| |
| |
| |
XVI
Dominus Bakker van de pas opgerichte gemeente der Nederlandsch Hervormde Kerk maakte op een avond bij ouderling Grondijs kennis met Johannes den Hertog, die ook pas kort geleden naar het zuiden was gekomen om onder den hoofdingenieur Kramer het afdiepen en bevriezen der mijnschachten te leiden.
Het liep tegen carnaval en Ds. Bakker, die er de man niet naar was om over één nacht ijs te gaan, had, om volledig gedocumenteerd voor zijn gemeente te verschijnen, een verdediging van carnaval gelezen, waarover hij nogal ontsticht bleek. Met rood crayon had hij enkele der volgens hem om hun quasi-mystieken inslag meest weerzinwekkende passages gemerkteekend en las die aan het gezelschap voor met dien zwaarmoedigen ernst, die geen humor verdraagt. Bij den commentaar echter, die een groot gedeelte van den avond in beslag nam, werd opgemerkt dat de dingen soms in werkelijkheid geheel anders en lang niet zoo verschrikkelijk zijn dan zij verhaald worden. De dames en heeren moesten haast eenparig getuigen, dat zij nimmer zulk een Roomsch feest hadden meegemaakt en zij er zich dus ook geen volledig oordeel over konden vormen. Waren in die dagen waarlijk de duivelen los en liepen die dan in hun liederlijkste verschijningen over de aarde? De jonge ingenieur nam het geval niet zoo heel ernstig op en meende dat er in alle folklore eenige elementen zijn die overdreven kunnen worden en tot misbruik leiden. Men moet eerst aan een land en zijn bewoners leeren wennen, merkte hij op, voor men gerechtigd is over zijn aard en gebruiken den staf te breken. Bij al zijn ijver voor het goede bewees de dominee een nogal taai en vervelend man te zijn. Op zeker moment zelfs ontstond er een klein conflict. De jeugd bewees zich even een beetje driester dan zij bedoeld had. De gezellige atmosfeer bevroor enkele oogenblikken, waarna de gastheer het ijs weer brak met het voorstel om in de carnavalsdagen een kijkje te gaan nemen in Maastricht. Waarmee Den Hertog onmiddellijk accoord ging en ook de overige dames en heeren hun instemming bewezen. Nadat nog eens duidelijk was vastgesteld, dat het bezoek aan de stad een louter informatief karakter zou dragen, stemde ook Ds. Bakker erin toe de heeren Grondijs en Den Hertog te vergezellen om zich zonder eenig
vooroordeel,
| |
| |
dit vooropgesteld, een oordeel te gaan vormen over de heidensche ergernissen die - en dit zou het onoplosbare raadsel blijven - dan toch maar zonder meer door een zich christelijk noemende gemeenschap in arren moede gepleegd werden.
Toen echter de voorgenomen Maandagmiddag was aangebroken, bleek ouderling Grondijs verhinderd, daar dien morgen een overgroot deel der ook niet inheemsche werklieden zonder verlof niet op de werken verschenen was en zich aan de carnavalsviering had overgegeven. Het waren dus alleen maar Ds. Bakker en Den Hertog die dien middag in den auto stapten en naar Maastricht reden. De dominee was nog nooit zoo overtuigd geworden van den bijbeltekst, dat de Heere gelijkelijk zijne zon doet stralen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, want een zeldzaam zonnig voorjaarsweer begunstigde de feestviering bovenmate. Boven het geroezemoes der straten hief de stad haar weergalooze silhouet van torens en daken naar een hemel van smetteloos blauw. Toen zij de stad binnenreden, met slierten van serpentines reeds om de koplampen van hun wagen, moest de dominee Den Hertog gestand doen, dat hem nimmer zoo'n feestelijke intocht bereid was. Verder echter zou zijn bewondering dan ook niet gaan, maar geleidelijk zou zij plaats maken voor verbazing, afkeer en afschuw, tot ergernis toe. Nauwelijks waren zij uit den wagen gestapt of de hoed en schouders van den dominee hingen vol confetti, waartegen hij geen handen genoeg had zich te verweren. Deze stad lijkt een gekkenhuis, sprak hij onthutst bij den aanblik der straten; maar hij kwam er alleen niet toe te bedenken, dat de stad juist dàt bedoelde te zijn; dat zij meende dat juist dit haar oeroud recht was, waarvoor haar prachtige monumentale grijsheid en de oude romaansche brug konden getuigen. De rivier bruischte als een razende onder de pijlers met wilde worstelingen en onstuimige driften van schuim en dwars over haar heen druischte het leven, wild van drift en wervelend als zij, onstuimig en kakel-kakel-kakelbont. Een paar maskers hielden den dominee aan en zagen hem zwijgend in de oogen met dien versteenden en bizarren glimlach, die verlegen maakt; anderen reden niet enorme kartonnen koppen in kinderwagens en bliezen in papieren
horens met veelkleurige linten en een onwezenlijk lange verschijning baande zich met een haring in een kanariekooi in allerijl een weg door de menigte. Het werd den dominee benauwd. Het was alle- | |
| |
maal te verbijsterend voor twee kleine, grijze oogen. Dat alles had waarlijk niets nicer te maken met christelijke reserve, matiging, ascese, maar was er het uiterste tegendeel van. U heeft gelijk, dominee! En u had meer gelijk wanneer u één uur, één uur slechts in een biechtstoel gezeten had; als alles rond u in de duisternis vergaat van een Zaterdagavond en gij, in een wonderlijken tweestrijd van onmacht en almacht, te luisteren zit aan dat kleine vunze venster tusschen tijd en eeuwigheid, naar dat zilte zwarte water dat al zijn ellende en jammer aanspoelt aan uw oor. Maar het spel gaat door: geen hand die het bezweert. Het behoeft geen enkele verdediging. Het handhaaft zichzelf; ook als de Engelen zich terugtrekken achter de torens dezer prachtige stad en haar heiligen neerzitten in hun brokaten mantels met de eene hand aan den staf en de andere voor het gelaat.
Het spel gaat door, want het volk doet er zijn recht op gelden en heeft een weinig zijn verontschuldiging in zijn zin voor illusie en rethorica. Het is zijn verademing tusschen de eindelooze bedrijven van het treurspel. Ziet onze attributen, zegt het volk: onze maskers zijn wijzelf niet, evenmin als de lappen die wij dragen; onze instrumenten zijn de onze niet en onze rozen zijn papier. Onze serpentines zijn als onze voorbijsuizende dagen en confetti strooien wij bij gebrek aan sterren. Wij treden den ernst op haar sleep en grijpen het leven onverhoeds in zijn middel en verlustigen ons in onze vergankelijkheid. Nooit waren wij zóó overtuigd van onze bederfelijkheid, van ons bederf. Laat ons met rozen kronen, voor ons hoofd zich diep naar het aschkruis buigt.
Dit is het leven: rozen en asch. En in een aureool van genade staat de Aartsengel tusschen de torens en overwint hij den Draak! De Groote Staat is als een veelkleurig water van dwaasheid, een stroom en tegenstroom van rumoer en getier. Een elegante hand aait den dominee over zijn bolhoed; een meisje spelt hem een bloem op den kraag: een dubbeltje, mijnheer, voor de t.b.c.-lijders. Voor diegenen, die nu te hoesten liggen in de hospitalen en sanatoria; voor diegenen, die óók leven willen. Dan klinkt uit een zijstraat een zilveren schelletje, maar zijn klank gaat verloren in het gedruisch. De menschen scharen zich langs de muren en laten eerbiedig een man voorbijgaan, die een lantaren draagt en op den voet gevolgd wordt door een priester, die het Viaticum brengt naar een stervende.
| |
| |
Allen zinken op de knieën bij den voorbijgang van het Heilige; de instrumenten en de stemmen zwijgen; de maskers gaan neer en in deze stilte, die één lang oogenblik volkomen schijnt en waarin alleen de wind nog maar roert in de vanen, staat Ds. Bakker ontsteld te vragen. Want het wordt hem rood en groen voor de oogen. Het raadsel is raadselachtiger dan ooit. Als hij omziet en naar zijn gezel zoekt, ziet hij Den Hertog naast zich op de knieën liggen. Even later weer, als de phase voorbij is, herneemt het spel zijn rechten en woedt weer de storm.
Ingenieur Den Hertog kwam op een avond laat van zijn kantoor met den wachtmeester der marechaussees, omdat er in de magazijnen nog al aanzienlijke verduisteringen ontdekt waren aan lood en koper en andere materialen. Reinout Eussen was in verhoor genomen, niet omdat hij direct verdacht werd, maar omdat hij als magazijnmeester het toezicht over de voorraden had en door rijksveldwacht en politie waren hier en daar huiszoekingen geschied in de kolonie van Thuis-Best. Doch zonder resultaat. Omtrent de daders tastte men voorloopig volkomen in het duister, daar ook de meest verdachte elementen van den keizer geen kwaad gebaarden te weten. Den Hertog sprak over deze gebeurtenis met Catharina toen de kapelaan thuis kwam van de vergadering, waarop tegen het einde Reinout Eussen nog even in de grootste ontsteltenis verschenen was. Hij was nog nooit met de politie in aanraking geweest; ook in zijn jonge jaren niet, als hij wel eens een glas teveel had; en dat hij nu nog in verdenking had moeten komen van onrecht, was meer dan een man als hij verdragen kon. De politie is wreed. Was hem die huiszoeking nog maar bespaard gebleven; tot daar en toe! - maar je had die tranen van dat arme Klaartje eens moeten zien en de ontsteltenis dier kleinen! De polities hadden kasten en laden overhoop gehaald en tot achter in het schuurtje toe waren zij gaan rommelen en zoeken. Het is hun plicht te handelen zonder aanzien des persoons, maar ze zouden toch een beetje meer rekening kunnen houden met een eerlijk man en hem de schande besparen van voor zijn eigen kinderen, laat staan nog voor de andere menschen, van diefstal verdacht te worden. Hij was tot magazijnmeester bevorderd op zijn goeden naam van rechtschapen man en ofschoon hij de eerste geweest was, die de verduisteringen ontdekt had en ook aangebracht, was het hem nog zoo vergaan. Men had hem wel de
| |
| |
noodige verontschuldigingen aangeboden, nadien, maar wat heb je daaraan als je de tranen van je kinderen ziet, die je maar niet sussen kan. Zoo iets werkt langer en dieper in ze door dan je wel denkt en dat maakt men niet gauw weer goed!
Eerwaarde, had Reinout Eussen na de vergadering nog tegen den kapelaan gezegd; leest u een heilige mis voor mijn vrouw zaliger en tot dank dat zij dit niet meer aan mij behoeft te beleven; ik ben er krank van.
En de kapelaan was nog even met hem naar zijn woning gegaan om Klaartje en de kinderen te zeggen, dat het gerecht zijn loop moest hebben en dat de politie met hun vader als verantwoordelijk man eigenlijk niet anders had mogen handelen dan zij gedaan had; ook omwille van de andere menschen, voor wie zijn onschuld nu toch veel helderder aan het daglicht was gekomen. De kleinen echter waren reeds naar bed geweest en alleen Klara met rood-bekreten oogen had het eten voor haar vader warm gehouden op het vuur.
Daar het reeds laat was, kwam Den Hertog zich even bij den kapelaan verontschuldigen, dat hij naar zijn kamer ging waar hem nog Benige werkzaamheden wachtten. Catharina had opgemerkt, dat hij dikwijls laat in de boeken las en dat het godsdienstige werken waren waar hij zich mee bezig hield. Zij vond dit teeken genoeg om te verwachten, dat dit vroeg of laat op een groote verandering in hem moest uitloopen. Sindsdien verdeelde zij haar moederlijke toewijding tusschen den kapelaan en hem, zonder dat een van beiden echter iets te kort kwam. Ook Catharina kwam nog even bij den kapelaan aankloppen over den diefstal en de eventueele daders en zeide hem daarna goeden nacht. De kapelaan had nog altijd zijn slechte gewoonte niet afgelegd en kort na zijn ziekte al had hem die domme behoefte weer herkregen om met zich-zelf nog een uurtje alleen te zijn als rondom alles rustte. Na zijn brevier met metten en lauden van den volgenden dag, lag daar altijd een hoopje post: een paar kranten, wat drukwerk waarin vooral wijn- en sigarenhandelaars zich minzaam aanbevalen en soms een brief, soms twee. Zoo ook dien avond. De kranten konden wel wachten als altijd: de hemel werd niet door groote gebeurtenissen verduisterd en de sportuitslagen interesseerden hem minder dan mijnheer Lumens; de drukwerken gingen als immer de papiermand in; hun collectief
| |
| |
lot. Bleven dus nog de brieven. Daar was een brief van Fransje; vol zorgen natuurlijk voor zijn gezondheid; vol vermaningen en wenken: een soort lichamelijke nazorg met de groeten van vader en Angeline.
De andere bleek bij opening een anoniem schrijven te bevatten van bevriende hand, een soort geestelijke voorzorg, waarvan de inhoud zich slechts moeilijk liet samenvatten vanwege de opvallend-vrouwelijke logica waarin hij gesteld was. Het schrijven kwam hierop neer, dat de belangstelling, welke de kapelaan voor de arbeiders aan den dag legde, een doorn in het oog was van zoo goed als de gansche burgerij en dat hij ergernis gaf aan de geloovigen door een geus in zijn huis te nemen, die toch allerminst bij een geestelijke paste en voor wien plaats genoeg te vinden was in een net pension, waarvan de eigenaars ook al scheel genoeg naar hem keken om het stuk brood, dat hij uit den mond stal. De bevoordeeling van Van der Schoor boven de weduwe Sybilla Spierts was hem wel vergeven doch nog lang niet vergeten, als hij dàt maar wist; en dat hij Louis Bonte aan Miete Van der Schoor zocht te koppelen was een werk waar een priester zich buiten moest houden. Tenslotte volgde de welgemeende raad om een voorbeeld te nemen aan zijn pastoor, die nu weldra zijn veertigjarig priesterfeest ging vieren en die in al de jaren van zijn pastoraat niet zooveel stof had doen opwaaien als zijn kapelaan in evenveel maanden. Het schrijfsel eindigde met eerbiedige achting en een naschrift, waarin de bevriende hand nogmaals verklaarde met de beste bedoelingen en uit eerbied voor den priesterlijken stand gehandeld te hebben.
De kapelaan, die reeds lang geleerd had zijn nachtrust niet meer door zulke middelen van communicatie te laten verstoren en een zekeren wellust gekregen had in het verdelgen van zulk soort schadelijke insecten, streek een lucifer aan en terwijl de brief vlam vatte en voor zijn oogen verteerde, ging plotseling met een ruk de bel over en stond de wachtmeester Gussenhoven op den drempel: of mijnheer Den Hertog reeds te bed was? De rijksveldwachter Houtepen had zooeven de dieven en hun helers tegelijk ontdekt in een herberg bij Waterval, waar ook een deel der vermiste materialen in een geitenstal was opgespoord. De daders, die allen min of meer in staat van dronkenschap waren, hadden allen, na zich over en weer beschuldigd te hebben, be- | |
| |
kend, en waren voorloopig onder het raadhuis in arrest gesteld om morgen naar Maastricht te worden overgebracht. En onder dezen, polders en scharrelaars allemaal, bevond zich ook de zoon van den schoolmeester Bongaerts. De wachtmeester had Den Hertog van een en ander willen verwittigen en verontschuldigde zich nog zoo laat te hebben aangebeld.
Het zal voor de ouders een zware slag zijn, wachtmeester, zeide de kapelaan en vroeg hem de familie Bongaerts te gaan waarschuwen voor deze den volgenden morgen haar ellende uit den mond van anderen vernemen moest. De wachtmeester echter vond, dat zulks meer op den weg van een geestelijke lag die zoo noodig beter een passend woord in zulke omstandigheden zou weten te vinden dan een man der wet. En de wachtmeester verdween in den nacht.
De kapelaan zag op zijn horloge; het was bij twaalf. Werktuiglijk trok hij de deur achter zich dicht en begaf zich de straat op. Naar het Westen lag het dorp beschenen door een gloed der lampen op de werken. Hier en daar in de huizen scheen nog een licht bij een schreiend kind. Hij kwam voor de woning van den schoolmeester Bongaerts en stond er stil. Hij herinnerde zich een anderen nacht, niet lang geleden nog. Het huis lag in een diepen slaap. Laat ze rusten, dacht de kapelaan, ze hebben nog tijd genoeg; de rampspoed komt steeds te vroeg. En hij keerde naar zijn huis terug.
Den volgenden morgen stond Willem Bongaerts niet op het oksaal toen de mis begon, noch zat Paula op haar plaats onder het beeld van de H. Barbara. Catharina verliet de kerk en werd niet opgewacht aan het missiekruis. De pastoor, toen hij het gebeurde vernam van den koster, gaf op staanden voet een uittreksel weg uit de Emile van Rousseau over de opvoeding en hulde zich daarna in zijn mantel: de ellende dezer wereld is groot; het is de liefde die alles bederft, tot haar eigen vruchten toe!
Een eenzijdig mensch vindt immer bij zichzelf het gelijk, dat anderen hem laten om hem niet te verontrusten door tegenspraak. Zwijgend omwille van een lieven vrede geeft men zijn stellingen nog niet prijs; want de vrede is soms kostbaarder dan de waarheid, vooral tusschen een kapelaan en zijn pastoor. Wie den vrede bewaart, heeft altijd het grootste recht; vergeet dit niet!
De kinderen stonden met veel te groote oogen bijeengetroept
| |
| |
achter het schoolhek toen de dieven, door gendarmen opgebracht, voorbijtrokken door de doodstille straat. René van den meester, fluisterden zij, en wezen bedeesd met den vinger naar den jongen man met bruine schoenen en witte regenjas, die met het hoofd tusschen de schouders voortliep. De anderen waren vreemde menschen: groote brutale kerels met de handen in de broekzakken, waarvan er een paar deden of het hun niet kon schelen dat ze daar liepen, en de overigen gram om zich heen-zagen en de kinderen deden huiveren. Over de school hing heel den morgen een zware druk. Mijnheer Bongaerts was niet op zijn post; de kinderen zaten stil in de banken en de groote glazen portieren waren open geschoven tusschen de klassen, waarvoor de bovenmeester ernstig heen en weer ging. Uit de lagere klassen klonk met regelmatig handgeklap de stem van de juffrouw, die met meer geduld dan muzikaal vermogen de kinderen een liedje trachtte in te pompen en over den eersten regel niet heenkwam, omdat de kleine zangers geen zin hadden haar te volgen.
Dezelfde lusteloosheid hing over het gansche dorp; niemand scheen meer te weten wat hij denken en doen moest na de gebeurtenis van den morgen, waarmede iedereen voelde iets te maken te hebben; omdat een der hunnen, de zoon van den schoolmeester nog wel, er zoo na bij betrokken was. Alleen de vreemden gedroegen zich alsof er niets geschied was, alsof het een dag was als alle andere dagen, en op de werken klonk het stampen der pompen en het knarsen der kabelschijven aan de lieren. Langs de straat en onder de poorten stonden de buurvrouwen dien morgen lang bij elkander in zacht gesprek; en met dien gemeenden of geveinsden kommer over het gebeurde in de oogen, waardoor de menschen onbewust hun innerlijk openbaren, zagen zij den kapelaan naar huis gaan met mijnheer Den Hertog, die hem na den katechismus aan de school had opgewacht: de geestelijke en de geus. Hun verhoudingen waren niet onbesproken gebleven, natuurlijk niet! Zijn de geloovigen niet het voortdurend geweten hunner herders? Hun vertrouwelijk op en af gaan met elkander had inderdaad nog al stof opgejaagd; vooral in het begin. Maar de gemoederen waren bezadigder geworden, nadat zij den jongen ingenieur op een Zondag met een kerkboek op de hand in de hoogmis hadden gezien. Er moest iets met hem gebeurd zijn, vermoedde men; maar aangaande de
| |
| |
oorzaak waardoor zijn leven een grooten keer had genomen, was men het niet eens en zou men het nimmer worden. Indien Catharina zich niet zoo ver gehouden had van den publieken weg, zou zij tenminste deze waarheid over haar zorgenkind verbreid hebben, dat hij avond aan avond in geestelijke werken las. De dingen, die hij in het geheim met den kapelaan verhandelde, bleven voorloopig besloten binnen de vier wanden van hun kamer en daar hield ook Catharina zich buiten. Behalve door de toenadering die Den Hertog in het godsdienstige tot hen aan den dag was gaan leggen, had zijn beschaafd en vriendelijk optreden velen voor hem ingenomen. Daarbij was het van den beginne af aan gebleken dat hij, in tegenstelling met de meeste andere bazen, de vreemdelingen niet voortrok en gemakkelijk te vinden was als de een of ander om bemiddeling kwam of werk en bezigheid zocht voor zichzelf of zijn kinderen. Wie niet rechtstreeks tot hem wilden gaan, spraken over hun verlangens met den kapelaan en een woord van Catharina zelfs was dikwijls genoeg om het gewenschte doel te bereiken. Om dit alles was hij liever gezien dan velen van de andere heeren, die de werken beheerschten en die de verstokte vreemden-haters onder de bevolking soms op drastische wijze overtuigen bleven van hun goed recht tot verzet. Een paar van dezen hadden zelfs hun intrede in de raadzaal gedaan en bleken meer als scherprechters dan als schepenen te zetelen door de kleingeestige plagerijen, waardoor zij regelmatig zoo goed als de gansche bevolking in het harnas bleven jagen. Met dezulken had Den Hertog niets anders gemeen dan een hollandschen naam. Hij was een mensch met begrip voor verhoudingen en waarden, die rechtschapen zijn weg ging en hoewel hij nog jong was, werd hij door ieder geëerbiedigd.
Ofschoon hij met zijn persoonlijke gevoelens niet te koop liep, was toch zooveel daarvan uitgelekt, dat hij met zijn leven voor een groote beslissing stond. Hij had er verder geen geheim meer van gemaakt, toen hem door ouderling Grondijs op den man af ernaar gevraagd was. Hoe echter het nieuws in den volksmond was geraakt, dat hij op Paasch-Zaterdag, na de wijding van het water, in de kerk gedoopt zou worden, bleef evenzeer voor hem als voor den kapelaan, die er enkel met een vertrouwd man als Reinout Eussen over gesproken had, een raadsel.
Den Hertog was dien morgen wat vroeger van zijn kantoor ge- | |
| |
komen om met den kapelaan nog rustig het een en ander te bespreken en de noodige toebereidselen te treffen voor de aanstaande plechtigheid.
Catharina bleek, na het voorval met haar beschermeling Bongaerts, met zichzelf een beetje verlegen alhoewel Den Hertog er geenerlei zinspeling op maakte; en na het gewone praatje op de gangmat, trok zij zich terug in de keuken waar Klara Eussen met een brief van haar vader op antwoord wachtte. Reinout Eussen liet den kapelaan weten, dat hij niet wist waar hij die groote eer aan te danken had en dat hij, nu de verdenking van diefstal van hem was afgevallen, met blijdschap het peterschap op zich zou nemen, indien ten minste mijnheer Den Hertog geen beletsel vond in den stand. De ingenieur zelf schreef zijn magazijnmeester onmiddellijk terug, dat hij onder de eischen, die de Kerk voor het geldig en geoorloofd uitoefenen van het peterschap stelde, niets gevonden had dat Eussens bezorgdheid kon rechtvaardigen; hij beloofde hem op voorhand zijn best te zullen doen dat Eussen zich nooit over hem zou behoeven te schamen en gaf het schrijven met Klaartje mee.
Als zich vroeger hier iemand bekeerde, verklaarde de kapelaan, een spoorbeambte soms of een douanier, waren het steeds die van het kasteel die voor zulk een functie in aanmerking kwamen en voor wie deze dan ook gewoonlijk niet langer duurde dan de plechtigheid in de kerk en een ontbijt daarna op het kasteel. Kort voor haar dood moet de oude barones De Mheer nog als meter gefungeerd hebben van den laatsten wandelleeraar van de Maatschappij van Landbouw, die zijn laatste dagen hier als rentmeester gesleten heeft. De kapelaan echter was van meening dat zij, brekend met deze traditie, weinig kans liepen den baron of de freule te kwetsen, daar beiden dergelijke bezigheden en bedieningen minder ambieerden dan hun voorzaten en, wanneer zij ervoor gevraagd werden, er slechts met tegenzin in toestemden. Bovendien nog was hij blij het kasteel met gerust geweten te kunnen passeeren, daar de patrini voor de Kerk eenige verplichtingen op zich nemen van wier vervullingen men van den baron en zijn zuster niet veel verwachten mocht.
Naast Reinout Eussen als doopvader moest nu nog iemand gevonden worden, die voor Johannes Den Hertog als meter zou optreden bij zijn doopsel en over zijn godsdienstig leven verder als
| |
| |
doopmoeder zou waken. In zijn eigen familie had Den Hertog niemand die daarvoor in aanmerking kwam en ofschoon hij zelf aan Catharina gedacht had, had hij de keuze aan den kapelaan overgelaten omdat deze tegen zijn huishoudster eenige bedenkingen scheen te koesteren. Diens houding ten opzichte van Catharina immers had zich eenigszins gewijzigd, sinds Paulus Lumens hem op dien bewusten avond zoo nadrukkelijk voor haar gewaarschuwd had. Mijnheer Lumens kon dit niet zonder ernstige reden gedaan hebben, al had hij telkens vermeden zich daarover uit te spreken wanneer er hem naar gevraagd werd. Er moest dus met Catharina iets aan de hand zijn, meende de kapelaan, waarvoor hij volslagen blind was, maar dat hem vroeg of laat de oogen zou doen opengaan en zoo was hij meer en meer oplettendheid gaan besteden aan haar woorden en gedragingen dan hij gewoon was. Daar was allereerst haar opvallende vriendelijkheid, die hem den laatsten tijd te raden gaf en wel eens verontrustte wijl hij wist hoe norsch en nukkig zij anders kon zijn bij al haar toewijding aan zijn gast en hem. Hij herinnerde zich hoe zij gedurende zijn ziekte voortdurend de beenen dreigde te zullen breken over Fransje; die haar dan ook maar wijselijk uit den weg was gegaan om grootere onaangenaamheden te voorkomen. Wat beheerschte dat oude mensch dan nog meer dan de zeker wel te verontschuldigen bazerigheid op haar domein van de gelaarsde kat? Een beheerschte heerschzuchtigheid, gepaard aan den canonieken leeftijd en een norsche lip, behooren tot de goede eigenschappen der volmaakte huishoudster; doch wat ging er in dat mensch om; in haar diepte waaruit zij nu, hoelang reeds, een voorkomendheid wist op te tooveren, die enkel verontrustte, omdat men gewaarschuwd was? Meestal had de kapelaan den tijd niet en nog minder lust om er zich het hoofd over te breken, maar nu en dan liet zij hem niet met rust. Zóó toen Den Hertog over haar gesproken had en hij zijn bedenkingen had doen gelden.
Het stond bij hem vast, dat Catharina niet voor het meterschap in aanmerking kon komen. Maar wie dan wel? De kapelaan had er over gedacht en had geaarzeld. Er zijn veel kleine dingen waarover men zich soms groote zorgen maakt. Of zijn er eigenlijk wel kleine dingen en worden zij alle niet groot door de zorg, die men eraan besteedt? Zijn keuze was uitgegaan naar het meisje Miete, maar het dorp zou dit weer als een bevoor- | |
| |
rechting beschouwen en er waren redenen genoeg voor den kapelaan om de oude wonden niet opnieuw te doen bloeden. Hij stond reeds te zeer in het teeken der veelgeprezen deugd van voorzichtigheid om nog argeloos en naar zijn beter geweten te kunnen handelen.
Na den middag, toen Den Hertog onmiddellijk naar den pastoor was gegaan om dezen van zijn voornemen in kennis te stellen en hem te verzoeken de vereischte volmachten bij den bisschop aan te vragen, kwam mijnheer Lumens de kapelanie binnengestoven, die natuurlijk weer zijn vrijen middag had.
- Je komt juist van pas, Lumens.
Alsof ik dat niet geweten had? Dat is nu mijn noodlot, dat ik overal van pas kom waar ik kom; doch steeds nog bang ben te komen waar ik komen moet, voegde hij er met een verbluffende zelfkennis aan toe. Doch wat heb je weer, knorrepot?
- Wat weet jij van Catharina?
Niets!
- Denk er wel aan, Lumens, ik laat je vandaag niet los vooraleer...
Dan zal het worstelen worden als Jacob met den Engel; kom maar op!
- Geen gekheid, Paulus!
Mijn ernst was zelden zoo groot.
- Wat heb je me laatst gezegd?
Kijk uit je doppen, heb ik je gezegd.
- Had jij paar reden voor?
Waarschijnlijk wel; heb jij reden om te veronderstellen dat ik die niet had?
- Neen.
Waarom vraag je dat dan?
- Omdat ik geen reden meen te hebben om...
Om geen reden te hebben, natuurlijk!
- Je houdt me voor den mal, Lumens.
Ik heb altijd den draak gestoken met filosofie.
- Dat kan men dan ook aan je merken.
Dat vind ik niet aardig van je, Erik; je speelt valsch.
- Pardon, dan! Maar ik houd je bij je woord.
Ga je gang.
- Je had het toen over ratten, geloof ik?
| |
| |
Over muizen, Erik, die over je tafel dribbelen.
- Ik zie ze niet.
Dommerik! Ze knabbelen aan je papieren; ze vreten zich in al je geheimen en van de snippers bouwen ze zich een nest in je zak.
- Dat is beeldspraak, Lumens.
Ik spreek graag in gelijkenissen, dat weet je.
- Maar een gelijkenis dient om iets te verduidelijken en niet om te verduisteren.
Ook om een waarheid te verduisteren, die àl te duidelijk is.
- Je wordt bepaald vervelend, man.
Die weelde meen ik mij te mogen permitteeren.
- Wat verwacht je van mij?
Je wou toch met me worstelen, zei je?
- Hoe lang nog hou je dat vol?
Desnoods tot den dageraad!
- Luister eens, Lumens...
Graag, als je maar ophoudt met zanikken.
- Den Hertog wordt Paaschzaterdag gedoopt.
Is dat niet wat gauw? Denk eraan dat in de praktijk van het geloofsleven de beenen den goeden wil moeten bijhouden.
- Er is aan gedacht, dat de genade niet alleen een kruiwagen is; Den Hertog is in staat om zijn eigen weg te gaan.
Goed dan! En wat nog meer?
- Reinout Eussen zal als doopvader optreden en wat denk je ervan, als wij Catharina als doopmoeder vroegen? Zij verwacht het een beetje en Den Hertog...
Niet doen, Erik!
- Waarom niet?
Daarom niet, zeg ik je.
- Maar jij maakt me tureluurs, Lumens!
In Gods naam dan ook nog maar tureluurs.
- Je begrijpt toch dat ik...
Ik begrijp dat je niet veel begrijpt, ja!
- Begin je nu alweer?
En wat doe jij, dan altijd maar weer opnieuw beginnen? Ik volg je op den voet en trap je geregeld een beetje op de hielen zelfs; dat is alles!
- Maar laat dat nu eens uit zijn, en verklaar je een beetje!
Daar zijn van die dingen - in de filosofie noemt men die im- | |
| |
ponderabilia, geloof ik - die je met al je zintuigen waarneemt, doch die je niet onder woorden kunt brengen, of moeilijk. Mijn instinct, als het niet gek is bij een mensch van instinct te spreken, zegt mij: dat je een serpent van een huishoudster hebt.
- Een serpent, zeg je?
Mijn instinct zegt dat.
- En je geweten dan, Lumens?
Mijn geweten zegt me, dat dat serpent jou koestert om je te verslinden. En daarom heb ik je gewaarschuwd: kijk uit je doppen. Ik dacht dat dit genoeg was.
- Je zult me moeten toegeven, dat je beeldspraak bepaald verward is: eerst heb je het over muizen en een oogenblik later praat je over een serpent.
Ik geef je alles toe, als je maar op je hoede raakt voor het vergif, dat een serpent altijd op de tong draagt.
- Je maakt mij het leven nog moeilijker dan het al is.
Makkelijker, bedoel je toch?
- Nogmaals: ik begrijp je niet meer, Lumens.
In vertrouwen, Erik; heb jij ooit ernstig moeite gedaan om Lumens te begrijpen? Neen, verwonder je niet. Het is mij ernst. Jij zat altijd zoo vol van je eigen ongemakken, dat Paulus Lumens erbij inschoot, die op zijn beurt, en erger wellicht dan jij, vol ongemakken zit als een hond vol haar. Vind je het heel erg, Erik, als ik je zeg dat je een egoïst bent en als ik je vraag om op jou beurt ook Paulus Lumens eens een beetje meer au sérieux te nemen? Laat die Catharina nu maar wat rusten; dat komt later wel. Paulus Lumens, je kent hem niet, heeft zijn mond vandaag vol van een bitterheid, die iets anders is dan nicotine. Ook díe weelde van slechts even een egoïst te zijn, zou hij zich vandaag graag veroorloven. Uit eigen ervaring weet jij hoe kostbaar die zijn kan en hoe weldoend aan onze natuur.
Luister dan, Erik. Weet jij, die werken kunt en werken mag, wat het zeggen wil zich niet te kùnnen nòch te mogen geven en zich door niemand aanvaard te weten, noch zelfs verguisd te mogen worden zooals jij? Het is beter misbruikt te worden dan te verschrompelen! In alle soort van bezigheden, tot in mijn zonden toe, zoek ik van den hak op den tak een uitweg voor de krachten, welke mij voorbestemden tot een dagelijksch leven van zwaren arbeid. De boer in mij is met den priester belast en dit is mijn
| |
| |
noodlot: dat de priester zich niet van den boer kan bevrijden. Vergeef me dat ik zoo dikwijls van noodlot spreek; je weet dat ik het goed bedoel. Ik ga verder, als je het goedvindt. Alleen hij, die het ondervindt, kan ervan getuigen wat het zeggen wil voortdurend haast bezeten te zijn van de gedachte, dat men zijn roeping is misgeloopen. Heb jij wel eens gewenscht dat je geen priester geworden was? Met andere worden: ik word bijna voortdurend bekoord door de gedachte: dat het de ongelukkigste dag van mijn leven was toen ik mij, na de handoplegging van den bisschop, de gelukkigste mensch van de wereld waande.
- Dat is een bekoring, Paulus!
Maar de zwaarste die door de duivelen kon worden uitgezocht.
- Het ligt misschien aan je standplaats, dat je er de voeten niet aan den grond krijgt. Heb je den bisschop dan nog nooit naar een andere gevraagd?
Waarom, als de beproeving ons gezonden wordt om ze te verduren? Wat deed ik in deze wereld, indien ik dit niet deed en God niet dagelijks op mijn knieën vroeg om het te kunnen?
- Waarom klaag je dan?
Om jou te zeggen, dat je zooveel recht niet hebt om te klagen en dat het geen zin heeft, absoluut geen zin. Ik geloof dat wij daar, waar wij zijn, op onze plaats zijn.
- Je neemt dus aan dat wij er door den H. Geest zijn gezonden? Ik neem aan dat de bisschop zich in een mensch kan vergissen; maar dat alles in het bestuur van een bisdom zijn eigen beteekenis heeft.
- Er gaat niets verloren.
Welnu dan; waarom klagen wij?
- Rook je niet, Lumens?
Graag! En dan ga ik eerst eens even naar je tuin zien. Is de spinazie al uit? En de sla? Bij mij staan de wolleboonen er ook al aardig bij; maar die heb ik eerst in bakken getrokken onder glas en daarna in den kouden grond gezet. Tusschen haakjes, Erik: ik schaam me dat ik zooeven een beetje snotterachtig gedaan heb maar...
- Ik weet zeker, dat als de menschen daarginder je kenden zoo-als je bent, ze jou op de handen zouden dragen.
Naar de Maas, bedoel je?
- Neen, waarheen je wou.
| |
| |
Geloof je me wel, dat ze mij dan weer opnieuw bij zich thuis kregen, Erik? Maar begin er nu niet meer mee om mij sentimenteel te maken. Ik heb mijn vrijen dag vandaag en ook mijn hart blaast dan wat uit.
Met een paar sprongen stond mijnheer Lumens midden in den tuin als een bevrijde en, zijn armen uitstrekkend, plantte hij zijn vuisten links en rechts als naar een denkbeeldigen belager. Die lucht van je tuin is voedzaam als karnemelk, riep hij; maar je tuinman heeft gelijk: de coniferen moeten eruit!
Hoho! waar bemoeit mijnheer Lumens zich mee? sprak de stem van Catharina in de tuindeur; waarna zij de eerwaarde heeren vriendelijk verzocht de koffie te komen gebruiken in den salon.
Zij waren juist aan tafel gegaan toen Den Hertog terugkwam van den pastoor, die hem een kort examen had afgenomen om voor den bisschop verantwoord te zijn en die hem verder nog enkele wenken en vermaningen gegeven had.
Gij moet u meer om de waarheid verblijden, had hij Den Hertog gezegd, dan deze zich om u mag verblijden. Uw aanwinst is groot en de hare slechts klein. Gij hebt meer behoefte aan de Kerk dan zij aan u, want gij verhoudt u tot haar als het kind tot de moeder. Telkens als uit deze Moeder uit water en den H. Geest een kind geboren wordt, ondervindt zij de vreugden van de moeder die baart en beginnen tegelijkertijd hare weeën. Zoolang de genade niet ophoudt, zal zij blijven baren en er minder naar vragen wién zij baart dan wàt zij gebaard heeft. Ik twijfel er niet aan dat gij ernst zult maken met het voorrecht, dat uw deel wordt en gedeeltelijk reeds is; zooals ook gij van uw kant niet aan onzen ernst behoeft te twijfelen, indien gij u voor ons een voorrecht bewijst. Gij hebt geen enkele persoonlijke verdienste waarop gij u beroepen kunt; maar wij openen u de deur omwille van het bloed van Christus, dat voor u klopt. Wees welkom, zeggen wij u; doch wij houden niet op u te vermanen: wees dankbaar! Want gij zijt binnen; gij zijt in uw behoud. Hoezeer zoudt gij te verachten of te beklagen zijn, indien gij om andere bedoelingen tot ons kwaamt dan om uw eeuwig heil! De bark van Petrus doorklieft snel en rustig de golven; wij zijn met meer dan driehonderd millioen - behalve de ontelbare onzichtbare geesten rondom ons in de hemelen - en met één Man aan het roer, die de Almachtige Duif aan zijn schouder houdt. Wees welkom! Gij schijnt
| |
| |
mij recht in uw schoenen te staan en naar de ingeving van uw hart te handelen. Wellicht geeft gij om de vriendschap met Christus wel eenige wereldsche vriendschappen en natuurlijke voordeelen prijs; des te beter als gij offeren moet. Het beste is àlles waard. Dit verworven te hebben moet voor een mensch voldoende zijn en het te bewaren zijn voortdurende bekommering. Ik heb u gesproken over de vriendschap en met opzet het woord liefde vermeden. Ik ding niets af op de liefde van Christus en ken als wie ook het loflied van Paulus, maar de menschen moeten er voorzichtig mee zijn. Zij hebben een woord in den mond genomen, waaraan alleen de sterken niet ondergaan. Laat ons de mannelijke gestalte van Christus niet verkleinen door onze nietige pogingen haar naar ons neder te halen. Christus heeft zich eenmaal in liefde naar ons toegebogen en is erdoor gebroken geworden. Onder het kruis ligt onze grootste beschaming. Laat ons gewaarschuwd zijn en groeien naar Christus, in vriendschap.
Den Hertog was onder den indruk van het vertikalisme van den pastoor, dat hem echter niet helder en spelend genoeg gebleken was om gothisch genoemd te worden.
Paulus Lumens noemde hem een harde zuil van gerechtigheid met een typisch Maaslandsch kapiteel; dezulken dragen de waarheid als een tempel en blijven er koud onder als graniet. In ieder geval - en daarover waren de heeren het eens - mocht de pastoor als een voorbeeld gelden van de veelvormigheid, waartoe de Kerk haar leden kans laat uit te groeien binnen haar eenheid van leer en leven. Zijn opvattingen, voegde mijnheer Lumens eraan toe, zouden niet eens zoo ver afwijken van de algemeen gangbare; alleen gebruikte hij andere benamingen voor dezelfde begrippen, daar hij de nieuwere vormen, waarin de Kerk zich uitsprak, niet meer had bijgehouden. Van de theologie en de nieuwere devoties dwaalde het gesprek af naar de techniek en de in uitvoering zijnde werken bij de Vloedgraaf en daar mijnheer Lumens zich ernstig bleek te interesseeren voor schachtboringen, pompinstallaties en leisteen, maakte hij gaarne van de uitnoodiding van Den Hertog gebruik om een kijkje te gaan nemen op de werken, waar men bezig was een nieuwe methode van schacht-bevriezing toe te passen.
Zoo stapten de beide heeren op en lieten zij den kapelaan met Catharina en het probleem van het meterschap alleen. Hij nam
| |
| |
zijn brevier en ging naar de kerk om daar, zooals hij in den vastentijd gewoon was, metten en lauden te bidden. Het leven op straat had zich hersteld en het voorval van den morgen scheen alweer vergeten. De huisvrouwen waren druk met de kinderen, die uit school kwamen. De bovenmeester ging ernstig met een stapel schriften onder den arm naar zijn huis en naar men veronderstellen mocht zat op dat uur mijnheer Bongaerts niet aan zijn stamtafel in den Keizer. Voertuigen reden af en aan; menschen en dieren spanden samen voor het dagelijksch brood: het eeuwig gedoe van den beginne af om altijd dezelfde dingen. En op schouders en ruggen van allen de wet van den arbeid, het juk. Allen onderworpen aan dezelfde wet behalve één dien het lot heeft bevrijd: een heerlijke dwaas met een bloem en met sterren op de borst, de zoon van Handrien, die voorbijstapt langs het lage muurtje waarachter zijn moeder rust. Wat weet hij nog van Handrien? Wat weet hij van de graven en van de kruisen?
Bertje, hoe doen de geiten? Hij mekkert niet meer!
Hoe weinig is er noodig om een koning, hoeveel om een mensch te zijn!
Wolfsklauw en varens loopen uit tusschen de graven.
Alles herhaalt zich.
Behalve dat eene!
In de kerk brandt een kaars bijna overal waar een kaars kan branden en onder het beeld van de H. Barbara zit een vrouw met het hoofd in de handen; de figuur van de Mater Dolorosa raakt nergens uit ons oog. Het grijpt ons altijd opnieuw weer aan. Wij zoeken naar woorden van troost en wachten haar op onder het klokhuis. En bedenken: een jonge mensch ging den weg der gevangenschap op; het was háár Benige zoon. De zoon van deze vrouw. Daar nadert zij, wankelend.
- Moeder, het leven moet voort.
Zij weigert de hand, die haar wordt toegestoken, en wendt zich af.
- Moeder?...
Hadt gij eerder gesproken en mijn zoon niet aan zijn lot overgelaten, snikt zij. Anderen hebt gij opgezocht en dag en nacht was u voor hen niets te veel. Maar mijn kind hebt gij vernederd; een blik van uw oog hebt gij hem niet waardig gekeurd en mijn zoon is gaan gelooven in zijn nietswaardigheid en heeft zich verworpen voor wat hij meende te zijn.
| |
| |
Neen! zoo sprak zij niet; niet in zulke heldere, gladde zinnen, maar met horten en stooten en met oogen troebel van tranen en vol vuur van verwijt; moederlijk hartstochtelijk; vrouwelijk onrechtvaardig en furieus onwijs. Aan u de schuld! ging zij te keer en het klokhuis herhaalde van boven haar krijten, - aan u de schuld, die hem veroordeeld hebt vóór hij een booswicht was en die gelachen, misschien wel gelachen hebt om de aanspraken die hij maakte op een meisje, dat een steunpunt voor hem had kunnen zijn om zich te herkrijgen.
- Moeder, gij oordeelt niet juist; de smart verblindt u!
De schande verteert mij! Waartoe dient het mij nog te leven? Mijn God, waarom leef ik nog! - Wij hebben herders, leert men ons, doch welk verschil met dien Eene, die de negen-en-negentig in de wildernis liet om het eene schaap te zoeken! Hadt gij hem slechts even bij de hand genomen; maar zelfs dàt heeft niet een van u beiden gedaan. Hèm is dat te vergeven daar hij oud is, maar u!... Zoo dikwijls ik u voortaan op den preekstoel zal zien staan, zal ik mij dit herinneren en een stem zal in mij spreken: zóó zijn zijne woorden; maar hoe anders zijn zijne werken...
- Beseft gij, vrouw, wat gij zegt?
Een haast satanische grijns kwam op haar gelaat en met een heeschheid in hare keel als een waanzinnige blies zij mij toe: Het meisje was te goed voor hem, hè? en moest aan een ander verkwanseld worden? En gij weet wel waarom. Heel het dorp heeft u dóór!
- Vrouw, ik weet niet wat gij zegt; ik heb part noch deel aan dit waarvan gij me beschuldigt.
Zij zag den kapelaan recht in de oogen; haar blikken waren koud als staal; al de trekken van haar wezen gespannen als in een paroxisme van verbazing. Op hetzelfde moment kreeg de kapelaan een wonderlijke ingeving, die hem stand dwong te houden en haar verstarring te pareeren. Als ik mijn oogen neersla, wist hij zeker, ben ik voor deze vrouw verloren. En zoo stonden zij daar tegenover elkander oog in oog, enkele seconden. Zijn bloed voelde hij kloppen in zijn keel. Dan geschiedde plotseling het vreemde; het was alsof er iets in haar brak; haar trekken ontspanden zich tot een droeven glimlach en de oogen neerslaand als een kind, reikte zij hem de hand en leidde zij hem zwijgend naar den biechtstoel, waar zij neerzat en haar biecht sprak.
| |
| |
Toen hij later thuis kwam, waar hij zijn beide vrienden in een diep gesprek gewikkeld vond over steenvorming, antediluviale grondverschuivingen en kunstmatige bevriezing van drijfzand, had de kapelaan een doopmoeder voor Johannes Den Hertog gevonden en zat hij een tijdlang met zulk een gelukkigen glimlach tusschen de vrienden, dat die er plotseling stil van werden en hem vragend aanzagen.
Men kan er zich soms over verwonderen hoe eenvoudig en als vanzelf zich moeilijkheden oplossen, waartegen men heeft opgezien als tegen bergen en hoe bijna tegelijkertijd weer andere oprijzen, waardoor het menschenleven dan den indruk wekt van een immer wisselend landschap, voortdurend in werking en verschuivend. Sommigen spreken daarbij van toeval of van samenloop van omstandigheden; maar wie verder zien willen en in hun hart een licht bewaren, handelen niet vermetel wanneer zij in alle dingen, die geschieden, den vinger zien dier almachtige Hand, die alle gebeurtenissen ordent en hen een plaats aanwijst in een eeuwig plan. Soms valt er in die ordening een opzettelijkheid te bekennen welke, aan wie zij te beurt valt, de oogen groot doet opengaan.
Zoo dien avond toen zijn vrienden hem verlaten hadden en hij alleen gebleven was met zijn geluk. Het gebeurde toen dat, gebruik makend van de ingevallen duisternis, het meisje Miete het verbod overtrad en aan de kapelanie aanbelde om den jaardienst te bestellen voor haar moeder zaliger. Zij verontschuldigde zich tegenover Catharina, daar het slechts voor enkele oogenblikken was, dat zij den kapelaan zou lastig vallen. Deze ontving haar in zijn kamer, waar zij hem verzocht om zijn raad te mogen inwinnen in eene voor haar zeer ernstige aangelegenheid. Een levensbestemming is een groote zaak en, op een tweesprong gekomen van het klooster en de wereld, weten de meest gewetensvollen en edelmoedigen meestal alleen niet te kiezen wegens het hier en daar soms even hoog gerezen vergelijk van voor en tegen. Er zijn groote verplichtingen over en weer, die mij opeischen en het verstand en het hart hebben er schijnbaar evenveel mee te maken: wat raadt u mij aan?
Zulk een vraag is heel iets anders dan een rekensom; men moet bij de oplossing met zooveel bekende en onbekende factoren rekening houden, dat een dergelijke opgave wel tot het meest
| |
| |
moeilijke algebra behoort, die men zich denken kan.
Of u er tenminste eens over denken wil, eerwaarde; en er voor bidden?
- Het laatste zal het meeste noodig zijn, Miete.
O.L. Heer zal mij niet in den steek laten, hoop ik.
- Wanneer valt de sterfdag van uw moeder?
Op dertien April.
De kapelaan ging even naar het tegenovergelegen vertrek waar hij, sinds de pastoor de kerkelijke administratie aan hem had overgedragen, de boeken bewaarde en noteerde daar op 13 April een jaardienst voor mevrouw Van der Schoor-Van Kempen. Toen hij even daarna weer het vertrek verliet zag hij, in de spaarzaam verlichte gang tredend, dat de huishoudster met haar oog aan het sleutelgat van zijn kamer hing.
- Catharina, wat zoekt gij?
En deze, kreunend alsof een dier haar gebeten had en bevend op de beenen, stamelde iets en verdween met de handen voor het gelaat van schaamte in de keuken.
Dien avond werden vele dingen en ook de woorden van mijnheer Lumens den kapelaan verschrikkelijk helder en tot diep in den nacht toe bleef hij vragend luisteren naar de zuchten van zijn dienstmaagd en het gestommel op haar kamer.
Toen hij den volgenden morgen uit de kerk kwam, was zij met zak en pak vertrokken; maar de tafel vond hij als altijd gedekt met den theepot onder de muts.
De kapelaan schreef een briefje aan Fransje en Johannes Den Hertog verhuisde naar het nieuwe hotel aan de Raadhuislaan, waaraan de schilders nog bezig waren den naam Riche op de ruiten te schilderen.
|
|