heeft aangerand. En het pleit tenslotte nog voor De Renet dat hij ruiterlijk voor zijn daad is uitgekomen en er eerlijk de gevolgen van wil dragen. En nu heeft hij zich vanmiddag bij De Vries bedronken, eerwaarde, en zich daar met de lasteraars van den pastoor geslagen; eerst binnen en daarna buiten nog.
Zalig Paaschfeest, eerwaarde!
|
|