| |
| |
| |
XVII
Welke aanleiding hij gegeven had, wist hij niet; maar bij alles wat er rond hem gebeurde of zelfs vermoed kon worden te gebeuren, had de kapelaan over de belangstelling der parochianen niet te klagen. De drempel van zijn huis bleef, ondanks den nieuwen wind die er door de straten was gaan waaien, nog immer de steen, waaraan een zeker aantal dorpsezels zich met blinde vooringenomenheid bleef stooten. Daarnaast zijn er dan nog altijd enkelen, die alléén de intrigue interesseert en die uit alles munt trachten te slaan wat hun zin voor sensatie kan voeden. Het schielijk vertrek van Catharina liet dan ook niet na de noodige gissingen en vergissingen in het leven te roepen en toen vlak daarop nog Fransje haar intrede in de kapelanie deed en Den Hertog daaruit op voorhand verwijderd was - om geen opspraak te wekken, natuurlijk! - bleek maar al te duidelijk wat de kapelaan weer opnieuw in het schild voerde.
In weerwil van den afkeer dien ik ervoor heb, zal ik niet ophouden er tot vervelens toe op te blijven wijzen, hoe roekeloos het volksgeweten zijn conclusies trekt en hoe ongelooflijk zelfverzekerd het daarin blijft volharden tot het zich door de feiten in het ongelijk ziet gesteld. De feiten echter zijn niet immer bij machte te spreken en het kan lang duren voor het geroddel bezinkt. Men kan het voorbijgaan en straffen met die verachting die het verdient. Maar indien het uw invloed voor korteren of langeren tijd zoo niet lam legt dan toch hindert, zult gij er rekening mee moeten houden of gij wilt of niet. Geen enkele priester ontkomt eraan; het is zijn lot meer dan van alle anderen de dupe te worden van krachten, die bewust of onbewust rond hem werken en hem belemmeren in zijn ministerie. Jong en onervaren zal hij zich illusies maken over goede trouw van degenen, waarvoor hij te staan komt en te goeder ure bij herhaling overtuigd worden van een houding, die ook weer niet als enkel kwade trouw gezien mag worden. Hij komt er niet verder uit wijs, maar verwerft na verloop van tijd dit inzicht wellicht dat de geloovigen, in de vernederingen en teleurstellingen die zij hem bereiden, hem een tegengif toedienen tegen den eigenwaan en de zelfgenoegzaamheid waartoe zij hem van den anderen kant door hun eerbied en genegenheid zouden kunnen misleiden.
| |
| |
Laat hen begaan! Er is niets weerzinwekkender en nadeeliger dan de opgepofte majesteit, waarmee sommige geestelijken door het leven stappen en van zich af spreken alsof niet alleen de wijsheid van den Zoon maar ook de almacht van den Vader hen door de handen van den bisschop waren opgelegd. Onze gebreken en zelfs onze zonden worden ons vergeven; maar onze domheid niet.
Paaschmaandag was met een luister, zooals de parochie zich niet herinneren kon, het priesterfeest gevierd van den pastoor. Het dorp was van top tot teen in feesttooi gestoken geweest en ook de vreemdelingen hadden zich niet onbetuigd gelaten. De harmonie was voor den eersten keer met volle muziek door de nieuwe wijken getrokken en meterslange vanen en wimpels hadden er gewapperd over de werken. Het was een feest van broederschap geworden tusschen oud en nieuw, want inheemsch en vreemd waren hand aan hand gegaan bij de voorbereiding en hadden arm in arm gedanst op den dag. Er waren bruidjes geweest met bloemen en passende gedichten en den ganschen weg langs van de pastorie naar de kerk en weerom, waarlangs de stoet zich had voortbewogen, hadden heeren en besturen uit hun hooge hoeden den herder hun wenschen toegesproken. Vanaf den drempel zijner woning had de herder geantwoord in een stilte, die vol was van zijn heerlijke stem en het klepperen der populieren in den zonnigen wind van Paschen. En tenslotte had hij allen gedankt, zich plotseling door bruidjes en bloemen een weg gebaand en over het hek een hand gereikt aan Nicolaas Bonte die daar neergezeten was op zijn paard. Want het meest imposante van den stoet was hij geweest die, met zijn zeven zonen stapvoets achter zich aan op versierde paarden, aan den kop had gereden. Daar waren allen het over eens en een applaus was hem te beurt gevallen, dat hem nog lang zou heugen. Na het Lof, waarbij de kerk weer tot in de uiterste hoeken bezet was geweest, was de muzikale wandeling aangevangen door de wijken en 's avonds had de harmonie een concert gegeven onder lampions op het nieuwe plein. De pastoor was voor de eerste maal op het raadhuis verschenen en was er ontvangen geworden door den burgemeester en den voltalligen raad. Hij had plaats genomen in een zetel op het balkon met achter hem burgemeester en wethouders en links en rechts de baron en de freule. Hij had daar groot en
| |
| |
zwijgend gezeten; telkens even de witte handen tot bijval bewegend als de muziek gedaan was en het volksrumoer omhoog steeg vanaf het plein. Eenmaal had hij vragend omgezien naar de schepenen toen, gedurende de saxofone-solo van Dorus Bonte in de groote ouverture, de kinderen niet rustig waren in het kiezel en een ander maal, met eenig zelfbehagen dezen keer, toen er een compositie werd uitgevoerd van zijn eigen hand.
Het was alleszins een schoone dag voor hem geweest en een schoone avond; doch toen zijn uur gekomen was, rees hij recht uit zijn zetel, en in zijn mantel gewikkeld keerde hij langs een kleinen omweg alleen naar zijn huis terug. Ook de baron en de freule verontschuldigden zich en volgden hem op den voet. Men kon zeggen, dat toen het feest pas voorgoed begon.
Rond de muziektent grepen bij de eerste maten der lossere muziek de handen en armen in elkander en werd in eindelooze slingers van meisjes en jongens de cramignon gedanst. Alle vensters van het raadhuis werden nu licht, waarvoor zich genodigden verdrongen, alsook in de huizen rondom. Voor een der ramen van de raadzaal stond ook Fransje met Miete aan den arm toen de burgemeester zelf het voorbeeld gaf en Fransje bij de hand nam voor een dans. De anderen volgden: schepenen en notabelen met hun vrouwen en dochters en het was Den Hertog die, met de haren nog vochtig van het doopwater, daar de hand reikte aan Miete van der Schoor. Severinus klapte in de handen. Maar Nicolaas Bonte en zijn vrouw stonden met grammen blik aan den wand en zagen het aan. Naarmate de dansen elkander opvolgden en de paren zich verwisselden, merkten zij dat Den Hertog weer telkens naar Miete terugkeerde en kon Marie-Cathrien niet nalaten haar man aan te stooten. Zat Louis beneden te blazen, stond hij in het kiezel naar de stralende vensters te zien of voerde hij op dat oogenblik bij Van der Schoor de paarden? De ouders droegen mede aan den last van hun jongen, die den moed niet had naar boven te komen en buiten ergens moedeloos dwaalde. Zeker, hij had Miete met Fransje het raadhuis zien binnengaan en zich voorgenomen na de muziek zijn kans te wagen. Maar een uitnoodiging voor daarboven had hij niet gekregen en daar was nu ook het feest al in vollen gang. Na het concert, had hij gemeend, zou de avond nog lang genoeg zijn om Miete mèt zijn schroom de weelde en den weemoed te be- | |
| |
kennen van zijn onrustig hart.
En hoe moest dat nu? Het woord moest toch eenmaal gesproken worden dat hem zoolang reeds gekweld had. Hij had op dit feest gerekend; want een gelegenheid als deze, nu alle hart was vroolijk uitgelaten, zag hij in verre niet. En zie nu dat de avond reeds vorderde. Hoelang zou dat daarboven nog duren? Daar waren zijn ouders, die zich zeker met Miete en haar vader onderhouden zouden; dat zij dansen zou was niet eens zeker. Met wie zou zij dansen? Den Hertog was er voor de zuster van den kapelaan; dat was duidelijk. Die zou misschien ook eens met Miete dansen; omdat de meisjes vriendinnen geworden waren. In alle geval vermaakten zij zich daarboven allemaal best en hij gunde het Miete van harte. Wellicht vond zij het vreemd, dat hij niet verscheen. Maar wat moest hij? Hij stond in het kiezel zooals zijn ouders gedacht hadden, met de tuba aan den arm. Hij stond met den rug naar de vitrine van de kapperszaak Emile, waarin een ellendige buste met gepoederd haar, en zag van tijd tot tijd naar de verlichte wijzerplaat boven het raadhuis als de westminsterklok van kwartier tot kwartier haar getinkel liet hooren. Twee van zijn jongere broers kwamen hem voorbij met de wangen dik van snoep en hij zag Dorus, die zijn instrument had geborgen nu de muziek er niet meer op-aan kwam, als een gek met de meisjes bossen. Eindelijk kwam de jongste naast hem op de monica staan blazen, haar droog vegend op den mouw als de speekselbellen hem tusschen de vingers braken. Ga naar huis, zei Louis, het wordt al laat voor jou; daarginder gaan ook je broers. Ik wacht op vader, antwoordde de jongen en slenterde verder. Nicolaas Bonte en zijn vrouw echter waren de eersten, die vroeg al het raadhuis verlieten en rechtsomkeert gemaakt hadden naar de hoeve.
Daar kwam ook Jacob op Louis af; ga je mee? vroeg die.
Ik wacht op Dorus; de muziek zal wel zoo gedaan zijn.
En hij wachtte, de oudste en de beste der Bonte's, tot de muziek eindelijk stil werd; de laatste muzikanten met hun instrumenten aftrokken en het plein leeg liep. Het een na het ander verduisterde op het raadhuis en rondom de vensters en Louis moest nadertreden om te zien wie daar naar buiten kwamen. De wind stak op en er kwam deining en beweging in de honderden lampions, die over het plein hingen; hier en daar reeds waren er die vlam vat- | |
| |
ten en dan weer snel uitdoofden. Mannen met ladders en haken snelden toe oni erger te voorkomen en in minder dan geen tijd verdwenen de kransen en slingers van veelkleurige lichten en stonden daar alleen nog de vier lantaarns te schijnen, op alle hoeken van het plein één. Meteen verliet als laatste ook de bode de trappen van het raadhuis en wezen daarboven in de duisternis de verlichte wijzers van het uurwerk twaalf uur voorbij. Uit de verte klonk nog schaars een instrument, waar groepjes feestgaanders met een muzikant in hun midden huiswaarts trokken. De wind liep snel om naar het Westen en in de lucht zat een reuk van regen. Tegen de sterke bries in hield Louis met een hoofd vol vragen en twijfels op de hoeve aan; doch bij de Beekstraat zich bedenkend liep hij den Steenweg op langs Van der Schoor. Toen daar alles in diepe rust lag verminderde zijn onrust en vervolgde hij teleurgesteld maar niet ontmoedigd zijn donkeren weg.
Voor zij in de bedkoets gestegen waren, was er in de keuken van de Catharina-hoeve nog een dispuut gerezen tusschen Marie-Cathrien en haar man. Zij had hem zijn laksheid in het handelen verweten en de boer had zich daartegen beroepen op een wijze voorzichtigheid, die niet den kortsten maar wel den besten weg kiest om tot haar doel te geraken. Nicolaas Bonte had zijn woord bij Van der Schoor gedaan en het had ingeslagen. Haastige spoed kon de zaken slechts bederven. Daarbij, beweerde hij, sloeg Marie-Cathrien de gebeurtenis van den avond hooger aan dan noodig was; een toevallige ontmoeting kon onmogelijk de gevolgen hebben, die zij vreesde. Met geen argumenten echter had hij haar van een goeden gang van zaken kunnen overtuigen; volgens haar klopten zijne berekeningen niet en werden zijn trage redeneringen door de feiten achterhaald. Zij voelde zich meer dan ooit gekrenkt door den achterstand van haar zoon, die het optreden miste, en eischte niet minder van haar man dan dat hij met Van der Schoor zou breken òf zekerheid van hem zou verwerven waarop de voorgenomen overeenkomst zou kunnen doorgaan. Wat hadden zij er in Godsnaam aan om hun geld in een onderneming te steken, indien hun hoop vernietigd werd waarom zij zich dat alles op den hals haalden? Den architect, die met bestek en teekening bezig was, moest maar een wenk gegeven worden om voorloopig zijn werk te staken. Er moest eerst meer vastigheid onder hun voeten komen en als Nicolaas er
| |
| |
niet voor zorgde, zou zij zelf wel te weten zien te komen waar zij aan toe waren. Zonder er verder nog doekjes om te draaien zou zij den brouwer vragen of hij dacht dat zij gek waren om bij hem het bed op te komen schudden voor anderen; daarvoor caveerde zij haar man, terwijl die haar hielp om de groote bellen los te haken uit de ooren en het gouden borstkruis met het lastige krammetje in den hals.
Moeder, suste hij haar, het komt terecht, en zat dan nog even met zijn groot hoofd in de hand aan tafel. De hand, die de pastoor hem voor alle volk had toegestoken: daarop had hij zich verheugd; maar de avond had over alles zijn schaduw geworpen. En dat het weer een Hollander was, die hem in de wielen gezeten had, was een reden van verbittering te meer. Eigenlijk moest hij zich ergeren op zijn eigen jongen, want als die zich de kaas van zijn brood bleef laten eten, wat konden zij dan; zijn vrouw en hij? Naar bed getogen kon Nicolaas Bonte den slaap niet vatten en hoorde hij den een na den ander zijn zonen thuiskomen. Hoelang nog zouden zij er thuis komen en slapen? Een paar weken geleden, nadat hij voor de opkoopers had moeten verschijnen en het verdomd had, hadden de schatters een morgen lang over zijn domeinen gedwaald. Hij was hen uit de voeten gebleven om zich niet aan hen te vergrijpen, maar tòch zouden zij weten met wien zij te doen hadden. De onteigening van bijna zijn ganschen eigendom was ingegaan; over en weer waren de deskundigen benoemd en van dag tot dag kon nu verwacht worden dat tusschen dezen de beslissing vallen zou op het gemeentehuis. Noodgedwongen had hijzelf tenslotte Van der Schoor als zijn deskundige aangewezen en zij waren het er samen over eens, dat de schatters de perceelen aan vijftien gulden de kleine roede door elkander schandelijk laag gewaardeerd hadden; om nog maar te zwijgen van de Catharina-hoeve zelf met schuren en stallen; alles zoo goed als nieuw of in den besten staat. Maar Van der Schoor zou bij hen òpblijven; daar was hij zeker van; en uit zijn hoofd begon hij opnieuw te berekenen wat alles en alles bij elkander hem, ook in de ongunstigste veronderstelling, aan baar geld zou opbrengen. En al cijferend viel hij in slaap: een rijk maar onrustig man, die nog zijn vuisten gebald hield in den droom.
Den volgenden morgen had Marie-Cathrien zijn Zondagsche schoenen reeds klaar gezet voor den stap die hem te doen stond;
| |
| |
doch koppig stapte hij in zijn klompen en, na zich op de stort aan de pomp gewasschen te hebben, schreed hij het erf over naar den paardenstal, waar de dieren nog met stroo en strikken in staart en manen aan de kribben stonden. Met Dorus had hij afgesproken dat zij dien dag de jonge merrie aan zouden spannen, een prachtig volbloed paard met schichtigen blik en de ooren strak in den nek. Sussend naderde hij het dier van opzij dat, hola!-hola! kletsend met de achterpooten tegen de wanden opweek van zijn hok. Hij greep het bij zijn witte bles en het aaiend en kloppend in bedwang houdend, legde hij het handig het hutsel aan en dwong hij met kracht het gebit in den weerspannigen bek. Met den toom in de sterke handen weerhield hij het paard om met de voorpooten tegen hem òp te gaan, tot hij voelde dat de spanning in het wringende lijf verminderde en het dier al snuivend een weinig tot rust kwam. Toen Dorus van tafel kwam, stond zijn vader reeds met het veulen buiten en haalde Dorus de moeder van stal; een zwaar en geduldig paard, dat stilstaande waar men het liet, zich gemakkelijk op liet tuigen met kopleer, haam en strengen. De kalvinator werd uit den schop getrokken om een grasland te scheuren voor raapkool en de moeder er voor gespannen, terwijl de boer met het veulen heen en weer over de plaats holde om het aan zijn hand en roep te gewennen. Uitgeloopen kreeg het dier een meer vasten en rustigen tred naast zijn geleider en werd het bij de moeder aangekoppeld waarnaast het, van voor en van achter bedwongen, voortliep met een gang of het danste. Nauwelijks waren er enkele voren door het weiland gesneden of de paarden stonden te dampen ondanks den koelen zuidwester, die stofregens aanblies van over de Maas. Even uitblazend zagen de mannen den bode van het raadhuis op zijn rijwiel op de hoeve aanhouden. Maar de vader gaf last om door te werken en eerst later, toen Marie-Cathrien zelf met brood en koffie kwam, vernamen zij de reden. De deskundigen waren
de beraadslagingen begonnen en Severinus Van der Schoor was ontboden om op te treden namens Nicolaas Bonte.
De boer stond even verslagen, terwijl zijn geweldige hand zich toekneep om het brood. Dan brak hij het voor de paarden en sprak hij geen woord. Marie-Cathrien sloeg haar doek om het hoofd tegen den motregen en keerde weerom naar de hoeve. Nadat de paarden gevreten hadden, gelastte hij Dorus om uit te
| |
| |
spannen Het werk was gedaan. Een koning werd onttroond. Donker verhief hij zich in al zijn lengte met een vuist naar de verte; grauw als asch was zijn gelaat.
Wat gaat er gebeuren, vader?
Mijn jongen, dat zult gij zien.
En zij zagen het; zijn jongens niet alleen, maar het gansche dorp. En zij vooral voor wie het stuk bestemd was: de deskundigen en de belangstellenden, die zich op het raadhuis verzameld hadden en zich na afloop der besprekingen gereed maakten het te verlaten. Zij kregen het onbeschrijfelijk schouwspel te zien van een mensch, van den Mensch die buiten zich zelve, los op een wild en ontembaar paard een soort doodendans uitvoerde op het plein. Groot en woest hield de man op het dier, dat het schuim uit de neusgaten spatte en het bloed langs de dijen droop van de barre sporen en dat, nu eens met de voorpooten en dan met de achterpooten steigerend, telkens weer zijn dollen cirkelloop begon en als razend achter zijn zwiependen staart aanjoeg. De lachers verging het lachen en die hem eerst nog gesard hadden stonden verbijsterd; allen vroegen zich af wat daarvan komen kon of waanden zich in een droom, die hen den adem benam. De deskundigen stonden hulpeloos met hun regenschermen te gebaren. Niemand vroeg zich af wat dien gekrenkten mensch bewoog: een kracht te vertoonen, die haast niet menschelijk meer was en eerbied af te dwingen voor zijn trots.
Telkens verhief de burgemeester de hand dat het genoeg was.
Bonte, het is genoeg! riepen enkele stemmen.
Het is nooit genoeg! en de dans ging door.
Een moment van benauwenis brak aan, waarin men dacht dat mensch en dier zich te pletter zouden loopen, toen zij rakelings langs het raadhuis stoven waarna de ruiter zijn ros plots in een ademlooze stilte recht zette voor het bordes: een bloedend paard op rillende pooten; een trotsche mensch met schuim bespat erop; een levend standbeeld waarnaar men staarde...
Nicolaas Bonte!
Zijn gelaat was vaal; zijn blik stond gram maar groot. De westminsterklok op het raadhuis begon te tinkelen. Eén uur. Toen gleed Nicolaas Bonte van zijn paard en voerde het naar den Keizer. En het dier herkreeg weer dienzelfden gang; alsof het danste. Op de hoeve stond intusschen Marie-Cathrien bedroefd bij het
| |
| |
vuur, waarop de soepketel dampte. Het werk is gedaan, had vader gezegd en de jongens hingen verdrietig rond de tafel. Zij waren onteigend. Hun grond en hun huis waren de hunne niet meer. Louis was naar huis gekomen toen hij het vernomen had; ofschoon lang verwacht was ook voor hem de slag harder aangekomen dan hij vermoed had. Daar zaten zij nu en de moeder veegde maar met het voorschoot langs de oogen. Wat had hun vader bezield; waarheen en op zulk een paard? Hij had zijn laarzen aangeschoten en zij hadden hem zich op het veulen zien slingeren en hem stom van verbazing als een wervelwind zien verdwijnen over de velden. Als dàt maar goed afloopt, had Dorus gezegd; en daar zaten zij nu allemaal een beetje over te tobben; behalve Louis die er niet bij was geweest. Die vroeg, toen zijn moeder de soep had rondgeschept als het reeds lang over tijd was, waar zijn vader was. De jongens keken naar Marie-Cathrien en deze zeide: naar het dorp. En er glipten haar een paar groote goede moedertranen in de soep. Dan moesten ze allemaal een beetje op de oogen drukken. Zij hadden zoo zelden gezien dat hun moeder leed had en het wurgde hen de keel. Verdomme! zei Dorus, toen hem de lepel uit de hand tegen den vloer sloeg; en de anderen legden hem neer naast hun bord.
Smaakt het niet, kinderen?
Wat doen ze ons zoo te pesten, verdomme!
Groot leed was hen aangedaan; dat voelden zij nù pas; groot onrecht, dachten zij. Wat geeft zwaar geld op de hand bij wat hen ontnomen wordt: het huis, de grond waarop zij geplant zijn en gedijen. Ze zien de toekomst niet meer, die hen op de winteravonden zoo dikwijls had toegelachen als daar hun vader voor hen te rekenen zat en te bouwen tot hun oogen er even glazend van werden als hun droomen. Hun heem gaat hen aan; dat is nu het eerste; hun àlles. Zij eten niet; zij werken niet. Zij gaan van tafel en drentelen rond; van het vee naar de paarden en daar staan zij, verlegen voor elkander, de jongens. Louis is met zijn moeder alleen. Zij heeft veel vragen, maar geen woord komt over haar lippen. Het eten staat daar bijna onaangeroerd en verslaat. De klok tikt als in een sterfhuis. Buiten motregent het.
Als ik maar weer naar mijn werk ging, zegt Louis.
De moeder knikt Als je eens naar je vader ging omzien, jongen? Dat zal hij doen. Hij neemt een paard van stal, zadelt het en rijdt
| |
| |
heen. Het dier draagt nog een roos voor den kop in de pauselijke kleuren; witgele linten en stroo in de manen van gisteren. Eer hij het dorp bereikt vallen de manen in krullen langs den glanzenden nek. In minder dan een uur echter is Louis met twee paarden op de hoeve terug. Hij drijft het veulen in den boomgaard, waar het zich begint te wentelen, en zet den zwarten ruin weer op stal. Er vielen in den Keizer meer vuisten op tafel dan Louis verdragen kon.
Ha, mijn jongen, ben je daar? Zeg aan je moeder dat ik kom!
Maar Louis zwijgt ervan hoe driest zijn vader zich gedraagt. Men heeft hem van zijn grond gejaagd en nog schandelijk behandeld bovendien; en allen, die maar met hem drinken willen, beklinken zijn driftig woord: schandelijk! Van der Schoor heeft zijn best gedaan; daar zal Nicolaas Bonte hem eeuwig dank voor weten. Hij had het niet gemakkelijk. Maar die Hollanders doen het je aan. Wat weet zoo'n Den Hertog nu van grondprijzen en wat van een bedrijf als dat van Nicolaas Bonte zijn eigenaar waard is? Welke andere motieven had de Mijn om dien onnoozelen snuiter als haar deskundige te benoemen, dan dat hij een Hollander en zoo goed als alle Hollanders een uitbuiter is? Waarom moest die zoogenaamde onafhankelijke van Heerlen komen en niet van hier? Allemaal vragen en grieven van een tot machteloosheid gedwongen man, die opklonken in het gelagkamerrumoer van den Keizer. Hij ziet de dwaasheid niet waartoe zijn gekneusde trots hem heeft opgezweept en die hem als een ontembaar paard met haar sporen blijft wonden. Zijn tanden knarsen wanneer de vleiers hem gestand doen: dat hij die Hollanders eens iets heeft laten zien.
Wat zeg jij, Van der Schoor?
Maar deze zegt niets en zit rustig achter zijn glas. Het spektakel hindert hem niet; hij is eraan gewoon in de gelagkamers en zijn goedmoedigheid blijft zich gelijk.
Louis heeft zich over zijn vader geschaamd; maar tegenover Marie-Cathrien rept hij over niets. Hij zit in de keuken bij zijn moeder, die zich langzaam hervindt en die, wanneer het vee op de stallen begint te brullen, de jongens bijeenroept en het commando geeft om te gaan voeren en melken. De beesten behoeven er niet onder te lijden! Elk van de zonen kent zijn taak en doet die af; en als Jacob later met den melkwagen naar de stad rijdt,
| |
| |
keeren zij allen met meer spraak al rond de keukentafel weer en eten zij als wolven. Zij zijn over het ergste heen. Ieder zijn eigen droom is hem weer verschenen in nieuwen luister; en het onvermijdelijke is niet te ontgaan: zin voor illusie en werkelijkheid samen.
Ook over de moeder is de berusting gekomen. Gods wil geschiede, heeft zij gezegd. Doch voor Dorus was het nog lang niet zeker, dat God er iets mee te maken had; die geleek zijn vader als twee druppelen water.
Maar de vader, waar hing die uit?
In de Keizer, heeft Louis gezegd.
Hij heeft den ganschen dag niet gegeten; zijn morgenbrood in de hand vermorzeld en aan de paarden gevoerd.
De bles ziet eruit of ze door een puntdraad is gegaan, zegt Dorus; maar zij staat als een lam op stal; de kuren zijn eruit. Hij haalt de saxofone van den zolder en zet zich neer om te gaan spelen. Maar Marie-Cathrien heeft het liever niet; dat ziet hij wel. Daarom hangt hij het instrument weer aan den haak. De jongsten hebben het dambord genomen; de moeder wascht het vaatwerk en het wordt weer stil in de keuken waarin staalhard de staanklok slaat. De bode van het gemeentehuis overhandigt een groote enveloppe en Marie-Cathrien legt ze midden op de tafel. En de schemering valt daarover in.
Turend naar het grijze ding op de tafel, denken de jongens allemaal wat Dorus dan voor hen uitspreekt: wij moesten eens naar het dorp gaan zien; en tegelijk staan zij allen recht, de jongsten voorop: dat moesten wij doen. Zij zijn al buiten, den stal in, en zij zadelen elk een paard. Marie-Cathrien laat hen begaan; de moeder heeft de jongens begrepen. Daar rijden zij: Louis voorop op den zwarte en Dorus op het veulen. Door het venster ziet de moeder hen na. De karhond rukt zich van den ketting en springt de paarden blaffend vooruit. In een draf gaat het de velden in. De avondklok luidt. De moeder, die voor het venster staat, slaat een kruis. De ruiters zijn in den schemer verdwenen. In het westen gloriën de werken.
Bij het dorp gekomen houden de ruiters in en zij rijden stapvoets, twee aan twee naast elkander, de straat in waar van huis tot huis de slingers nog hangen als herinnering aan het feest. De eerebogen staan nog overeind en overal worden de ruiters met handgeklap
| |
| |
begroet. Velen uit de buitenwijken en uit Thuis-Best zijn met den avond naar het dorp gekomen en maken een wandeling door de straten. Ook Reinout Eussen met de kinderen aan de hand gaat langszij staan als de paarden naderen, want de dieren mochten eens schichtig worden van het gejuich rondom of een flinken klap van den een of ander op hun bats. Dieper het dorp in, op den Steenweg, neemt de drukte nog toe. Daar staan allen aan de straat, want er is veel te bespreken. Een herinnering van feest hangt nog in de lucht; een roes van gisteren in de gedachten. Die van de werken komen, zoeken de gelagkamers op en diegenen zelfs, die het anders beter voor hebben met hun penningen, laten zich vanavond verlokken een glas te nemen. Maar het eene glas vordert het andere; men kan op één been niet loopen en menigeen vergeet, dat hij het op tien beenen nòg slechter kan. De zwakken worden gauw door den drank overwonnen. De tongen komen los, de temperamenten worden warm en de disputen gaan tegen elkander op. Het dorp schijnt in staat van beleg en de politie gaat rustig af en aan. Overal in de gelagkamers vallen harde woorden en zware slagen op de tafels: in den Keizer vooral, waar het spektakel al van den middag af ononderbroken voortduurt. Daar zit een man die drinkt; die tart en tracteert. En daarbuiten stappen de paarden nader, door velen gevolgd die benieuwd zijn naar wat er gebeuren gaat met de ruiters, zoo ernstig op hunne rossen. Zij houden halt voor de herberg en Louis springt uit het zadel. Hij werpt Dorus den teugel toe van het paard en stapt den Keizer binnen.
Vader, zegt de jongen, uw paard staat voor. En de groote Mensch die onmiddellijk opstaat, antwoordt: goed, mijn jongen; ik kom. Hij betaalt en gaat. Niemand tracht hem meer te weerhouden. Enkele drinkers vegen van verbazing met hun mouw langs hun mond. Goeden avond samen, wenscht Nicolaas Bonte en volgt zijn zoon. Hij is niet onmachtig van drank. Louis geeft hem den teugel in handen van den zwarte. Ha! zwarte, zegt hij. Dan ziet hij dat ze daar allen op één na zijn, van den oudsten tot den jongsten en ontroerd noemt hij hen één voor één bij hun namen.
Waar is Jacobi vraagt hij.
Met den melkwagen, vader.
Hij knikt en hij stijgt te paard naast Dorus. Niemand beschrijft zijn trots. Vooruit maar, zwarte! En stapvoets rijdt hij voort, het
| |
| |
dorp uit en den avond in: als een hertog aan het hoofd van zijn schare.
Marie-Cathrien heeft den hond aan den band gelegd en staat in de deur als de ruiters naderen. In den lichtmist, die van de werken straalt, ontwaart zij hun silhouetten. Zij hoort de paarden brie-schen en keert in huis terug; de deur laat zij open staan met de lantaren op den drempel. Als haar man binnenkomt zien zij elkander aan.
Moeder, zegt hij.
En zij: vader! Niets méér. De duisternis is uit zijn oogen, het onweer in hem heeft zich ontladen. Is er wel iemand, die hem zoo goed kent als zij en minder reden heeft om vertoornd te zijn? Meer dan vijf en twintig jaren heeft zij dat groote koppige kind aan haar pink geleid. Veel geluk heeft hij haar thuis gebracht; zeven zonen heeft zij hem gegeven en hun liefde voor elkander is grooter dan ooit. Daar wordt niet over gesproken; natuurlijk niet. Alleen bij zeldzame gelegenheden wordt daar aan gedacht; op groote keerpunten in het leven van zulke menschen. Maar elken dag die God geeft weet men wat men aan elkander heeft. En dat is veel!
Vader, heeft Marie-Cathrien gezegd. Niets meer; zonder verwijt. Wat zou zij hem nù verwijten? Zij kent hem: de storm is uitgewoed. Hij neemt zijn plaats in, zijn pet rust op zijn knie voor het gebed. Alleen de jongens talmen onder de paarden; de eene wacht op den ander om naar binnen te gaan. Intusschen is ook Louis er weer; dan slenteren zij aan achter Dorus. Jacob is de laatste met de geldtasch, die hij zijn moeder toereikt. Het zou geen kunst zijn om dagelijks nog honderd liter melk meer te slijten meende hij, en vele ponden goede boter. De melk zou gemakkelijk van Smeisters te betrekken zijn, want die hield op met slijten, omdat Karel de melkpenningen omzette in drank. Dorus vindt, dat het Smeisters maar dadelijk gevraagd moet worden, die anders op de coöperatieve is aangewezen welke hij van ouds al geen goed hart toedraagt.
Maar wat zal de pastoor daarvan zeggen? vraagt Louis, want deze denkt aan de hand, die de pastoor zijn vader zoo royaal heeft toegestoken.
Daar kunnen wij den pastoor niet naar vragen, antwoordt Dorus; wij moeten naar de toekomst kijken nu wij onzen grond kwijt
| |
| |
zijn. Helpt de pastoor ons weer op het paard, als wij eraf raken? Ik zeg maar: ieder voor zich en God voor ons allen!
Wanneer men zijn best doet om fatsoenlijk door het leven te komen, doet God de rest, valt Jacob hem hij; dan behoeven wij ons aan niemand te storen; ook aan mijnheer pastoor niet, die er toch zelf geen nadeel van heeft.
Daarmee zijn allen het eens: het is zooals Jacob het zegt. Hun kostwinning is zoo eerlijk als goud. Marie-Cathrien heeft het geld geteld en weer in de tasch gedaan. Zij is zwijgzamer dan zij gewoon is op de avonden en zit er plechtig bij. Er is een stilte rond haar, waarin met eerbied naar haar wordt opgezien. Nicolaas Bonte rept met niet één woord meer over de schandelijke behandeling en de vernedering van zijn eigendom. Het heeft geen zin meer hier. Om iets te zeggen, spreekt hij: over een maand worden wij uitbetaald en kan ik mijn geld op het raadhuis gaan halen.
En wat dàn, vader? vraagt de jongste onnoozel. En Marie-Cathrien kan het niet helpen, dat haar tranen opnieuw beginnen te vloeien. Zoo snotterig als vandaag had zij zich nog nooit in haar leven gevoeld. En wat nog nooit in het bijzijn van zijn kinderen was voorgekomen gebeurde, toen Nicolaas Bonte den arm om zijn vrouw lei en haar een malschen kus gaf. Waarop de zonen verlegen werden en zich alle zeven tegelijk naar hun bedden maakten. Nicolaas, zei Marie-Cathrien, toen hij zijn rondgang om de hoeve had gemaakt, waarom hebben wij als anderen onze zilveren bruiloft niet gevierd?
Omdat wìj met de gouden bruiloft beginnen, moeder, lachte Nicolaas Bonte.
En met vrede dan nog in het hart gingen zij te ruste na een zwaren dag, waarin hun lot een nieuwen koers had genomen en waarin ginder aan de lieren uit den afgediepten schachtput de eerste tonnen steenkool getrokken waren en uitgestort op den steenberg.
|
|