| |
| |
| |
XVIII
Intusschen was Nicolaas Bonte ten opzichte van Van der Schoor de voorzichtige blijven spelen; ondanks het aandringen van Marie-Cathrien had hij den architect geen wenk gegeven om het werk voorloopig te staken. Na de aangegane overeenkomst echter had Severinus niet stilgezeten en, in zoover het op zijn terrein lag, de noodige voorbereidingen voor een grondige herziening van zijn bedrijf getroffen. De hoer had zoo dikwijls beweerd, dat er muziek in de onderneming zat, dat de brouwer zijn eerste aarzeling, om ondanks diens dubbelzinnige bedoelingen met hem in zee te gaan, had overwonnen. Hij was tot de overtuiging gekomen, dat Nicolaas Bonte een zakenman was en dat deze, ook indien àl zijn vliegers niet op zouden gaan, genoegen zou weten te nemen met een louter commercieele verhouding, die hem geen windeieren zou opleveren als de zaken werden aangepakt, zooals de omstandigheden het eischten en waarop de boer zelf had aangedrongen. Severinus scheen zijn gewone onverschilligheid te hebben laten varen en een nieuwe jeugd te zijn ingegaan. Een nieuwe meester-brouwer, een Duitscher uit Dortmund, die de beste papieren en bewijzen had overgelegd, had den ouden Verkoelen vervangen. Van der Schoor had hem, door een kundig bouwmeester vergezeld, enkele der meest vooraanstaande bedrijven in binnen- en buitenland aangewezen om er zijn licht te gaan opsteken en aan de hand van kostbare gegevens en ervaringen waren na enkele weken arbeid en overleg, teekening, bestek en begrooting klaar gekomen voor een brouwerij op grooten voet met ruime lokalen, kelders en zolders: alles naar de eischen des tijds waarin, behalve voor machinerieën en ketels, nog ruimte was uitgespaard voor een bottelarij, een kantoor, keurlokaal en een passende woning voor den meester-brouwer, die voorloopig op weekloon was aangenomen met de belofte van een vaste en betere regeling later. De oude gebouwen van het Panhuis zouden zoo goed als tot den grond worden afgebroken met stallen, tuighuis en
de vertrekken van het personeel. Alleen het woonhuis zou intact blijven, en de oude, deftige lindeboom; en omdat de nieuwbouw, met den voorgevel naar den Steenweg, een eind den hof in geprojecteerd was, zou de graanschuur doorbroken en zoodoende meer ruimte uitgespaard wor- | |
| |
den voor een cour met een bij de poort aansluitende romaansche gaanderij. Behalve de plaats van Bertus, waarop de nieuwe meester-brouwer al van den beginne af geen goed oog had, was ook die van Louis Bonte weinig omlijnd in de nieuwe plannen, waarbij de boerderij zoo goed als in haar geheel was uitgeschakeld, op de enkele zillen akkergrond na voor gerst bestemd. De meester-brouwer had zich een man met een koud en eigenzinnig verstand bewezen; een mensch uit één stuk, die recht door zee wou gaan en allerminst genegen bleek zich op de vingers te laten zien door buitenstaanders. Het gansche bedrijf zou rusten in zijne hand; dit bewijs van vertrouwen had hij op voorhand bedongen om er zich geheel aan te kunnen wijden; hij wenschte geen man te veel om zich heen om van allen het beste te kunnen vragen; dat wat hij van zich-zelf ook eischte. Ook was hij volledig op de hoogte van de grondstoffen en de nieuwe chemische producten, welke van pas kwamen en van de plaatsen waar deze het best en voordeeligst te betrekken waren. Hij stond dus volkomen voorbereid voor zijn taak en zag die met de rustige zekerheid tegemoet den Duitscher eigen.
Op een Zondagmorgen onder de hoogmis zaten dan in de kamer van Van der Schoor bij elkander: Severinus zelf, de architect Van der Wiel en de meester-brouwer Weisz; want de kogel moest door de kerk. Het wachten was enkel nog op Nicolaas Bonte. Op de ronde tafel onder den luchter lagen teekeningen en blauwdrukken uitgespreid en Van der Schoor had het bestek ter hand genomen: een boekdeel bijna vol maten, getallen en bepalingen met aan het einde dubbel onderlijnd in zwart en rood een som om van te duizelen. Erop of eronder: Severinus begreep, dat er voor hem geen andere uitweg meer was. Maar die Bonte met zijn nog immer verzwegen bedoelingen: zou die met zoo weinig zekerheid in de hand zich aan de onderneming wagen als hij zag wat hij er in moest steken? Hij wist wat hij wilde; daarvan had hij bewijzen te over gegeven; verstandige en onverstandige. En dit juist was het wat Van der Schoor verontrustte: dat de boer hem op het juiste oogenblik het mes op de keel zou zetten en met een voorwaarde voor den dag zou komen, die alles stop zou zetten. En het woord zou an aan zijn dochter zijn. Persoonlijk had Severinus niets tegen een verbintenis van Miete met den oudste van Nicolaas Bonte; hij zou die echter voor geen geld
| |
| |
van de wereld willen forceeren. Van eenige toenadering tusschen die twee evenwel was hem in al dien tijd niets gebleken. Met genoegen had hij waargenomen, dat zijn dochter wereldscher geworden was in dièn zin, dat zij niet meer zoo vol was van muizenissen over roeping en meer tot uitgaan en verzetjes geneigd. Vooral sinds de kapelaan zijn zuster als huishoudster had, was het hem opgevallen, dat haar zin was veranderd. Hoe had de kapelaan dat ook weer gezegd? Als zij samen in de keuken bezig zijn, verwonder ik mij over het gebabbel waaraan geen einde komt en moet ik er mij wel eens over schamen, dat er tusschen vriendinnen meer overleg over de huishouding mogelijk is dan tusschen geestelijken over een parochie.
Het was dan ook tot een innige vriendschap tusschen die twee gekomen en Severinus verheugde er zich om over het bestek en de begrooting met het duizelingwekkende cijfer heen. Het is niet voor de poes, zei Van der Schoor. Maar dan verklaarde hem Weisz, in een taaltje dat geen Duitsch en geen Nederlandsch was, dat alles en alles met machinerieën en ketels bij de som was inbegrepen; en Van der Schoor ontsnapte een zucht van verlichting. Zoo ver had hij het bestek nog niet gelezen en per slot viel hem, de duurte der materialen en de hooge arbeidsloonen in aanmerking genomen, de begrooting dan nog een heel stuk mee.
De meester-brouwer was even in een meeningsverschil met den bouwmeester over de geraamde opbrengst der te sloopen koperen ketels, toen Nicolaas Bonte binnentrad en zich groot in den voor hem bestemden zetel plaatste. Nadat Miete een flesch elzenbitter met glaasjes op het bureau had klaargezet, kon zij gaan en begon de architect onmiddellijk met de verduidelijking der blauwdrukken en de lezing van het bestek, waarbij Nicolaas Bonte meer aandacht en begrip aan den dag legde dan men van hem vermoed had. Keer op keer onderbrak hij Van der Wiel met vragen als men slechts van een deskundige had mogen verwachten en plaatste hij zijn aan- en opmerkingen omtrent ligging, daglichtverlichting, ruimteverdeeling en andere kleinere details. Ruiterlijk bekende hij, dat hij had willen weten waar hij aan toe was en dat hij daarom zijn licht bij anderen was gaan opsteken; daarin behoefden Van der Wiel en Weisz geen bewijs van wantrouwen te zien, dat hij zich niet als een blind paard in de netelen wentelde. De heeren hadden intusschen begrepen, dat zij in alles
| |
| |
ernstig te maken hadden met een man, die zijn geld zoo maar niet over den balk smeet. Ook bij Van der Schoor had hij door zijn verstandige vragen en zijn bezadigde houding respect afgedwongen en deze zag niet weinig op toen Bonte, bij het hooren der eindsom, geen spier vertrok en enkel zeide: dan heb ik niet slecht gerekend; ik had nog iets hooger geschat.
De architect informeerde naar den eventueelen datum der aanbesteding en of die vrij zou zijn of niet; doch Severinus dacht, dat er eerst maar een bittere gedronken moest worden; dan zouden zij verder zien.
Neen, Nicolaas Bonte dronk nog geen elzenbitter; het was hem nog wat vroeg; de andere heeren moesten weten wat zij deden; hij bleef liever vrij. Een druppel, en ook tien druppels maakten hem niet onmachtig, maar het was nadeelig voor de oogen, wanneer je nog ernstig tellen moest en daaruit besluiten. Als alles goed en wel bekeken en het besluit gevallen is, nu ja! dan kan er een glas op staan en een goed glas ook. Nòg niet! En wat de aanbesteding betrof: hij vroeg de heeren een weinig geduld met hem te hebben. Hij wilde al die paperassen nog wel eens rustig doorkijken op de hoeve, als zij het hem permitteerden, en er met vrouw en kinderen over spreken. Dat was nu eenmaal zoo de gewoonte bij hem. Want wat hij doen ging, dat deden ze allemaal òf hij deed het niet en die daarginder hadden dan ook recht van te weten wàt. Wanneer hij zelf gedacht en gerekend had, zou gauw met vrouw en kinderen gesproken zijn; daar konden zij van op aan; als Van der Wiel onderwijl maar rekening hield met de geopperde bezwaren tegen dit en dat en nog eens op zijn gemak naar mogelijke verbeteringen omzag. Er hing vooral voor hem te veel van af, dan dat hij de dingen aan het toeval over zou laten; met kruis of munt was hier niemand gebaat.
En met de noodige papieren beladen, stapte Nicolaas Bonte op naar de Catharina-hoeve; met groote oogen nagestaard door Bertus, die dacht dat de boer een geheimschrijver geworden was of een advocaat.
Intusschen zien de boeren, die af en aan gaan om arbeid te verrichten op de landerijen, welke zij voorloopig nog van de Mijn in huurpacht behouden hebben, van dag tot dag de steigers al hooger de lucht in gaan op de werken en evenwijdig op het
| |
| |
Papenveld de bekistingen der betonnen schachtbokken boven alles uit. 's Zondags, wanneer alles stil ligt en er alleen nog maar hier en daar een bewaker in de keeten zit te dutten, wandelen de menschen na het lof alleen of in groepjes naar de ondernemingen. Voorzichtig gaan zij voort tusschen de gevaarten van torens en muren en van ontzag bevangen zien zij omhoog of staren zij in de diepte van putten en groeven. Sommigen hebben meer oog voor de vorderingen, die er in de afgeloopen week gemaakt zijn; anderen weer voor de oppervlakten aarde die de, de een uit de ander groeiende, complexen reeds beslaan; en 's avonds achter de tafel zitten zij allen neer met dezelfde vraag: waar dat alles tenslotte naar toe moet? Er zijn er, die zich den ouden toestand van de landouw met de canadassen en de populieren aan den horizon nog nauwelijks meer herinneren. In vele woningen brandt nog de petroleumlamp; de lamp met den bol van wit porcelein, en in de kleinere herbergen zitten mannen onder de lampe-belge te kaarten. Wanneer moeder de vrouw, die reeds breed en bezadigd geworden is, na vergeefs gewacht te hebben op haar grootere kinderen, den rozenkrans eindelijk van den nagel genomen heeft, klinkt op straat het lied der drinkers soms of het rauwe vloeken van den twist. En moeder de vrouw voelt het zwaar: een nieuwe tijd breekt aan. Zij slaat een kruis en bidt en zij denkt: er wordt veel geld verdiend; schandelijk veel geld bij vroeger vergeleken; doch wie neemt het waar? Ziet, wat er van komt: de zoon van Bongaerts zit nu reeds zoo lang in de gevangenis; een schande voor zijn arme ouders. En wat staat ons allen nog voor de deur? De kinderen wassen aan; maar hoor maar eens naar de straat, hoe ontaard zij zich gedragen. Vroeger, als de avondklok geluid had, was alle kip op stok op de gewone Zondagavonden. Hoogstens waren er dan een paar van die drinkgelagen, die de honden aan het huilen zetten. Doch daar lachte dan ieder mee. Dan zeide men: daar gaat Peerke de Cloet of
het magere Wullemke ook naar huis. Er wordt veel geld verdiend; maar vandaag aan den dag zijn de herbergiers daar het beste mee; die schenken maar en hun vrouwen en dochters dirken zich op als stadsche dames; die geven nu den toon aan. Alle Zondagen kermis; het is den Heer God tarten. Maar het schijnt, dat die ook al oud wordt. Hij schijnt zich in alle geval niet zoo veel meer van de menschen aan te trekken als vroeger. Hij laat ze maar begaan
| |
| |
alsof hij dacht: ze moeten het zelf maar weten, ze zijn oud en wijs genoeg. Wijs genoeg? Hoe ouder hoe gekker, zegt het spreekwoord. Zou het misschien ook zoo met de menschheid zijn? Vroeger ging je naar de mis en naar het lof en daarmee was de Zondag uit. Nu gaan ze nog even naar de mis en dan naar de cinema. Want zoo'n duivelsch hok is hier ook al uit den grond verrezen. De preek kon niet lang genoeg duren; nu kan ze niet kort genoeg zijn en de cinema niet te lang. Het is schande wat er 's avonds laat nog over straat loopt; nu hoor me dat getier weer eens aan.
Je bidt verstrooid, moeder; en je man valt er bij in slaap.
Heilige Maria, moeder Gods... vroeger waren wij arm en gelukkig...
Gelukkig, moeder?
Bid voor ons, zondaars...
Herinner u!
Tevreden dan toch!
En nu? waarom nù niet?
Nu en in het uur van onzen dood, Amen.
Als de schemering is ingevallen, komt de schoolmeester Bongaerts met zijn vrouw terug van den beeweg. Iederen Zondag en soms nog een of twee maal in de week gaan zij nu hier dan daar op bezoek bij de vele heiligen van Limburg, maar het liefst naar de roemrijke Lieve Vrouwe van Rust. Men zegt, dat ze oud geworden zijn. En wie zou niet? Mijnheer Bongaerts zingt nog immer in de kerk, maar lang zoo hard niet meer; de opera is eraf. In school is hij als een vader voor de kinderen, vol zacht vermaan; hij is er weer thuis, want hij staat er niet meer geregeld naar de klok te zien. Wanneer de school uit is, kan men hem in zijn tuin zien staan, of in den erker voor het venster als het regent. Iedereen groet hem voortaan en de mannen nemen de pet voor hem af. Zijn kaarsrechte gestalte van eerder neigt zachtjes voorover en zijn oogen turen alsof hij iets zoekt.
Schoolmeester Bongaerts staat in den erker, wanneer hij mijnheer Den Hertog of den kapelaan verwacht; elke week op het afgesproken uur. Dat mist zelden of nooit. Ook indien Den Hertog het nòg zoo druk heeft stelt hij hem nooit te leur. Om samen te avondmalen Dat is een feest voor mijnheer Bongaerts en zijn vrouw. Paula is er een ganschen dag voor in de weer en haar
| |
| |
uiterlijk ziet er dan meer verzorgd uit. Anders laat zij zich zoo maar een beetje gaan; de echte troef is eruit. Bij háár ook. Over den zoon wordt liever niet gesproken op de bijeenkomsten. Men weet van elkander wat men denkt; het is in den beginne genoeg herhaald en ook dat het voor den schuldige een heele stap zal zijn om in de maatschappij terug te keeren. Eens toen Paula de daad van haar zoon te verkleinen trachtte door schamper naar den diefstal der grooten te verwijzen die vrijuit gaan, heeft haar man haar berispt: zulke argumenten passen ons niet, heeft hij gezegd; wanneer het volk die in den mond neemt kan men dat slechts betreuren! Hij is nog altijd een voornaam man en hij draagt zijn das met de flonkerende speld onberispelijker dan ooit in tegenstelling met zijn vrouw, die den evenveel aan het lijf zit. Aan zijn verleden denkt hij zonder spijt; de toekomst maakt hem stil.
Vooral na hun bezoek aan de gevangenis: de eerste en ook de laatste keer, mogen zij aan de toekomst niet denken. Want op zulk een tegemoetkoming hadden zij niet gerekend; zeker Paula niet, die er dieper door geslagen geworden was dan door de schande zelf. In plaats van een rouwmoedige met beloften van beterschap was hen een verbitterde en onverbeterlijke tegengevaren met een stroom van beschuldigingen en scherpe verwijten.
Het bezoek was kort geweest, doch zooveel waren zij te weten gekomen, dat hun zoon hen en allen op wie hij een wrok had, wel krijgen zou en dat hij het hen dubbel zoo erg zou maken, wanneer hij los kwam. De aalmoezenier der gevangenis had hen gezegd, dat René wel betijen zou voor het zoo ver was, doch daar was tot dan toe niets van gebleken. Op zijn zachtaardige brieven kreeg mijnheer Bongaerts nooit een antwoord dan nu en dan een schimpscheut, die de bedoeling had om diep te treffen. Hij hield deze bitterheden dan ook zooveel mogelijk voor Paula verborgen en was er dag en nacht mee bezig bij zichzelf de reden van zooveel ontaarding te zoeken. Het meest pijnlijk was hem het antwoord gevallen op een brief, waarin hij zijn zoon geschreven had dat Den Hertog, die een vriend had in den hoofdingenieur van den Waterstaat, beloofd had om bij dezen een goed woord voor hem te zullen doen. René had terug geschreven, dat hij trots was de voorspraak van niemand, en zeker van zoo'n beunhaas
| |
| |
niet, noodig te hebben daar hij zelf zijn toekomst in handen genomen had. Het stond er letterlijk, want mijnheer Bongaerts meende te droomen toen hij las: In mijn gedachten heb ik reeds de grens van alle schande overtreden en daarin heb ik mijn genoegen gevonden, dat ik voortaan alleen nog maar voor mijzelf zal bestaan waar anderen mij dat bestaan onmogelijk maakten. Ik zal het leven naar mijn eigen wetten zien te dwingen. Maakt u zich niet bezorgd om mij. Het waren deze woorden geweest die mijnheer Bongaerts de haren recht hadden doen rijzen en die Paula die doffe meewarigheid hadden gegeven van een mensch wie men het aanzag, dat zij verteerd werd. Op de troostwoorden welke de kapelaan immer nieuw voor haar uitvond, antwoordde zij met diepe zuchten en het was hem opgevallen hoezeer de eenigszins uitdagende en verraderlijke blik, dien zij vroeger gevoerd had, veranderd was tot die van een goedertieren en meelijwekkend schaap.
De toekomst maakt hem stil, is er van mijnheer Bongaerts gezegd. De doodelijke matheid van zijn gelaat verleent hem iets eerbiedwaardigs.
Zij zitten samen in de voorkamer een sigaar te rooken, Den Hertog en hij; terwijl Paula bezig is in den salon te dekken. Paula wordt zij genoemd, en Laura bij sommige gelegenheden, ofschoon zij eigenlijk Elisabeth heet. Elisabeth Blonden. Die Paula dateert uit den tijd, dat de schoolmeester nog jong en romantisch was en gedichten schreef en er nog weinig aan dacht, dat alle vleesch wordt als asch. Haar koolzwart krullend haar is intusschen grauw geworden en gedwee; haar wijkende mond en een oog half dicht gevallen, geven haar die vermoeidheid en die houding van tegen den wind en de stijgende jaren in. Zij moet een fel vuur geweest zijn vroeger, een helleveeg. Zij had de moeder moeten zijn van een troep kinderen. Het leven heeft haar schijnbaar niet gegeven waar zij recht op had: de handen vol. Nu, nadat de schok gekomen is, zit zij plotseling vol gebreken en klaagt zij over haar hart. Zij doet langzaam en als een dwalende haar werk; als een dwalende in eigen huis waar zij van vele dingen de plaats niet meer weet. Mijnheer Bongaerts laat haar rustig begaan; straks aan het avondmaal zal wel het een en ander ontbreken; doch zij zullen zich wel behelpen en het
| |
| |
haar niet laten merken. Men moet een vrouw ontzien; wanneer zij het erg heeft vooral.
Wanneer men jong is meent men dat men elkander lief heeft, mijmert de meester; maar de eigenlijke liefde komt pas later; misschien eerst als men gebrekkig wordt en op elkander aangewezen. Het duurt soms lang voor men elkander vindt.
De tafel is klaar en voor zij gaan avondmalen zit Paula nog even in de voorkamer neer en luistert naar wat haar doopkind vertelt. Hij heeft de zuster van den kapelaan en mejuffrouw Van der Schoor vanmiddag over de werken rondgeleid. Er is warmte en welbehagen in zijn stem als hij de verwondering der meisjes schildert over dingen, die voor den ingewijde slechts het resultaat zijn van meestal eenvoudige berekeningen. Een haas te prepareeren zoo voortreffelijk als zijn doopmoeder het kan, is even moeilijk in zijn soort als de samenstelling en werking van betonmateriaal te berekenen en de spanningen, die het hebben kan. En soms even nuttig, voegt Den Hertog eraan toe om zijn gastvrouw wat op te monteren. Doch aan de wijze waarop de blikken van mijnheer Bongaerts zoo even die van zijn vrouw ontmoetten, heeft hij opgemerkt dat zijn praten langs hen heen gaat en zwijgt hij stil. Dit zwijgen is het teeken om aan tafel te gaan. Den Hertog weet er zijn plaats en hoeft niet meer genoodigd te worden. Hij neemt den zetel tegenover den wand vol portretten. Het middenstuk, een soort Paul Kruger, die met een ringbaard en een hoogen hoed in een enorme zwarte lijst met krullen zit, ziet barsch op hem neer als hij voor het eten nog een beetje hoekig een kruis maakt. De hand staat er nog niet naar, heeft mijnheer Bongaerts hem onlangs gezegd, doch het kruis telt evengoed, zoo niet beter.
Zij bidden. Aan het ingetogen gebed van mijnheer Bongaerts komt haast geen einde. De man met de ringbaard ziet uit een andere wereld op hen neer: Johannes Den Hertog, zijt gij het die den kruislievenheer van het Papenveld hebt verwijderd dat ik, Everhard Blonden, daar in de zeventiger jaren geplant heb? Hoe vreemd dat ik u hier moet ontmoeten. Gij hebt er uw schacht-bokken voor in de plaats gesteld, die trotscher zijn, doch eeuwiger niet!
De oude heer draagt den norschen trek als van iemand die de gewoonte heeft om te snauwen, merkt Den Hertog op; maar Paula verklaart dat het komt van de flerecijn die hem kwelde, toen het
| |
| |
portret van haar vader gemaakt werd. Zijn levensweg was ook niet over rozen. Paula Bongaerts is vanavond zwaarmoediger dan ooit. Om beurten doen de heeren hun best om den ban te breken, waarin zij te staren zit en haar bord vergeet. Eens neemt haar man haar hand, als zij den lepel slap laat hangen; dan weer spreekt hij haar glimlachend toe: een gastvrouw moet goed voorgaan. Of: het schijnt dat u geen trek heeft, Paula? Oneindig geduldig neemt hij van haar de spijzen over, die zij uit de keuken aanreikt. Ook wanneer zij zich niet inspant ziet men een hoogen blos op haar wangen: het eten vordert traag. Nu en dan wankelt zij als een dronkene en moet zij zich aan den deurpost grijpen. Het zijn maar duizelingen, zegt mijnheer Bongaerts; en hij legt daarbij een onverschilligheid voor die verschijnselen aan den dag, die vreemd aandoet bij de zorg waarmee hij haar bijstaat en bemoedigt. Zij heeft een hoogen bloeddruk, vervolgt hij, daar heeft zij altijd nog al last van gehad; maar zij heeft den tijd om te rusten en zich te ontzien, nietwaar Paula? Den Hertog verontschuldigt zich haar last te hebben berokkend, want het is haar aan te zien dat zij zich niet wel voelt. Mijnheer Bongaerts noemt dat hollandsche hoffelijkheid, doch niet op haar plaats in het huis van zijn doopmoeder. Deze zucht alsof zij eindeloos vermoeid is van alles. Wanneer zij u plotseling aanziet kan haar blik wild steken, om er bang van te worden. Den Hertog is er zoo rustig niet op als de meester en hij neemt zich voor er onmiddellijk met den kapelaan over te gaan spreken. Hij maakt het korter dan op andere avonden, onder voorwendsel van nog eenige zaken te moeten regelen en neemt afscheid van deze twee meewarige tobbers, die ellendiger nog dan zijzelf misschien weten met elkander den nacht ingaan.
De kapelaan is nog niet thuis, zegt Fransje; hij is naar mijnheer Lumens die hem gevraagd had te spreken op de oprichtingsvergadering van een nieuwe afdeeling van den werkliedenbond. Doch indien mijnheer Den Hertog het wenschte, kon hij gerust binnenkomen en wachten. Er is trouwens nog meer gezelschap in huis... Den Hertog verontschuldigt zich andermaal: hij heeft de voorwendsels vanavond maar voor het grijpen. Hij komt er nog wel eens op terug, het heeft geen haast. Goeden nacht! Als hij het hek achter zich dichttrekt, staat daar in de duisternis plots een kerel voor hem die hem dreigt met den stok wanneer hij het nog
| |
| |
langer waagt om Miete achter de rokken te zitten. Aan een witte papieren roos die in den wind ruischt, merkt Den Hertog met wien hij te doen heeft. Een mededinger, lacht hij, en vervolgt zijn weg. Grommend keert de waakhond weer op zijn wachtpost terug. De cinema is nog niet uit en dus is het nog stil op straat. De belhamels zijn nog niet los. Kort bij zijn hotel ziet Den Hertog in het schijnsel eener lantaren zijn magazijnmeester staan.
Nog laat op de been, Eussen?
Jawel, mijnheer. Hij was met mijnheer kapelaan naar de oprichtingsvergadering gereden, maar had daar een voorgevoel gekregen, dat er bij hem thuis iets niet in den haak was en zijn voorgevoel had hem niet bedrogen. Toen hij thuis kwam, was Klaartje er niet. Zij had zijn ouden vader gezegd, dat zij voor boodschappen uit was, maar de buren hadden verwittigd dat zij met een jongen van Bonte, die met de centen morst, naar de cinema was. De kapelaan meent het best en de organisatie moet er wezen, doch al dat vergaderen doet zijn gezin geen goed. Van een weduwman met kinderen mag men niet alles verwachten. Nu wacht hij daar op Klaartje, die de appel is van zijn oog. Hij heeft zich voorgenomen om zacht met haar om te gaan, want heden ten dage is de verleiding groot en hij zal haar nu verderop dubbel in de gaten mogen houden. Mijnheer Den Hertog zal hem niet kwalijk nemen dat hij nu even acht geeft, want de voorstelling is gedaan en Clara zal wel bij de eersten zijn en loopen als een hertje.
Den volgenden morgen kwam mijnheer Bongaerts zelf den kapelaan al vroeg vragen om eens met zijn vrouw te komen spreken; ofschoon zij geen enkele reden van ziekte opgaf, weigerde zij het bed te verlaten. Met gebogen schouders ging hij daarna den bovenmeester waarschuwen en verscheen hij niet op school. Toen de kapelaan na de catechismuslessen de vrouw bezocht, zat zij met een hoogen blos rechtop in het bed en kwam er geen woord over haar lippen. Afgewend dwaalde zij met een vinger de contouren der bloemen na van haar sprei. Wanneer de meester haar dan bij de hand nam, liet zij dit doen en vervolgde daarna weer haar eigenaardige bezigheid. Het oog half dicht, waardoor zij vroeger den indruk wekte van valsch spel en van nog immer een troef achter te houden, was geheel toegevallen en met de haren in twee vlechten langs de schouders had zij het
| |
| |
uiterlijk en de houding van een koppig meisje, dat de anderen maar laat praten en zich van niets ter wereld meer iets aantrekt dan van groote, roze bloemen op een sprei. Wanneer een vrouw, reeds op jaren, zich als een kind gedraagt, is dat de beste manier om een gevoelig mensch als mijnheer Bongaerts te verteederen. Men moet er getuige van geweest zijn om te weten hoe melig een man zich kan gedragen, die zich in zulk een geval door zijn gemoed laat overwinnen en de situatie zou in hooge mate lachwekkend geweest zijn, indien slechts de gril van een vrouw en niet hare totale zinsverbijstering daarbij in het geding was gekomen. Nu was de situatie buitengewoon tragisch.
De kapelaan gaf den meester als zijn meening te kennen, dat een geneesheer voorloopig meer bij haar op zijn plaats zou zijn dan een priester. Mijnheer Bongaerts ging slechts met moeite ertoe over dien te ontbieden en alleen nog maar nadat de kapelaan hem gezegd had, dat hij den toestand der vrouw als zeer ernstig inzag. De dokter constateerde dan ook onmiddellijk bij haar een der gevaarlijkste vormen van melancholie en achtte overbrenging naar een psychopathische inrichting niet alleen wenschelijk maar zelfs noodzakelijk. Met alle beslistheid echter wees mijnheer Bongaerts dit laatste van de hand als het ergste wat hem overkomen kon. Toegevend aan een typisch primitief gevoel, waar hij beter zijn verstand had kunnen raadplegen en den geneesheer volgen, verschilde de houding van den schoolmeester in niets van die eener groote categorie van menschen, die in zulke gevallen hun wantrouwen in den geneesheer aanwenden om zich het ergste wat zij duchten te verbloemen. Hun laatste argument is dan gewoonlijk: dat Onze Lieve Heer er óók nog is en het valt hen niet zoo moeilijk een wonder te verwachten dan een deskundigen raad te volgen. Wat kon men haar elders bieden waarvoor ook niet gezorgd kon worden in eigen huis en met zooveel liefde meer? redeneerde Bongaerts. Het zou voor hem een beleediging zijn, indien men daaraan had durven twijfelen. Wanneer zij maar eens goed geslapen had: wie weet of de rust haar niet zou bevrijden en Paula misschien morgen weer op kon staan? De dokter, die weinig tijd had voor tegenargumenten, diende een slaapmiddel toe en terwijl deze zich met den kapelaan verwijderde, plaatste mijnheer Bongaerts zich rustig met den rozenkrans in de hand bij het bed van zijn vrouw.
| |
| |
Daar zat hij nòg, zonder spijs of drank over de lippen, toen tegen den avond Den Hertog een bezoek bracht. Zij slaapt, beduidde de meester hem met een gelukkigen glimlach. Zij slaapt nog, zei hij tegen den kapelaan die rond middernacht nog even was komen zien. Den anderen morgen echter toonde mijnheer Bongaerts zich niet zoo gerust meer over al dat slapen, doch de geneesheer knikte goedkeurend en dat gaf weer hoop.
Toen Fransje tegen den middag kwam om hem af te lossen, bedankte hij minzaam en vervolgde hij zijn wake.
Of zij hem dan met iets van dienst mocht zijn?
Dank u, juffrouw; alles is goed.
Tot den kapelaan sprak hij: dat het hem wél ging en men zich over hem niet moest bekommeren. En tot Den Hertog in de avondschemering: dat de liefde veel kon verduren. Hij sloeg de oogen niet meer van zijn vrouw, wier adem zwaar op en neer ging onder de sprei.
Hoelang slaapt zij nu reeds, Bongaerts?
Twee dagen, dokter.
Deze toonde zich tevreden, voelde haar pols en ging. De oogen van meester Bongaerts straalden: het gaat goed, zegt de dokter. En met u, mijnheer Bongaerts?
Dank u, uitstekend!
Maar er moest raad geschaft worden om hem iets te doen gebruiken. En Fransje begaf zich naar de keuken, kookte bouillon en bracht hem die Enkele uren later echter vond zij ze nog onaangeroerd op de nachttafel staan.
Mijnheer Bongaerts, ik ben boos op u!
Dat zou ik spijtig vinden, juffrouw.
U moet iets nemen, u houdt dat niet vol.
Toch wel juffrouw; laat mij maar. Ik ben zeer voldaan.
Maar die vrouw slaapt zich dood, als men niet zorgt dat men ze wakker krijgt, zei Fransje en Den Hertog ging met den dokter praten. Deze kwam, trok een lang gezicht en begon met roepen en schudden en kunstmatige voeding. Op het tot dan toe serene gelaat van den meester kon men nu van uur tot uur de bezorgdheid zien groeien. Hij was voortdurend in gesprek tegen zijn vrouw en ieder, die bij het bed kwam verzocht hij, haar bij de slappe hand te nemen en haar naam te roepen. Paula of Elisabeth, dat was hetzelfde. Hij wilde volstrekt niet dat de zoon verwittigd
| |
| |
werd: want ieder oogenblik, nietwaar? kon zij de oogen opslaan en hun voorzorgen beschamen. Waarom daarenboven het kind zijn ellende nog vergrooten door hem een angst op het lijf te jagen, die hem gek kon maken?
O droeve illusie! De meester was blijkbaar zijn bezoek aan de gevangenis en de enkele brieven van den cyniker reeds vergeten. Op de waschtafel stond het communie-portret van een knaap met krulhaar; met een kaars in de hand kwam hij zijn vader tegemoet. Na ruggespraak met den dokter stelde de kapelaan niet langer uit en diende hij de zieke het H. Oliesel toe. Toen mijnheer Bongaerts hoorde wat er geschieden moest, zonk hij op de knieën voor het bed en snikte hij met het hoofd in de sprei. De kapelaan verklaarde hem, dat het sacrament weliswaar alleen in stervensgevaar werd toegediend, doch dat het de zieke ook de lichamelijke gezondheid bracht, indien het haar zalig was. Den Hertog reed in zijn wagen naar de gevangenis om den directeur en den aalmoezenier mede te deden, dat de moeder van no. 18 bediend werd. Door het dorp werd reeds van deur tot deur gefluisterd, dat Paula Bongaerts stervende was en negen buurtmeisjes begaven zich in den middag den beeweg op.
Mijnheer Bongaerts zat erbij als een gebroken engel, met de handen voor het gelaat. In al dien tijd had hij van het ziekbed niet willen wijken en was er nat noch droog over zijn lippen gekomen. En de derde dag ging reeds naar den avond toe.
Tusschen licht en donker kwam Fransje, die alweer eens even overgeloopen was, zeggen dat de zieke in haar bed zat te zingen van de koortsen en dat men het niet meer aan kon zien, dat getob. De geneesheer had longontsteking geconstateerd en toen Den Hertog van zijn kantoor kwam, was de zieke bijna niet meer in bed te houden. In de vlagen van benauwenis, die over haar kwamen, ging zij brullend en klappertandend tegen de wanden op en had de armzalige man geen armen genoeg om haar te weerhouden. Totaal afgetobd wilde hij nòg geen hulp aanvaarden toen Fransje en Miete zich kwamen aanbieden voor den nacht. Hij nam het drinkglas, dat zij hem ongevraagd voorhielden en zat er mee te talmen in de handen; alleen noodgedwongen dronk hij er even aan en zette het toen weer van zich af. Gij kunt naar huis gaan, kinderen, sprak mijnheer Bongaerts; ik zal het Paula aan niets laten ontbreken. Waarom zou ik voor haar de zorgen
| |
| |
niet hebben welke zij mij zeker niet geweigerd zou hebben? Gaat rustig slapen, ik red mij wel.
Omtrent dienzelfden tijd stapte een man door de duisternis op de Catharina-hoeve aan en hij verstopte zich in een strooberg; als zwervers te doen plegen voor den nacht. Nadat hij den boer met een licht rond zijn eigendom had zien schrijden, kwam hij uit zijn schuilplaats en, na zich even vergewist te hebben vanwaar de wind kwam, naderde hij behoedzaam de hoeve aan de achterzijde. Daar hield hij zich op in het bakhuis tot er onder den hemel heinde en ver niets meer te hooren was dan het grommen der populieren in den opstekenden wind. Dan streek hij een vuur aan en stak hij schielijk den brand in de graanschuur, met de woning onder één dak gelegen. Toen hij gezien had dat geschiedde wat hij gewild had, verdween hij spoorloos over de Maas en is sindsdien in het land niet meer gezien.
Veel later eerst kreeg de kapelaan een brief uit een vreemdelingen legioen ergens in Tripolis. Het was de allesbehalve rouwmoedige bekentenis van een legionair, die hem een koppelaar schold en bevoordeeler van rijkaards. Na voor immer als dief gebrandmerkt te zijn, had hij er prijs op gesteld ook nog een brandstichter te zijn en zijn afscheid van het land, waar schijnheiligen en rijken toch nimmer zullen ophouden elkander de schofterige hand te reiken, door een grandioos vuurwerk te vieren. Ik heb gehandeld in een wilde koestering van eigen kommer en in een volslagen ongeloof aan de vergevingsgezindheid uwer zoogenaamde christenen, vervolgde hij; en omdat gij mede aansprakelijk zijt voor mijn rampspoed, belast ik u met al de ellenden, die daaruit voor mijn ouders voortvloeien en voor zoo lang zij nog leven met dit geheim.
Zooals wij echter zeiden ontving de kapelaan dit schrijven enkele maanden na den noodlottigen nacht, die plotseling heel het dorp in rep en roer bracht door het geroep van brand. Menschen, die door de straten holden, meenden eerst dat het op de werken was, maar weldra merkten zij dat de Catharina-hoeve in lichterlaaie stond en hoorde men in rook en vuur het brullen van het vee. Het halve dorp lag in den gloed der vlammen en op een der vele kamers waar de slapers uit hun bedden rezen en verschrokken naar de vensters zagen, worstelde in nood en benauwenis een man met een vrouw tot hij uitgeput met haar ten bodem stortte.
| |
| |
Voor wie hen den volgenden dag daar vonden was dat een verschrikkelijk gezicht, dat zij hun leven lang niet meer vergeten zullen...
|
|