| |
| |
| |
XIX
De puinhoopen der Catharina-hoeve rookten te midden van het land, dat woest en verlaten lag onder voorbij stuivende wolken en najaarsvlagen. De laatste noodslachting op het geschroeide vee geschiedde dien morgen aan de jonge merrie, die in den boomgaard te etteren lag en Nicolaas Bonte stond er duister bij. Toen het pistool van den douanier was afgegaan en het paard, juist tusschen de oogen getroffen, de pooten van zich afstak, kwam Marie-Cathrien in een zwarte falie gehuld uit het bakhuis en ging zij zwijgend aan de zijde van haar man den landweg op naar het dorp.
Halverwege hoorden zij, dat de klokken begonnen te luiden voor de dubbele begrafenis, waarom het nu overal stil en ingetogen was als op een Zondagmorgen. Ook de boer en de boerin der Catharina-hoeve gingen ter lijk. Zij hadden niet veel woorden dien morgen. Er waren dan ook redenen genoeg om nadenkend te zijn nu vóór hen uit de doodsklokken luiden en achter hen de verkoolde resten rookten van een bezit, dat hun nu tweemaal ontnomen was. De lucht hing als vuile was naar de aarde en de wind, die met buien over de velden stroomde, had een reuk van verstikten rook. De boeren stonden op hun Zondags onder de poorten en velen die dien morgen niet naar de werken gegaan waren, hadden zich opgesteld langs de straten. De kinderen op het schoolplein vergaderd, trokken huiverend en in doodsche stilte met hun leermeesters aan het hoofd naar het sterfhuis. Voor elke klas uit ging een kind met een krans. Toen het uur geslagen was en de priesters de lijken gezegend hadden, werden een voor een de kisten uitgedragen en met bloemen belegd. Dan zette de stoet zich in beweging met de muziek aan het hoofd, die treurmuziek maakte. Achter de kisten en de bloemen was er een plaats leeg, die allen opviel. Zoo trok de stoet den Steenweg op naar de kerk.
De uitvaart, die de Kerk het stoffelijk overschot van haar kinderen bezorgt, is een ontroerend-droeve plechtigheid, maar doorbroken van stralende verwachting. De zegepraal der ziet domineert in den zoendood van haar Heiland en als de Kerk de asschen ten grave geleidt, ontsnapt haar een jubel die hemel en aarde ontroert in het deducant te angeli. Toen de beide kisten in
| |
| |
hetzelfde graf verzonken, stond daar het gansche dorp haast in ongeveinsde droefenis rond verzameld en volhardde het in den neervlagenden regen tot de muziek was uitgespeeld en alle eer bewezen. Er was niemand, die een woord ter nagedachtenis sprak; de kransen werden bij het graf gelegd en in stilte verlieten allen de rustplaats.
Ook Nicolaas en Marie-Cathrien Bonte, voor wie het leven nu in zekeren zin opnieuw begon met kwelling van oude en nieuwe zorgen. Beiden evenzeer hadden zij opgemerkt hoe Den Hertog Miete van der. Schoor had opgewacht en hoe die twee het kerkhof verlaten hadden onder hetzelfde regenscherm. Hun eerste zorg echter bestond in het zoeken naar een andere behuizing, waar zij tijdelijk een onderkomen zouden vinden en berging van wat men met moeite uit den brand gered had aan vee en meubilair. Want in het bakhuis konden zij evenmin blijven als de jongens in den schop, dien zij tegen de buien met schansen en stroo hadden afgedekt. Om te beginnen togen zij naar de Keizer waar zij een glaasje namen en zich in de drukke gelagkamer in het geheel niets aan lieten gaan van den brand. Ook niet toen de kastelein hen de krant bracht met het bericht, dat er door onbekende oorzaak brand was uitgebroken in de kapitale, onlangs onteigende boerderij van Nicolaas Bonte; verzekering dekt de schade. Aanvankelijk waren er lichtvaardige menschen geweest, die gemeend hadden dat de onbekende oorzaak wel niet verder te zoeken zou zijn dan bij den boer zelf, die zich anders en nòg sprekender dan door zijn dollen rit op zijn onteigening had willen wreken. Er was zelfs gemompeld dat de eerste onderzoekingen in die richting waren gegaan; doch alle vermoedens had men laten varen toen de geheele omvang van de ramp aan het licht gekomen was. Het was gewoonweg niet aan te nemen geweest dat Nicolaas Bonte, hoe hij ook zijn mocht, opzettelijk zooveel en zoo kostbaar vee had laten verongelukken als jammer genoeg geschied was. Men kon veel van hem verwachten, dat had hij bewezen; doch dàt niet.
Als vergoeding misschien van hun verdachtmaking, waren de menschen meer medeleven met den getroffene gaan betoonen dan waarop hij eigenlijk aanspraak mocht maken vanwege zijn trots en de pralerij met zijn geld en toekomstplannen, waardoor hij menigeen naar de oogen gestoken had. Dat hij den brouwer
| |
| |
intusschen aardig aan het lijntje hield, was voor iedereen duidelijk geworden. Nicolaas Bonte had het er niet naar gemaakt dat men hem veel deelneming zou bewijzen, ofschoon ook niemand weer zeggen kon dat hij in iets was tekort geschoten jegens zijn medemenschen, voor wie hij nu en dan zelfs blijk had gegeven van een eerlijk, loyaal en gedienstig man te zijn. Er is echter niets dat menschen een mensch zoo moeilijk vergeven als zijn trots. En grootsch, dat was Nicolaas Bonte tot in zijn rampspoed toe: een hoovaardig man, die voor niets en niemand terug deinsde en die, wanneer hij door een overmacht werd gedwongen waar geen beginnen aan was, slechts na vertoon van koppigen onwil uit den weg ging, voet voor voet. Wat was er natuurlijker voor een man van zijn aanleg dan dat hij, waar hij op zijn beurt de kans kreeg, zijn gekrenkten eigendunk zou wreken en zijn wil zou weten door te zetten desnoods tot bloedens toe? En naast hem in de herberg zat achter een klare met suiker zijn goede en kwade geest evenzeer, de zelfbewuste Marie-Cathrien in haar zwarte falie: een zegevierende vrouw over den rampspoed heen naast haar sterken man. Wat moest de goedmoedige, van hun geldbeurs afhankelijke Van der Schoor, wanneer deze twee straks zijn huis zouden binnenstappen en kiezen of deelen onvoorwaardelijk de boodschap zou zijn? Marie-Cathrien zou hem aan boord gaan met de vraag of het niet de hoogste tijd geworden was om eindelijk eens te weten wat men aan elkander had. Als Severinus zelf niet uit den hoek kwam, zou zij er hem wel eens uithalen, had zij zich voorgenomen; het treuzelen moe. Deze was de eigenlijke reden waarom zij vanmorgen met haar man ter lijk was gegaan en daarom zat zij nu parmantig naast Nicolaas in de Keizer alsof niets haar deerde. Daar kwam haar man in gesprek met den eigenaar van de woning, die zij op het oog hadden, en werd zij af en toe uit haar eigen gedachten gehaald om mede over den huurprijs te beslissen. Toen Nicolaas Bonte met den
verhuurder op wilde stappen om de woning te gaan bezichtigen, had Marie-Cathrien juist besloten om etenstijd in het Panhuis aan te komen om te zien of zij er op den middag zouden genoodigd worden of niet. Het was niet kwaad van haar bekeken om er op deze wijze haar intocht te doen en om hoogte te krijgen van de achting, welke Van der Schoor en zijn dochter hen toedroegen. Door hen aan tafel verzocht te worden, was wel het allerminste wat na
| |
| |
alles van hen verwacht mocht worden, nu zij bovendien nog wisten hoe het op de hoeve geschapen stond. Bonte zat met de keer op keer weer gewijzigde en verbeterde plannen dik in zijn binnenzak; zij waren door en door bekeken en besproken. Alleen wist men daarin voor één mensch nog geen duidelijke plaats: voor Louis niet. En met hem waren de plannen alles of niets. Van der Schoor sprak niet meer dan hij kwijt wilde zijn en had bij alle voorzichtige pogingen van Nicolaas Bonte om hem uit zijn tent te lokken gedaan of hem de neus bloedde. Dat was tijdelijk zijn kracht geweest, maar kon vroeg of laat wel eens in zijn nadeel uitvallen. Door het treuzelen van haar man had Marie-Cathrien gemerkt, dat zij hoe langer hoe meer achter de dingen aan geraakt waren. Daar had die Den Hertog zich nu langzamerhand bij Van der Schoor binnengedrongen en de kapelaan en zijn zuster speelden daar ook al een rol in. Het zou gek geweest zijn als vrouw Bonte dat ontgaan was. Marie-Cathrien hield de klok in het oog en toen die bij twaalven wees, gaf zij haar man een wenk en stonden zij op met de belofte aan den eigenaar om in den namiddag naar de woning te komen zien, welke zoo goed als gehuurd was. In de gelagkamer was niet veel meer te merken van de begrafenisstemming en bij den wethouder en de overige stamgasten stond de herinnering aan den schoolmeester al aardig onder den pekel. Daar zat ook de veearts reeds met de oogen te knipperen tegen Camille de Renet, die altijd en overal het hooge woord had en naar wien geluisterd werd om zijn koddige invallen; een mensch zonder doel en met den tijd voor-handen, die veel van zijn prestige dankte aan zijn vriendschap met den pastoor, met wien hij in het fransch converseerde. Iedereen mocht hem gaarne, want een onvertogen woord kwam zelden over zijn lippen en hij maakte daardoor een gunstige uitzondering op de meeste andere Belgen, die in het dorp in- en uitgingen en van wien men anders gewoon was. In zijn eeuwig jachtpak,
winter en zomer, bleef hij onder de andere drinkgelagen een man van stijl en een beetje mijnheer. Men wist niet waarvan, maar zijn verteringen betaalde hij tot den laatsten cent. Hij bleef niemand iets schuldig en dat is bij velen de eenige norm van waardeering. Dat hij geen vriend van den kapelaan was, daaraan liet hij zich schijnbaar niet veel gelegen liggen. Dit nam echter niet weg, dat hij in den jachttijd, waarin hij zich een geducht jager betoonde,
| |
| |
den kapelaan zoowel als den pastoor van tijd tot tijd met een konijn, een haas of een koppel patrijzen vereerde. De kapelaan wist zijn argwaan tegen dezen man soms nergens anders aan te wij ten dan aan zijn achterdocht, die al meer en meer de hand over hem kreeg; ondanks zijn voornemen gelukte het hem niet zich te overwinnen en ook dezen mensch te benaderen die, alhoewel hij geen heilige was en geen moeite deed om ervoor door te gaan, dan toch zijn voornaamste godsdienstplichten vervulde.
Tegelijk met de Bonte's verliet ook Reinout Eussen de herberg, die daar blijkbaar op gewacht had. Boven de goudfazant van zijn venster pronkte het gelaat van mijnheer Vitus Persoon, die van daaruit nog immer de gewoonte aanhield de gangen en wegen van zijn medeburgers gade te slaan.
Ik had al eerder eens met je moeten spreken, Bonte, begon Reinout Eussen rood aangeslagen door den dubbelen borrel dien ook hij nog altijd dacht dat bij een behoorlijke begrafenis als die van mijnheer Bongaerts paste. Ik weet het wel: men heeft zijn kinderen en vooral zijn groote bengels niet in den zak...
En wat zou dat? gromde Nicolaas Bonte; en ook Marie-Cathrien zette zich reeds teweer.
Dat zou zooveel, alsdat ik je den raad geef op dien vlegel van jou te passen die, zijn naam ken ik niet, zoo razend achter mijn Klaartje zit.
Marie-Cathrien op haar beurt vermaande Eussen op zijn eigen astrante ding te letten, dat alle jongens den kop op hol bracht; doch de magazijnmeester had het tegen den vader en vervolgde: Ik hoop dat je me verstaan hebt, Bonte, en je als vader doet gelden.
En als ik dat nou eens niet deed, Eussen, wat dan?
Dan heb jij het aan je zelf te wijten als ik dien rekel den eersten den besten keer eens duchtig de ooren wasch, riep Eussen tegen de torenklok in, die middag begon te luiden. En met een: goeden middag samen, smakelijk eten, bleef Eussen bij de kerk op zijn grut staan wachten.
De school liep leeg en kinderen in Zondagsche kleeren en met gedachtenisprentjes aan mijnheer Bongaerts vulden den Steenweg waarover zwermen van fietsers die van de werken kwamen rinkelend en bellend naar hun kosthuizen joegen. Onder de poort van het Panhuis stond Louis Bonte naar de drukte te zien en toen
| |
| |
hij zijn ouders zag naderen, breed en zelfverzekerd op Van der Schoor aan alsof het een beleg gold, trok hij zich verlegen terug. Schaamde hij zich over zijn vader en moeder, die jongen? Het stormde een beetje in Marie-Cathrien haar hoofd. Voor wie anders deden zij zich al die moeite dan voor hem, die zelf te bleu was om te spreken en te handelen en die zijn ouders ook dezen gang had kunnen besparen? Met Dorus zou dat anders geloopen zijn; die had zich elken Zaterdag-avond niet laten afschepen met zijn loon en zou niet zoo lang de juffrouw gespeeld hebben tegen dat meisje. Waarom was dat nodig? Omdat zij alleen nog maar met hun centen vooruit konden, misschien? Dat kon best heel anders gegaan zijn allemaal. En nu schaamt die lummel zich op den koop toe en loopt hij weg voor zijn moeder...
De hond slaat aan als een tijger wanneer zij onder de poort komen; vanaf den pompsteen gaapt Bertus hen hinderlijk aan. Wat kom je doen? vraagt hij Nicolaas Bonte. Daar staan zij en wachten of zich iemand over hen ontfermt. Louis komt noodgedwongen uit het brouwhuis en geeft den razenden hond een klap.
Wij schijnen hier niet erg welkom te zijn, zegt Nicolaas Bonte tegen zijn jongen en Marie-Cathrien ziet hem uitdagend aan.
De baas is niet thuis, krijgen zij ten antwoord en zij vernemen dat Van der Schoor en Miete onmiddellijk na de begrafenis bij Den Hertog in den auto zijn gestapt; en dat ook de kapelaan is meegereden naar de stad. De baas voor zaken, zegt Louis, en de kapelaan vermoedelijk om naar Renée Bongaerts teinformeeren, die niet op de begrafenis was.
Wij hebben naar den baas niet gevraagd, vaart Marie-Cathrien tegen hem uit, en naar den kapelaan nog minder; wij komen eindelijk eens kijken hoe lang jij je hier nog als een nietsnut laat gebruiken.
Dat zou ik met minstens evenveel recht van u kunnen vragen, antwoordt Louis doodkalm maar kordater dan zijn ouders verwacht hadden.
Wanneer dat zoo is, dan zullen we meteen maar beslissen en zeggen, dat het van vandaag af hier gedaan is en dat je vanavond voorgoed thuis komt, besluit Bonte.
Thuis? vraagt Louis met een ironie, die zijn ouders even ontstelt. Thuis! beslist Marie-Cathrien op haar beurt. Zeg aan je baas, dat
| |
| |
je er hier den brui van geeft en dat je vader hem nog wel verder uit den droom zal helpen!
Zeg hem dat, herhaalt Nicolaas Bonte en staat met twee passen al terug onder de poort.
Wij hebben zoo goed als gehuurd, vertelt de moeder nu iets milder van toon; wij hebben gedacht voorloopig dat huis van Soons aan de Kloosterstraat maar te betrekken. Later kunnen we verder zien.
De zoon gaalt de schouders op en het doet de moeder pijn. Wat is er aan de hand met dien jongen? Zóó kent zij hem niet.
Jongen, zegt zij... Maar daar staat die oude Door, een beetje bijziende ook al, in de deur met de oogen te knipperen. Bonte, roept zij, waar blijf je? - Het eten wordt koud!
Ik kom, juffrouw.
Zie ik goed en staat daar vrouw Bonte?
Dat ben ik, bitst Marie-Cathrien; met God en met eere!
En Bonteboer ook al?
Meteen stopt de wagen van Den Hertog voor het Panhuis en Van der Schoor en Miete stappen uit. De wagen rijdt door, gelukkig!
Ik had je eens graag gesproken, brouwer, spreekt Nicolaas Bonte hem onmiddellijk aan.
Dat kan, maar eerst een andere vraag: hebben jullie gegeten, Bonte?
Wij waren op de begrafenis en hebben van Soons gehuurd.
Dan weet ik het al. Komt binnen, als jullie tenminste tevreden zijt met wat de pot opschept.
Eerlijk gezegd...
Natuurlijk! Tante Dora, wij hebben gasten!
Miete heeft vrouw Bonte onder den arm genomen en die valt een pak van haar hart. Zij brengt haar in de woonkamer, zoodat knechten en meiden het zien; zij neemt haar de falie af en zet haar vriendelijk in een zetel.
Daar zit zij. Een lief kind toch, die Miete.
Als jullie nu maar een beetje geduld hebben, komt alles in orde.
Dat zullen zij, graag!
Miete zal gauw even de tafel dekken; zij is als de wind in de weer en hoe handig! Welk een juffrouw is zij in dat aardige kleedje; straks in dat beige manteltje, met dien blauwen hoed: welk een
| |
| |
lieve verschijning! Marie-Cathrien is een en al bewondering; betooverd op slag.
Neen, Bonte zal geen borrel meer nemen; hij heeft vanmorgen zijn rantsoen al gehad in de Keizer.
Even goede vrienden; Bonte moet het anders maar weten en ook de vrouw, spreekt Van der Schoor hen gul toe.
Maar vrouw Bonte geniet reeds genoeg met de oogen: dank je, brouwer; een anderen keer! Men moet den kop maar bij elkaar houden om hem niet te verliezen in den toestand, waarin zij door den brand zijn geraakt. Het valt niet mee, beklaagt zich Marie-Cathrien. Wie zou er aan zoo iets nu gedacht hebben?
Evenmin als aan het uur van den dood!
Doch je mag er niet bij neer gaan zitten, je moet erdoor, vult Nicolaas Bonte zijn vrouw aan, die zich tevreden voelt over de rust waarmee zij in deze omgeving, die haar eerst zoo vijandig geschenen had, haar woord heeft gedaan en neerzit in den zetel dien Miete haar heeft gewezen. Neem nu uw gemak maar eens, had zij gezegd. En Marie-Cathrien had haar geantwoord: dat de brand haar in de beenen geslagen was; het blijft je niet in de koude kleeren zitten, kind; zeker op zoo'n leeftijd niet! Kind?... had Marie-Cathrien dat gezegd? Kind, had zij gezegd; en Miete had het niet vreemd gevonden. Zij glimlachte erom...
Louis geeft er de voorkeur aan met den meester-brouwer te eten, die vandaag ook wat laat is, zegt Miete haar vriendelijk aan het oor om de mannen niet te storen in hun zaken; het is een eenvoudige, goede jongen! Vrouw Bonte staat op om Miete een hand te helpen en dan hoort zij: blijf rustig zitten, moeder; ik ben er zóó mee klaar!
Onderwijl onderhouden de mannen zich nog verder over den brand en zijn vermoedelijke oorzaak. En Nicolaas Bonte vertelt, dat hij zooals alle avonden den rondgang over zijn goed gedaan had. Hij kon nauwelijks in slaap geweest zijn of daar hoorde hij de jongens al op de deur van zijn slaapkamer bonzen en brand roepen. Toen hij, hals over kop in wat kleeren gesprongen, buiten kwam, sloegen de vlammen al meters hoog uit de pannen en was Holland in last. In je eerste verbouwereerdheid weet je niets aan te vangen of aan te pakken; je doolt maar wat rond en je vloekt op jezelf en je vrouw en kinderen, die allemaal al even gekke dingen doen willen; en dan hoor je opeens het vee brullen
| |
| |
en je rent naar de stallen en redt wat je kan; met eigen levensgevaar soms als Dorus, die op het laatste oogenblik nog met het merrieveulen dwars door de vlammen naar buiten kwam. Ik had hem om zijn ooren kunnen vegen; maar wat doe je eraan? Achteraf mag het nog een wonder heeten, dat wij het er allen nog heelhuids hebben afgebracht. Maar het eeuwig spektakel, dat zoo'n vee in doodsnood maakt, gaat je door merg en been en wat wil je dan als je machteloos staat tegenover zoo'n vuurzee en je geen handen genoeg hebt om nu hier dan daar je jongens bij den kraag te grijpen en ze te weerhouden?
Wij hebben heel wat meegemaakt den laatsten tijd, zucht Marie-Cathrien opnieuw; wij mogen met alle recht van onteigening spreken. De hoeve was zoo erg nog niet geweest, als die er ook was aangegaan, die valt vroeg of laat toch onder den hamer. Maar al dat goede vee en die paarden; het valt zwaar om dat alles zoo kwijt te raken.
Van der Schoor kan er niet over uit; er móet toch een oorzaak zijn, houdt hij vol. Wie maakt het uit? Er is geen enkele aanwijzing, niet het geringste spoor. Er zou aan een landlooper gedacht kunnen worden of aan katten. Niemand van hen was in de schuur geweest, waar het begonnen was. Daar had niemand iets te maken gehad. Het zal wel een raadsel blijven en men legt er zich bij neer. Wij zullen maar zeggen, dat het zoo heeft moeten zijn, zegt Marie-Cathrien weldadig aangedaan door de spijzen, die opgebracht werden; men kan zich altijd troosten met de gedachte dat het erger had kunnen zijn.
Juist, moeder, zegt Miete; doch schuift u nu maar eens bij en gedaan alsof u thuis waart; en ook gij, Bonte, nu maar geen complimenten. Zit aan!
Zij bidden; zij eten. Wat een weelde voor Marie-Cathrien! Niet dat eten, maar dat eten in dèze kamer; met Miete naast haar, met dat aardige, goede kind dat moeder tegen haar zegt. Moeder èn dochter: een dróóm!
Wie zou het Marie-Cathrien Bonte kwalijk nemen? Moeder; dat woord had Louis moeten hooren. Dat had hij lang eerder moeten hooren! En Marie-Cathrien Bonte scheldt zich een gek, dat zij ondanks dreigementen haar man maar aan heeft laten treuzelen en maar gewacht heeft...
Smaakt het, moeder?
| |
| |
Best, kind; het is fijn.
En u, Bonte?
Als op de kermis!
Dat doet me plezier.
Tante Door komt binnen en neemt haar plaats in bij het venster; het moge u smaken, schommelt zij met haar hoofd naar de tafel en kruipt achter haar bril en getijdenboek. Dan neemt zij den bril weer van den neus en begint over de begrafenis. Een kerk vol volk en àl die kinderen; den meester is veel eer bewezen en zijn vrouw heeft daarin gedeeld. Hun eigen kind echter was er niet, ofschoon er moeite genoeg voor gedaan was, dat hij er zijn kon; het was trouwens beloofd geworden. Men kan zich het verdriet van zoon jongen indenken; een arm schaap toch maar; men mag er niet over prakkezeeren.
Van der Schoor beweert dat hij ontslagen is; dat hij Maandagmorgen om tien uur op vrije voeten gesteld is en dat men in Maastricht niet anders gemeend heeft dan dat hij zich naar huis had begeven. Alle navraag ginder was tevergeefs geweest. Niemand van wie de kapelaan wist dat zijn kennissen konden zijn, had hem gezien noch wist waar hij was gebleven. De kapelaan was bezorgd over hem. In welk een onbestemde donkerte de schaamte en de smart een mensch kunnen drijven, is maar al te zeer bekend. Een brave man was hij niet, oordeelt Van der Schoor; daar is niet te veel mee gezegd, al past het niet de ouders daar nog eenig verwijt van te maken. Die jongen móest mis loopen, doch zóó ver had niemand kunnen denken. De gevangenis had hem geen deugd gedaan en niets geleerd. Dat was het groot verdriet van meester Bongaerts geweest, die het hemzelf gezegd had. Ook de kapelaan had hem eenmaal bezocht, doch die had er voor eens en altijd genoeg van. Een onbeschrijfelijke verbittering op de wanhoop af, had zich van den gevangene meester gemaakt, die voor geen enkel goed woord meer te vinden bleek. Erger nog: hij had den kapelaan en ook zijn ouders bedreigd, dat hij nog wel meer van zich zou doen hooren.
Misschien heeft hij de hand wel aan zich-zelf geslagen, merkte de tante met ontzetting op; de Maas is voor de wanhoop een aantrekkelijk water...
Zoo iets is het laatste wat een mensch doet, merkt Nicolaas Bonte op; maar van zulk een kan je alles verwachten; dat soort is tot
| |
| |
alles in staat. Marie-Cathrien zegt dat een ouder de kinderen niet in alles bij de hand moet houden; dat zij anders een ongeluk worden voor het huis. En zij zit er zoo zelfvoldaan en verzekerd bij, dat het Miete een beetje hindert. Daarom leidt zij het gesprek van René Bongaerts af met den raad nog maar het beste te hopen en voor hem te bidden. Waarop de tante weer tot haar getijden keert en het middagmaal voortgaat.
Van der Schoor blijkt in het geheel niet terughoudend over de zaken die hij in de stad verhandeld heeft; de aflossing van een hypotheek bij notaris Vermeeren. Hij is buitengewoon spraakzaam en vindt er een zichtbaar genoegen in om Miete te plagen met de aardige modespullen, die zij zich had aangeschaft. Wanneer je Kerstmis in Holland gaat vieren, zegt hij, moet je als donkere zuiderling tenminste toonen, dat je op de hoogte van de mode bent. Ik heb nooit geweten, Bonte, dat onze Miete zulk een ijdeltuit was...
Maar weet Van der Schoor dan niet, dat de naam van Holland op Nicolaas Bonte werkt als een roode lap op een stier? Wat is dat van Severinus dat hij Marie-Cathrien zoo ineens met dat reisje in het harnas jaagt? Onnoozele nonchalance jegens zijn beide gasten of opzet? Zijn gelaat verraadt zich niet. Zijn woorden treffen diep.
Hebben jullie daar familie? vraagt Marie-Cathrien aan Miete met geveinsde belangstelling.
Nóg niet, antwoordt Van der Schoor in haar plaats; maar het zou er wel eens van kunnen komen, nietwaar kind?
Miete bloost. Maar de beide Bonte's worden evenzeer bleek. Maar vader toch! doet Miete verwijtend. Maar met een glimlach, die in al zijn helderheid nu ineens alles aan het licht brengt en de stemming der gasten van hoopvolle welwillendheid verandert tot starre reserve. Beiden hebben meteen hun standpunt ingenomen en wachten nog slechts op de aanleiding om tot den aanval over te gaan. Van der Schoor heeft zich, met opzet of niet, versproken en Miete heeft zich argeloos verraden. Het gesprek is gebroken en over en weer geraakt men in gedachten. De maaltijd is zoo ver voltooid.
Wij zullen maar even danken, zegt Miete; dan kan ik de tafel afruimen. Gebruiken jullie een kop koffie na het eten?
Marie-Cathrien ziet haar man aan; als het niet teveel moeite is?
| |
| |
Heelemaal niet!
Zal ik Louis binnen roepen; hij kan wel even gemist worden in de mouterij? Andermaal wisselen de gasten een blik en nu antwoordt Bonte zelf: laat maar, wat wij hier nog te bespreken hebben, kunnen wij evengoed zònder hem af; zoo niet beter.
En als de tafel afgenomen is en Miete met den afwasch bezig, zitten daar Severinus Van der Schoor en de Bonte's nog in de kamer alleen. Want tante Door is zoo goed als verslonden in haar devoties en telt niet meer mee.
Het is Marie-Cathrien die recht komt op haar stoel en het vuur opent:
Het is over dien jongen van ons, dat wij eens openlijk met jou willen spreken, brouwer.
Ik dacht over de brouwerij, merkt deze verwonderd op. En ook die verwondering weer maakt den indruk van niet echt te zijn.
Eerst over Louis, bevestigt Marie-Cathrien.
Welnu dan, wat zou er met Louis?
Dat wij onderhand eens willen weten, wat hier voor hem is weggelegd.
Hebt gij beiden en heeft hij zelf dat niet geweten, toen hij naar hier kwam? Gij hadt een zoon te veel op uw goed en ik een knecht te weinig. Zoo hebben wij elkander, meen ik, verstaan. Voor zijn werk ontvangt hij zijn bedongen loon en gij van uw geld geregeld uw rente. Is dat zuiver of niet? Of was er méér bedongen? Ik meen in goed geweten van niet. Indien gij anders meent hadt gij eerder moeten spreken. Of doet het nu!
De Bonte's zien strak voor zich uit. Geen van beiden kan ontkennen dat Severinus de zakelijke bedoelingen juist heeft weergegeven; de bijoogmerken houden het daartegenover niet uit. De Bonte's voelen, dat zij een toon lager moeten zingen en dat doen zij dan ook maar.
Je zult het ons niet kwalijk nemen, brouwer, zegt Nicolaas Bonte, dat de toekomst van den jongen zijn ouders aangaat; zoolang hij hier is, is hij niet meer dan een knecht geweest; zijn jongere broers waren méér.
Waaraan heeft het hem hier ontbroken? Hij mag zelf getuigen of hij met één van zijn broers wil ruilen. Hij is hier geacht geworden om zijn werk en nog meer om zijn karakter, door iedereen. Door mij bovendien omdat hij een zoon is van jou, Bonte,
| |
| |
die mij in een angstig uur uit den brand hebt geholpen als een christenman. Ondankbaar ben ik niet; dat zal van Severinus Van der Schoor nooit gezegd kunnen worden. Dat kan jij ook niet, Bonte! Wat willen jullie dan? Jullie spraken daar even over de toekomst van Louis. Maar wie zegt, dat daaraan hier niet gedacht is? Waarom zou zijn toekomst hier niet gemaakt kunnen zijn? Ziet eens aan: de brouwerij is een stuk van mijn leven of liever: dat is zij weer gewòrden; die gaat mij meer ter harte dan ooit. Doch ik maak mij niets wijs. Ik ben er in opgegroeid doch er zal - en wie weet hoe gauw al? - een tijd komen, dat ik er weer uit zal groeien ook. Begrijp je, Bonte?
Natuurlijk begrijpt Bonte dat. En hij zegt nòg meer te begrijpen: dat het met Severinus wel eens eerder gedaan kon zijn dan deze denkt, indien de plannen niet doorgaan. En de verwezenlijking heeft Nicolaas Bonte in de hand en dus ook de toekomst van Severinus.
Van der Schoor ziet Bonte weer aan met dien schijn van verwondering waar deze niet goed tegen kan en verklaart doodnuchter altijd gemeend te hebben dat Nicolaas Bonte een man van zijn woord was en daarmee rekening gehouden te hebben. Indien het evenwel mocht blijken, dat Nicolaas Bonte nimmer ernst met de overeenkomst en de plannen gemaakt heeft, dan heeft Severinus niets gezegd en kan alles zoo spoedig mogelijk den doofpot in.
Dat hij geen ernst met de overeenkomst gemaakt zou hebben, laat de boer zich niet zeggen en hij herhaalt voor de zooveelste keer dat de plaats van Louis daarin niet genoeg is omschreven om er zooveel geld aan te wagen. Severinus echter houdt voet bij stuk en beweert dat in zijn bedoelingen aan Louis alle recht is gedaan en verduidelijkt: ik had gedacht dat gaandeweg uw zoon mijn plaats in het bedrijf zou vervangen en heb niet beter gemeend dan dat ons aller belangen op deze wijze het best gediend zouden zijn: de uwe en die van Louis. Het zou een doodeenvoudige transactie hebben kunnen worden, die wij onder een of anderen vorm voor den notaris hadden aan kunnen gaan. Ik heb altijd gedacht, dat zoo de bedoelingen waren. Of waren zij dat niet?
Zoo tenaastebij, zegt Nicolaas Bonte voor zich heen.
Ik ben nòg verder gegaan, vervolgt Severinus; en de Bonte's zien
| |
| |
verwachtend op. De fijne glimlach van Van der Schoor blijft hen zichtbaar verwarren; zij hebben het vernederend gevoel van een beetje vast te zitten; een ware beproeving voor hen in dit uur.
Jullie zeggen gekomen te zijn, gaat de brouwer rustig voort, om openhartig met mij te spreken en ziet nu dat ik het ben die tot nu toe het woord haast alleen heb. Toe, vrouw Bonte, keer de rollen eens om en laat eens hooren wat u op het hart ligt.
Dat wij onzen zoon hier niet langer als knecht laten misbruiken, brouwer!
Heb ik u niet gezegd, dat hij hier méér is dan een knecht?
En waarin bestaat dat méér?
In de verhouding en in de kansen, die hem hier geboden werden als geen ander.
Welke kansen? komt nu Nicolaas Bonte tusschenbeiden.
Je schijnt van mijn bedoelingen niets verstaan te hebben, Bonte, of je doet maar alsof. Ik ben gelukkig nog al een geduldig man en zal probeeren het jullie nogmaals te verduidelijken, dat volgens mij uw zoon hier nog niet aan het slechtste kantoor is; eerstens om de go ede toekomst die voor hem openligt, in de veronderstelling danweer dat zijn vader een man van zijn woord is. En verder?
Ik heb jullie gezegd, dat ik nog verder gedacht heb dan aan een opvolger in het bedrijf alleen en nu ga ik de kaarten voor u openleggen, wat jullie totnogtoe verzuimd hebben te doen. Ik begrijp, dat het voor ieder van jullie beiden moeilijk valt voor den dag te komen met de altijd maar weer verzwegen verwachting, welke gij nu den bodem vindt ingeslagen en die nauwelijks nog inhoud heeft. Voor diezelfde verwachting ben ik evenmin als gij langen tijd ongevoelig of blind geweest. Jullie verstaan mij. Van den beginne af mocht ik uw jongen graag; blijken van het tegendeel zijn nooit gegeven. Zijn bijna spreekwoordelijk geworden bescheidenheid neemt een ieder voor hem in en is in zooverre zijn nadeel dat hij wel eens achterna komt en hij de voor hem bestemde plaats door anderen vindt ingenomen. Ndg duidelijker, Bonte; wij brachten als vaders door onderling overleg twee jonge menschen tot elkander, waaruit iets groeien kon. Jij hebt hetzelfde beoogd; waarbij ik, op afstand weliswaar, maar niet zonder belangstelling heb toegezien. En wij hebben
| |
| |
beiden voor elkander gezwegen, waar jij op de eerste plaats had moeten spreken. Het was beter geweest, dat wij van den aanvang af geweten hadden wat wij aan elkander hadden. Dat is niet gebeurd en dat is op de eerste plaats mijn schuld niet. Aan stand ligt mij in zoo ver iets gelegen als die eene voorwaarde kan zijn voor geluk. Aan geld hetzelfde. Ik zie mijn kind naar de oogen;... doch, daar is zij! - Zet de koffie maar op tafel, Miete; vrouw Bonte zal wel zoo goed willen zijn om even te bedienen. Dank je!
Komt u ermee klaar, vrouw Bonte?
Ik denk van wel, juffrouw.
En Severinus vervolgt: Ik zei daareven: ik zie mijn kind naar de oogen. Waar leef ik anders nog voor dan voor haar? Toen zij van kostschool kwam had zij neiging naar het klooster en lang daarna nog heb ik me daarover dikwijls zorgen gemaakt. Achteraf zie je in, dat het zelfzucht en niets anders is, die je die bekommeringen ingeeft. Daar komen allerhande berekeningen bij, domme en verstandige soms; maar alle dingen geschieden toch zooals zij moeten. Het verstand vervult zijn taak zoo goed als het kan, maar het hart zoekt zijn eigen weg door de wereld en dat is tenslotte het beste maar. Toen Louis hier kwam, dacht ik: laat maar begaan; houd het spel in de gaten doch kom er niet tusschen. Weet de jongen zijn kans - zijn gansche kans - te benutten, mij goed! Wordt het iets tusschen die twee: des te beter! Ik mag eens een grap maken: maar dan weet een ieder hoe hij dat verstaan moet.
De Bonte's knikken werktuigelijk; Severinus biedt hen geen enkele aanleiding tot verweer en over en weer voelen zij zich al meer en meer ontwapend door zijn onverdroten en onvermoeden ernst. Zij drinken hun koffie en bedenken tot hun schaamte beiden evenzeer, dat zij eerlijker voor den dag hadden moeten komen en hoe anders dan alles had kunnen loopen.
Ik geloof niet, zegt Severinus, dat nu Louis zich de kaas van het brood heeft laten eten, dit voor ons een reden behoeft te zijn om met elkander te breken. De wensch, die niet in vervulling gaat, behoeft niet noodzakelijk te verbitteren, vrouw Bonte; en het is verstandig de spijt niet langer te laten duren dan het inzicht, dat er aan de dingen niets meer te veranderen valt.
Van der Schoor had zich anders jegens hen moeten verhouden,
| |
| |
meent Marie-Cathrien nu opeens; na alles wat hij aan hen te danken had, hadden zij wel wat meer toeschietelijkheid van hem mogen verwachten en ook van dat meisje...
Het zou je wel eens duur te staan kunnen komen, brouwer! vult haar man gram aan.
Van der Schoor is niet ongevoelig voor deze bedreiging die hij verwacht heeft, doch Nicolaas Bonte vergist zich, als hij meent hem daardoor van zijn stuk te brengen; Severinus lacht slechts nadenkend en antwoordt dan:
Liefde noch genegenheid laten zich koopen noch verkoopen, Bonte! - dit laatste allerminst. Het is verkeerd van jou geweest te veronderstellen zelfs, dat de brouwer zich tot zóó iets leenen zou. Ik had jou eerder uit den droom kunnen helpen, dat is waar; doch ook jij bent geen kind meer. Van zijn dankbaarheid jegens de Bonte's had hij genoeg getuigd en konden zij altijd verzekerd blijven. Zaken echter zijn zaken en daar bleef hij bij.
Het schamper lachen van den boer schijnt hem even koud te laten als de plompe veronderstelling van de gekrenkte vrouw: dat Van der Schoor zijn dochter liever ziet optrekken met een hollandschen mijnheer, met een auto nog wel, dan met een eenvoudigen, goeden Limburgschen jongen. Severinus gaat daar niet verder op in en zegt alleen: ik zie alles gaarne gaan zooals het moet. Indien wij ook zoo gedacht hadden, snauwt vrouw Bonte van zich af, zou jij op vandaag niet zoo'n hoogen toon aanslaan!
Hoe bedoelt u, vrouw?
Als wij je niet uit de klauwen van dien notaris gehaald hadden en als ons goede geld je den rug niet had recht gehouden...
Zou ik er zeker niet voorstaan als nu, vrouw Bonte!
En zou die mooie mijnheer niet zoo scherp naar je dochter gekeken hebben, ook niet!
Gij hebt dus met uw eigen geld uw eigen ruiten ingegooid, wilt gij zeggen?
Daar komt het zoo wat op neer, bekende zij met een blik vol verwijt naar haar man.
Om zijn gasten niet meer te prikkelen wil Van der Schoor hen niet zeggen, dat heel hun misrekening te danken is aan den koehandel dien zij hadden zoeken te drijven. De mensch wikt en God beschikt, zegt hij, om hen te kalmeeren, en meent dat de zaak daarmee begrepen is en afgedaan.
| |
| |
Maar Nicolaas Bonte spreekt nog eerst zijn overtuiging uit: dat het hier en overal de Hollander is, die in alles beschikt en dat men goed doet om er God maar buiten te laten.
Dan stopt de wagen van Den Hertog voor het huis en verrijzen de gasten tegelijk uit hun zetels. Het afscheid is een kort saluut.
Van vanavond af blijft Louis thuis, verordonneert vrouw Bonte. Haal maar een streep door de plannen, zegt de boer.
Zooals gij wilt, antwoordt Van der Schoor.
Over drie maanden krijg ik mijn geld terug, niet?
Komt het je nu niet gelegen, Bonte? Het ligt me, eerlijk gezegd, een beetje in den weg; gisteren heb ik den Hemel en het Bijltjesveld verkocht; en goed ook!
Over drie maanden, zeg ik!
En zij vertrokken zonder ook maar naar Miete te hebben omgezien. De wagen van Den Hertog stond onder de poort en daar stond ook Bertus met koele verachting naar dat gele, stinkende ding te kijken, terwijl de luie keteldamp uit het dak van het brouwhuis rookte en de lucht vervulde met een lauwen geur van jong bier.
De brouwer denkt met dien kalen Hollander den vogel af te hebben, doch wacht maar, bromde Bonte achter zijn vrouw aan; hij heeft nog geen avond! Wat hij met die bedreiging bedoelde, wist de boer zelf niet goed, maar in elk geval probeerde hij zich een houding te geven jegens zijn vrouw, die hem gedurende het gansche onderhoud met Van der Schoor met een vinnig vuur in de oogen op had zitten hitsen. Dat hij door zijn treuzelen de zaak verbruid had, was nu duidelijk geworden; kerel genoeg om een heel dorp den mond te snoeren wanneer het er op aankwam, had hij daar gezeten of hij geen tien kon tellen en liep hij nu klein en vol schuldbesef achter Marie-Cathrien aan, die diep in haar falie haar spijt verbeet. Zonder veel omwegen huurden zij de woning van Giel Soons en maakten zij zich weerom naar de hoeve, waar de jongens in een ommezien klaar waren met het gerei voor den verhuis. Wanneer zij alvast maar onderdak waren, zou de inrichting van het huis en zoo wel later volgen. Want het najaar pakte flink aan; het land lag grauw onder een hemel vol wind en buien van blauwen hagel.
Wat in het bakhuis en onder den schop nog aan meubels en huisraad uit den brand geborgen had kunnen worden, werd op wa- | |
| |
gens geladen en met het geredde vee erachter zette de verhuis zich in beweging toen de schemering reeds was ingevallen: de jongens luidruchtig en de ouders, vooral de vader gram, die met een stallantaren in de hand en een zak met allerhand aan een stok op den rug voorafging. Marie-Cathrien zat naast Jacob op den melkwagen met de beide handen plechtig op een ijzeren kistje op haar schoot. Links van hen sloeg opeens een hevige gloed tegen de wolken, welke een oogenblik boomen, land en lucht verlichtte; de eerste gloeiende cokes stortte ziedend in de bluschwagens en uit den bluschtoren wolkte een geweldige rosse rookkolom, die afwoei met den wind. Verdomme, riep Dorus, zie je dat! De steenberg staat in brand; maar de andere jongens lachten erom. Allen waren zij min of meer uitgelaten om het nieuwe en zouden waarachtig met een: wij gaan verhuizen, wie gaat er mee? het dorp binnen gereden zijn, als de vader het niet met een vloek gesmoord had. Nu speelde alleen de jongste, die met Dorus den voorsten wagen reed, op zijn monica. Het was zakkeduister toen zij bij de woning aankwamen waar eerst de paarden en het vee besteld werden en daarna de wagens achter elkander leeg gedragen. Aan handen geen gebrek. Het was een wild bedrijf van sjouwen, botsen en breken waarbij de vader, die van hot naar haar liep, zich opwond, dreigde en klappen liet vallen.
Diep in den avond waren allen thuis en nadat Marie-Cathrien in der haast iets op tafel gezet had en allen staandebeens iets gegeten hadden, werden kermisbedden geworpen in de leege ruimten, waar het naar vocht en salpeter rook. Een gloednieuwe lampebelge hing aan een haak te schijnen en voor de vensters had men een paar paardedekens gespannen. En toen de jongens, voor wie de brand al totaal scheen uitgewischt en het eerste zeer begraven, zich rondom te rusten hadden gelegd, zaten daar in de zwarte keuken alleen nog Nicolaas Bonte en zijn vrouw te wachten op Louis.
|
|